 |
|
 |
|
|
 |
06-12-2018 |
Dag 91: De intelligente lezer van Umberto Eco |
Zondigt hij tegen de nederigheid als
hij nood heeft af te wijken van het dagelijks gewone om1: meer dan gebruikelijk
is, de richting van de geest te kiezen, als hij het heeft over zaken die een
domein belichten dat, gelukkig nog, velen onder ons de dag van vandaag
bezighouden? En nog, als hij dan de plof hoort van de steen die Umberto Eco in
eenzelfde kikkerpoel gooit, Eco die in een interview vertelt over:
Een
nieuw sociologisch verschijnsel: de intelligente lezer; een lezer die wenst
uitgedaagd te worden, een lezer die het niet langer pikt dat een auteur of een
uitgever hem als een halve debiel beschouwt en hem alleen maar voorgekauwde
fast-food lectuur voorschotelt ...*'
Al is er ook dit andere vers van Eliot
dat hij terughaalt uit het stripverhaal en een ander aspect van wijsheid
belicht: And what you do not know is the
only thing you know.
Is hier dan ook niet, zeer duidelijk
een soort morfische resonantie - Rupert Sheldrake - aan het werk en mensen, wier voelhorens antennes
zijn, deze resonantie opvangen kunnen?
Zijn taal is de taal van een ketter
wellicht - maar het deert hem niet het minst - als hij vooropstelt in dit
alles, in deze resonantie, deze echo onder de gewelven van de geest, de gouden
tekenen te zien van de werking, de stootkracht van een Energie die ons bespeelt
en zaken uitpuurt.
Dat hij, als Bernanos schrijft, que tout est grâce**, hij stellen mag
dat alles geest is en dat de zin
van het leven enkel gezocht kan worden in de richting die deze geest in zich
draagt.
Men kan zich terecht afvragen wat een
Jezus, maar dan de Jezus uit het evangelie van Thomas, ons in het begin van dit
derde millennium zou te vertellen hebben. Zou hij rekening houden met de weg
die de wetenschap ondertussen heeft ingeslagen om meer nog de nadruk te leggen
op de spiritualiteit in de mens die het teken is van de levende mens onder de
dode levenden. Al was het maar om een poging te doen, de liefde onder de
mensen, of het respect van de mens voor zijn evenmens, wat al heel veel is, via
een andere weg te bereiken?
Of, is wat hij schrijft woordkramerij
en ijdel gepraat en is het toch zo dat er slechts één wet is, de wet van de
onbaatzuchtige liefde, al heeft deze ons nog niet heel ver gebracht?
Het boek dat uit hem oprijst, lijk een
aalscholver uit het water, is een wanhoopskreet omdat hij bewust is dat zijn
essentie niet van stof is en dus niet tot stof keren zal. Laat dus Jahweh aan
diegenen die hem danken en loven, maar dat men hem toelate die Jahweh te
beoordelen van uit een totaal andere, kosmisch gerichte gezichtshoek: hij deel
zijnde van deze Kosmos.
Hoeft hij te zwijgen als alles in hem
roept naar een mens van een andere dimensie die hem bindt over alles heen aan
het Alfa, het begin van alles, en hem tevens positioneert op zijn weg naar het
Omega, het einde van alles? Zoniet is de dood, de donkere holte en niet de
lichtende eeuwigheid en heeft het geen zin verder te willen reiken dan wat
Steven Weinberg, wat Leo Apostel, wat zovelen met hen, in hun grote oprechtheid
hebben gemeend te moeten besluiten: hopen op het licht maar vrezen dat het de
duisternis zal zijn!
*
Zo is het dat hij, wat de Bijbel
betreft, met het zich ophopen van de jaren en het naderen van de dood, vers 3,
19 uit Genesis niet meer kan aanvaarden. Het is de uitspraak van Jahwe, na de
val van Adam en Eva, die als volgt, in de Willibrordus-versie, wordt opgenomen:
In het zweet zult gij werken
voor uw brood
tot gij terugkeert naar de
grond
waaruit ge zijt opgenomen
Gij zijt stof en tot stof keert
gij terug.
Wellicht is de zin ervan altijd over
ons heen gevloeid lijk water over de bergwand; maar men begrijpe dat deze
laatste regel van 3, 19 een totale veroordeling van de mens inhoudt: Gij zijt stof en tot stof keert gij terug.
Het is een vers dat een doek neerlaat over al ons doen en laten, over al ons
verwachten, een vers dat ons, van bij de aanvang, leert waar ons einde ligt en
waarbij met een zeker sarcasme, de mens wordt klem gereden.
Het schijnt hem toe dat dit een
vertaling is geweest om de tekst gemakkelijk te houden. Het zijn woorden door
de mens gesproken en niet door de Elohim van bereshit bara elohim. Want, dat ons lichaam, na de dood terugkeert
tot stof hoefde helemaal niet te worden opgenomen in een document dat men de
Kosmogonie van Mozes noemt, opdat elk van ons dit weten zou. Trouwens wat is er
van een Elohim die de mens creëert, zo gezegd naar zijn beeld en gelijkenis, -
dat enkel een gelijkenis in essentie kan zijn - om hem daarna opnieuw te
herleiden tot een handvol stof?
Zo, hoe kan het dan dat het sublieme
in de mens, de geest, of het wonder van het wonder zoals te lezen
staat in het, jammer genoeg apocrief gehouden evangelie van Thomas, zo maar met
enkele woorden vergruisd wordt. En verder nog, welke boodschap hebben we aan
dit : gij zijt stof en tot stof keert
gij terug, deze totaal negatief geladen grondregel waarmee de Westerse
mens geconfronteerd werd en wordt.
Het is nochtans meer dan
waarschijnlijk dat de eerste tien hoofdstukken van Genesis een Egyptische
oorsprong moeten gehad hebben. En steunen alle Egyptische bronnen zich niet op
een geloof in het eeuwigheidsbeginsel in de mens. Ideeën die we terugvinden in
de tradities van alle volkeren uit de oudheid en die ons een sfeerbeeld geven
van de spiritualiteit en de religiositeit van toen. Het verbaast hem dan ook,
in dat fameuze vers 3, 19 een uitspraak te lezen die niet alleen niets nieuw
zeggend is maar dan ook nog diametraal dat sfeerbeeld benadert.
Aldus was het maar al te evident dat
hij zich vragen ging stellen over de juistheid van de termen van 3, 19. Het
scheen hem toe dat de Zeventig te ondoordacht waren geweest in hun vertaling
van het Hebreeuws naar het Grieks en dat hun bedoeling was geweest, de tekst
afgestemd te houden op het zichtbare zodat ze geen oog hebben gehad voor het
esoterische karakter ervan, om maar niet te zeggen dat de vertalers niet bij
machte waren de ware boodschap te begrijpen.
*Umberto Eco:
Een nieuw sociologisch verschijnsel, de intelligente lezer Schrijven is wandelen in een Doolhof. De
Standaard van 21 en 22 januari 1995. Bijdrage van Peter Jacobs en Mark
Vlaeminck.
**Georges Bernanos : Journal dun Curé de
Campagne.
06-12-2018, 07:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-12-2018 |
Dag negentig: T.S.Eliot en Marc Sleen |
Hij wandelt in het bos van zijn jeugd
zoals hij wandelt rond de vijver van Johan, zoals hij, bij valavond, bladert in
zijn dagboeken. En vandaag - zegge op het uur dat het gebeuren moest - struikelt
hij over een ingekleefd dagbladknipsel uit het Nero-stripverhaal*:
O,
lees jij ook Eliot?
Hij
is mijn livre de chevet, hij is onbeschaamd elitair; een mijlpaal in de
wereldliteratuur is zijn Four Quartets.
En deze versregels, in wolkjes, gevolgd
door wat hij zo dikwijls al heeft herhaald en beklemtoond, de zovele jaren dat hij
Eliot leest en hem citeert: The only wisdom we can hope to acquire is the wisdom of humility:
humility is endless.
Wie, denkt hij, zorgde ervoor dat ik
ooit, in heel bijzondere omstandigheden, het werk van T.S. Eliot heb leren
kennen en dan, waarom heb ik dit knipsel hier bewaard, is het opdat ik het
vandaag, nu ik het meest nodig heb,
terug zou vinden en zou overnemen in mijn manuscript om beter nog te
zeggen wie ik ben?
Want, Is hij ook niet schaamteloos
elitair en, is het boek dat zich schrijft, wel een bewijs van nederigheid; is
het in twijfel trekken van wat men toeval noemt en het laten uitschijnen dat er
iets anders in het spel is, of zijn elitair zijn want dat is hij is dit wel
een voorbeeld van nederigheid?
Hoe komt het dat hij vandaag dit
Nero-verhaal terugvindt, bestaat er ook een onzichtbare band tussen al degenen
die T.S. Eliot in hun hart en vooral in hun geest dragen of, wat nog hechter is,
kan het dat we gevolgd worden van uit de toekomst?
Zoals hij destijds verbaasd was de
verzen van Eliot te vinden in het stripverhaal van Marc Sleen, is hij nu even verbaasd
dit knipsel terug te vinden precies het uur dat hij het nodig had het te
vinden.
En dan wat het nederig zijn betreft, is
het ook wel nederigheid te spreken over al wat hij las en heeft opgeslagen; is
het nodig dit alles te etaleren en te gaan vermengen met wat er zich binnen in
hem afspeelt of, anders gezegd, zijn kennis te gaan versieren met flarden uit
zijn jeugd, uit zijn liefdesleven zoals hij herhaaldelijk heeft gedaan de
voorbije dagen en maanden?
Is het wel nodig zich te tonen zoals
hij is en dan uiteindelijk toch nog het aller intiemste te verbergen, en
vooral, het alledaagse dat van ons allemaal is, weg te laten: niet schrijven hoe
hij opstaat en hoe hij ontbijt en al wat er op volgt, hoe hij wegrijdt met een
laatste zin in zijn hoofd - soms een eerste - die blijft terugkomen, zelfs al
verdwijnt hij soms voor ogenblikken, maar hem bij blijft waar hij ook gaat of
wat hij ook doet?
Het is wel niet zoals bij Rubinstein
die opstaat met het pianoconcerto van Chopin in zijn hoofd; ontbijt, telefoons
ontvangt, en ondertussen in zijn onderbewustzijn, het concerto verder speelt om
het, naar het einde toe, zo vertelt hij toch, terug bewust op te nemen in zijn
gedachten.
In feite, het verschil is niet zo
groot, ook hij schrijft verder zonder pen in de hand; hij ook ziet, al is het
soms aarzelend, hoe of langs welke weg hij verder moet. Als hij dit zo optekent,
is dit dan wel een vorm van nederigheid en heeft hij aldus, nog niet de
wijsheid opgedaan om te zwijgen wat hij meent te moeten zeggen?
Het zijn zovele vragen die blijven
komen waarop alleen de tijd zal antwoorden. En, hij schrijft de tijd in, zonder
enige rem te aanvaarden. Hij doet het in de eerste plaats voor zichzelf om te
weten waar hij staat, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat. Hij doet het ook
misschien, nu de beschreven paginas zich opstapelen, opdat hij zou kunnen
zeggen: hiermede gaat mijn geest de eeuwigheid in, er kan me dus helemaal niets
meer overkomen.
Vooral dan de indruk te hebben dat
zijn leven niet nutteloos is geweest, dat hij eruit gehaald heeft, spiritueel
gezien, en daar komt het op neer, wat er voor hem uit te halen was. Hij heeft
steeds de drang gekend vooruit te willen in al wat waarheid kon zijn of worden.
Steeds maar een stap verder willen zetten dan tot waar, om het even welk boek,
hem bracht. Zijn ganse leven, vrienden, boeken, voorvallen te confronteren met
elkaar en uit deze confrontatie zijn inspiratie te halen om die stap naar meer
te kunnen zetten.
Vandaag is het Marc Sleen over Eliot,
gisteren was het Daniël, de beeldhouwer, over de formule van Einstein, zelfs al
is het slechts een kleine stap in meer geweest en zelfs al hebben anderen er
grotere gezet, dan toch kan hij het niet verzwijgen verheugd te zijn over wat
hij presteerde; hij, Ugo, nu tronend in een droomwoning, zijn huis in de
woestijn, beseffend dat het soms buitengewoon was er te vertoeven.
En nu, nu hij er bijna elke dag voor
een paar uren aanwezig is, ook de vijver van Johan waar hij van dichtbij het
wonder van de natuur kan zien en voelen en tezelfdertijd - Max Wildiers wist
dit maar al te goed, zoals hij al schreef - vertoevend in het gezelschap van
zovelen die zoals hij, een boek hebben geschreven of willen schrijven waaraan
ze dag na dag, maand na maand, misschien jaren, misschien een leven lang,
hebben gewerkt; steeds maar volhardend, met hoogtes en laagtes; steeds verder
werkend, soms met de moed der wanhoop omdat ze vonden bij het ontwaken, dat ze
in het ijle aan het schrijven waren.
Maar, wat of hoe ook, vandaag is er in
zijn leven, dit boek in wording dat hij, zoals elk boek, lijk een steen in de
kikkerpoel wil werpen. En, is het wel zo, Eliot, dat de ene wijsheid die we
verwerven kunnen, deze van nederigheid is; komt dit niet neer op het toezien en
laten begaan hoe de mens stilaan wegzinkt in de poel van een afgelijnde
alledaagsheid, een gemeten kleinburgerlijkheid wat zijn spiritualiteit betreft?
*Over
het Nero stripverhaal.
Het
betreft strips 125 en 126 in De Standaard van 21 april 1993, en het gaat over
de ontmoeting van Adhemar met Wonderboy, op de daktuin s zomers verkies ik op de daktuin te studeren met aan hun voeten, Wonderboys boeken zoals:
A. Gore Jr, W. James, Amerikaanse Psychologie, H. Longfellow, The Beffroi
of Bruges, Samuel Beckett.
En
dan, de genie van Sleen: in een stripverhaal: Adhemar die een boek van T.S. Eliot
neemt de tekst in wolkjes - en vraagt: O, lees jij ook T.S.Eliot?
En
Wonderboy: Mijn lievelingsdichter, mijn
livre de chevet. Four Quartets van Thomas Stearns (1888-1965) is nooit ver uit
mijn buurt. Het is een hoogtepunt uit zijn poëtisch oeuvre
Maar ook een mijlpaal in de
wereldliteratuur. Hij is onbeschaamd elitair. Herinner je uit East Coker: in order to possess what you do not possess,
you must go by the way of dispossession.
En, voegt Adhemar er aan toe: And what you do not know is the only thing
you know.
Meesterlijk!
antwoordt Wonderboy: The only wisdom we
can hope to acquire is the wisdom of humility: humility is endless.
Mooi!
Een spelletje schaak?
Graag.
05-12-2018, 06:20 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-12-2018 |
Dag 89: Het prille van de lente. |
En, waarom zich zorgen maken over het
lot van wat hij schrijft? Er zal zijn wat komen zal, het heden zal heden zijn
in de toekomst en verleden worden. Hij houdt niets in de hand en hij kan niet
beter dan de wijze waarop hij zijn woorden neerzet en waarover. Dit is het en dit
blijft het en hij moet er verder mee, het is de adem van zijn dagen.
En ook, en ook hij heeft gezien dat de
mossen die hij meebracht uit het bos, de kleur krijgen van levende mossen, dat
het takje met een rode zaadbol dat hij knipte van de rozelaar, in de warmte van
de kamer, aan het botten is, en nog meer, toen hij even buiten was in de tuin,
gezien heeft dat het kleine, ontheemde plantje génépi
uit de bergen, dat verslagen de winter was ingegaan, terug tot leven komt.
Het minuscule, maar daarom niet minder
grote leven dat herneemt op de tafel buiten, in die blauwgelakte Chinese kom en
ook het leven dat herneemt in zijn geest, in zijn hand over het blad, in zijn
bloed wellicht, in zijn vreugde, in zijn geloof in wat schuilt in de mens.
Bouw
met je dromen een huis in de woestijn alvorens een huis te bouwen binnen de
stad, schrijft Khalil Gibran. Hij weet niet
precies wat hij hiermee bedoelt, maar hij zal verder leven in die droom van
hem, kijkend en luisterend naar dat minuscule leven dat herneemt in zijn mindscape waar hij binnen wandelen kan,
in zijn Varykino, om er dat ene grote boek te schrijven waaraan hij, zoals
Pasternak, zijn hele leven werken zal.
Nadien zal hij weten dat alle plaatsen
goed waren om te schrijven, dat elke plaats een huis in de woestijn kon zijn.
Maar van in die jeugd van hem, kende hij de overtuiging dat hij in die
droomkamer van zijn droomwoning een boek zou schrijven.
En toen hij Johan Daisne las, en
vooral dezes Trap van Steen en Wolken,
zag hij zich liggen in die kamer met de vrouw die hij lief had, op een schapenvacht
voor de brandende haard. Terwijl de meubels toekeken op hen, de boeken onder
elkaar aan het fluisteren waren en de vele voorwerpen aan het wachten, om te
zien hoe ze hand in hand er lagen, de schijn van de vlammen over hen. Zwijgend
met misschien Bach of met Mozart of met Albinoni, of welke muziek ook, je te veux van Satie misschien.
En dit beeld en de talloze andere
beelden uit zijn jeugd mengen zich nu, vloeien door elkaar: hij is de knaap van
twaalf, hij is achttien jaar, hij is er dertig, hij is elke ouderdom ineens en
bemint terug. Hij leest in zijn herinneren alle boeken die hij las, en een zin
komt terug het vers van Poesjkin dat hij gebruikte voor zijn eerste antwoord
aan John: Zing zwaluw, zing, zing mijn
hart tot rust. Hij hoort het fezelen van de zwaluwen op de
elektriciteitsdraden, laat in de zomer, om op een dag de draden leeg te zien,
de velden wachtend op de herfst.
*
Hoe leven we, hoe komt het dat wat zo
intens was, zo wijd uitgestrekt, vol bloemen en zon, vol leven, in één ogenblik
plots verdwenen lijkt, ordeloos dicht gegroeid, veldwegels en grachten?
Of waar begint ons eigenlijke leven of
waar de werkelijkheid die we niet meer aankunnen eens de droom verdwenen. Hoe
ervaarde Ernst Jünger het, hoe ervaren we allen onze jeugdjaren als we
vaststellen dat van al wat was, zelfs niet meer het landschap overbleef, zodat
men zich afvragen moet of er wel een jeugd is geweest, of er wel een knaap is
geweest, die boeken las in het ovenhuis, of er wel de geur is geweest van
versgebakken brood of er wel de stemmen zijn geweest van spelende kinderen op
late zomeravonden, geluiden van het rijzen van de sneeuw tussen de bomen, het
kraken van het ijs op de dicht gevroren vijvers van weleer.
Was het er of was het er niet, het
maakt vandaag niets meer uit, je leeft het leven dat je houdt, het voorbije is
voorbij en is bijna pijn geworden. Je kunt het nog oproepen, het komt nog terug
in flarden, in korte losse stukken en soms zink je erin weg, blijf je erin
hangen en wens je er niet meer uit los te komen.
Soms is dit zo en soms is dit zo niet.
Soms wil je weg naar de veiligheid van vroeger als alles ophield bij vader en
moeder, en soms is er het knallende leven, het onbezorgd bijeenzijn onder
vrienden, het bed met de vrouw die je liefhebt, zijn er de kinderen.
Dagen gaan erover, de seizoenen, de
jaren en soms zijn er, lijk kleine wonderen van tederheid, waar je hart zich
breekt als je hun handen houdt, hun stemmen hoort, zijn er de kinderen van je
kinderen.
De lange weg die o, zo kort is
geweest, zo ongelooflijk kort als samengebald in één pagina, opgerold tot een
bolletje papier dat je in de hand houdt en zo weg gooien kunt in de papiermand.
Of, op dagen zoals deze, uren schrijvend, uren over zijn blad gebogen als je,
bij het laatste licht het nog even openrolt en een deel van het blad plat
strijkt om te herbeleven wat er geschreven staat, omdat het soms toch zo groot
is zich even te herinneren.
04-12-2018, 07:08 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-12-2018 |
Dag 88: Hoe we bestaan en soms niet bestaan (2) |
Zo, deze morgen kwam hij wakker op één
heldere ster, pal in het zuiden, een of andere planeet, een god gelijk, Athena,
Ares, Zeus, er zijn er zovele om op te noemen. Maar ze dragen geen boodschap
meer, ze dragen geen lichtende inhoud meer, geen begeestering; geven je geen
adem om verder te gaan met wat je begonnen bent. Afgesloten van hun inspiratie
ben je niet véél meer, ben je de moedeloosheid zelf, juist nog goed om weg te
duiken in je schelp en er te blijven, wachtende op hem die komen gaat. Je roept
hem, je kreunt dat hij je nemen zou, je waagt het zelfs het te schrijven omdat
je weet dat, wat komen gaat, geen hoop meer draagt. Illusies uitgedoofd ben je
de vijver waaruit het water is weggevloeid, de vissen dood, de waterplanten
verdord, de troosteloosheid van blote aarde met barsten erin, met stukken
wortels van oude bomen, eeuwen al vergaan, ontheven van elke mogelijkheid tot
leven. En als je er komt: elke weerspiegeling van bomen en luchten verdwenen.
Enkel nog een donkere vlek aarde waar je niet meer heen zult gaan om je te herinneren
hoe het ooit was.
Illusies op leeftijd hebben geen
armslag indien negatief uitgevallen, hebben geen mogelijkheid meer je te
herbronnen en je op te stellen als de natuur in de vroege lente. En dan zit je
knel, je boxing spirit knocked out,
uitkijkend naar de enige uitweg die je nog overblijft. Welke ster of welke
planeet ook voor het venster, het is deze van je eeuwigheid. Je klampt je er
nog aan vast voor een tijdje, om daarna los te laten wat je loslaten wilt en te
verdwijnen. Een man zonder illusies is er rijp voor.
Dit is het donkerste van wat hij ooit
geschreven heeft en hij heeft niet de wil er uit op te staan. Hij heeft
verkeerd geleefd. Zelfs de batterij van zijn uurwerk laat het afweten.
*
Het is de stagnatie die binnen sluipt. Het gevoel
bezig te zijn met een gevecht tegen het woord. Een roep in de woestijn om zijn
bestaan te verkondigen en tevens zijn geloof in iets dat hij niet zo maar
bepalen of omschrijven kan. Maar toch te verkondigen, zijn hunker naar
onsterfelijkheid die in hem uitgestrooid ligt, die zijn geest doorkruist en
waarin hij de moed heeft te geloven. En, in feite, waarom?
Dit alles was stilte geworden, de
stilte van het huis als de avond valt over de tuin en het deemstert in de
bomen. En in de dag alle gedachten weggezogen en een gevoel van geen vertrouwen
meer in wat hij was, in wat hij deed, bijgehouden in wat holle woorden.
Geen boek geopend, geen dagblad
ingezien. Geen bezoek, geen teken van leven tot hem gekomen. Niet gezien hoe de
tuin reageerde. Het niets over hem. Geslapen of niet geslapen, denkend soms aan
de eerste paginas van het boek van Elio Vittorini dat op zolder tussen de vele
andere boeken moet liggen. Maar hij zoekt het niet op. Hij weet dat de zin niet
past omdat Vittorini het heeft over de mensheid die verloren is en omdat hij
misschien wel het geloof in zichzelf heeft verloren maar nog niet zijn geloof
in de mensheid, alhoewel?
Hoewel hij weet van de wereld dat
mensen op dool zijn, leven in erbarmelijke omstandigheden die de dood betekenen
van de geest in hen, terwijl er zovele zijn, die het desondanks wagen met een
glas champagne te verschijnen op het scherm dat niets verborgen houdt.
Hoewel hij weet van de vele plaatsen
waar kinderen wenen van honger, waar zieken en gewonden sterven van ontbering
en anderzijds op hetzelfde ogenblik in de tijd, waar er gefeest wordt en
etensresten worden afgevoerd. En dit alles op een zelfde aardbol die zich keert
en wentelt alsof miserie en verspilling, oorlog en pollutie, dood en leven,
helemaal niets betekenden en wellicht helemaal niets betekenen als men verder
de toekomst in kijkt, waar de rimpels van de mens in-wording zich zullen
effenen. Daarom gelooft hij nog altijd in il
genere umano, gelooft hij nog in de mensheid.
Hij haalt dan toch het boek van de
zolder en hij leest: la vita in me come
un sordo sogno, e non speranza, quiete en hij denkt, ook in mij is thans
het leven lijk een doffe droom, is er geen opening naar hoop, is er stilte. Of
er nu een boek in meer ligt of het boek blijft bestaan in potentie, welk
verschil maakt het uit. Is het niet beter alles te houden zoals het is: al wat
geschreven staat en hoe het er staat, weg te bergen op de onderste plank van
zijn boekenkast. Zal dit niet minder pijnlijk zijn dan ongelezen te liggen, of
misschien even aangeraakt en doorbladerd en terug neergelegd, om dan na verloop
van tijd - de levensduur van een boek is nu drie maanden hoorde hij - te
eindigen in een second-hand book shop?
Eens te meer had het bevreemdende van
het schrijven hem geraakt. Hij kon er niet van los, kon er niet omheen. Het was
nog niet het bevreemdende van Vittorini die met kapotte schoenen door de
regenstraten loopt in een sordo sogno.
Hij heeft nog de bescherming van het huis, loopt nog niet in natte schoenen,
heeft nog niet het geloof in de mensheid verloren.
En dan
is er ineens een stukje zon, daar waar Vittorini de zwartste zinnen van
zijn oeuvre schrijft vindt hij de zin van Rilke op een stukje papier, vroeger,
erin gekleefd: Zal je nog wel slapen
kunnen als ik me niet meer als een lindenkroon ver-fluister over jou?
Ugo, denkt hij, Ugo, man, wanhoop dus
nooit, er is altijd een boek dat zal opduiken, een gedicht dat je wakker
schudt, een vriend die je ontvangen zal, een idee waar je, je over ver-fluisteren
kunt. Een idee die je uitrollen kunt zoals de merveille-deeg die je maakte in dat dorpje in de Valais op
regendagen en uitstreek in papierdunne velletjes die je daarna in stukken
sneed, een handpalm groot en vallen liet in de pot met kokende olie, waarin
deze onmiddellijk opzwollen in de meest grillige vormen.
Een zin om uitgerold te worden is een
goede zin, en een goede zin is lijk goede deeg, is lijk een reddend gedicht van
Rilke.
03-12-2018, 06:26 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-12-2018 |
Dag 88: Hoe we bestaan en hoe we soms niet bestaan (1) |
Laat
op de avond was er telefoon. Het was Pierre H. die hem vroeg hoe hij het stelde.
Ik verga van de eenzaamheid eens de avond daar zegde hij, en ik zat hier maar
in de stilte met wat pianomuziek, denkend aan vele dingen en ook aan jou, denkend
onvermijdelijk aan de reizen die we samen gemaakt hebben in Bourgogne, in
Vézelai, weet je nog, en in Yemen en, de wijnoogst in de Valais, bij Gustave;
En, geloof me of niet, maar er was plots een grote drang om je te horen, et me voilà.
Je
belt op het goede moment, op het moment dat je moest bellen, maar er was ook onze
reis in Schotland en ik vind het normaal dat je me belt, ik heb vandaag, een
paar uur geleden, over jou geschreven: herinner je ons bezoek aan de Glenmorangy Distillery? En zelfs een
paar dagen ervoor, in verband met
Patrick Ysebaert. Jij ook waart heel sterk in mijn gedachten en het zijn
wellicht deze gedachten die door gedrongen zijn tot jou. Wekt men de geesten op
als men schrijft over iemand?. Pierre vroeg hem in
welk verband het was dat hij over hem geschreven had. Wel, hou je vast, het
was over Akhnaton en terloops herhaalde ik aan Ray v. H. wat je toen, in de Distillery vertelde over Queen Elisabeth
en de vergelijking die je maakte met de Queen of whiskys. Meer was het niet,
maar het was schijnbaar voldoende opdat je me bellen zou.
Pierre
lachte: en je schreef dit in een tekst over Akhnaton vroeg hij, over
Akhnaton, over de farao van één God, de man van Aton, de zonneschijf, en wat
schreef je over hem? Weet je, ik heb een vriend die je ontmoet hebt op mijn
feest, Jan L., die moet er alles over weten, hij is voor de zevenentwintigste
maal naar Luxor. Ik zal hem zeggen als hij terug is, dat je iets geschreven
hebt over Akhnaton, maar waarom ook Oedipus?
Oh, thats quiet a story, het ging hem
over Oedipus die Akhnaton was, een verhaal, te lang om te vertellen aan de
telefoon, maar Jan zou de theorie die erin wordt uiteen gezet kunnen bevestigen,
hij moet de bewuste tempelmuur kennen, die het sluitstuk is in mijn verhaal of dan
toch gezien hebben, in Luxor.
Stuur
me wat je geschreven hebt, ik zal het hem voorleggen, hij weet alles over de
faraos van Egypte. Maar het doet me goed te horen waar je mee bezig bent. Maar
weet dat ik er behoefte aan heb eens,
zoals vroeger een lang gesprek te hebben met jou. Ik heb er echt behoefte aan,
de eenzaamheid weegt op me op avonden zoals
deze - hij ook had, maar onlangs, zijn echtgenote verloren - regel eens iets,
mijn vriend, in Gent bijvoorbeeld.
Ugo
beloofde het en hij zou hem sturen wat hij geschreven had over Akhnaton en over
Patrick, het waren, alles samen, verwittigde hij, toch enkele paginas die hem,
in zijn eenzaam zijn, zouden bezighouden voor een tijdje. En dit zeggende viel
hem te binnen dat, indien de geschiedenis van Oedipus gestoeld was op
historische feiten dit ook het geval moest zijn voor het stuk Antigone van Sophocles, maar dit zegde
hij niet.
Hun
gesprek liep nog een tijdje verder en voor het slapen gaan had hij nog a dimple whisky genomen en plots, in bed,
overviel hem een grote droefheid, een onhoudbare droefheid. Hij voelde een
prikkeling in de ogen en hij wist niet waarom, niet waarom dit plotse gevoel
van droefheid dat hem overviel lijk een dief in de nacht. Hij dacht, het is
voorbijgaand, je bent te vermoeid, morgen zal het beter gaan, en was ingeslapen.
Maar in de morgen was het gevoel er nog.
Hij
dacht: je werkt, je schrijft als een gek. Momenten zijn er dat je, je totaal
bloot geeft, dat je duikt tot in de diepste roerselen van je ziel. En, ondanks
de vrienden om je heen, die zorg hebben om jou, die je uitnodigen, voel je, je even
verlaten als Pierre. Is het, zoals zo dikwijls, haar aanwezige afwezigheid die
toeslaat, om welke reden ook, heviger dan anders? En dan nog, zo plots, zo
zonder overgang, zo alles overweldigend ineens.
(Later, veel later,
bij het herlezen/herwerken van deze, ik noem ze Vittorini-ogenblikken, zal hij
beseffen dat hier een breuk is ontstaan met de Ugo in hem, de schrijvende Ugo,
en dat het - en dit is de enige plaats in het boek - de ogenblikken zijn van de
reële Ugo, de Ugo van vlees en bloed, die hier het schrijven heeft overgenomen.)
Wakker
worden met de gedachten dat niets meer hoeft; het kwellend verlangen om de dag
niet te beginnen, om niet op te staan, om niet te zijn, niet te denken. Neer te
liggen, de armen los naast het lichaam, roerloos, de ogen gesloten, uren lang.
Niets méér wetende, de grote holte te betasten in jou die de dood kan zijn; weg
te zijn van alles en weg te blijven. Vergeten. Ademloos te wachten op wat niet
komen zal, iets, iets klein of groot, maar iets. Met al wat er geschreven
staat, op het einde gekomen van wie je bent, je hebt nog juist de straat over te
steken om gegrepen te worden en uitgedroogd te verdwalen en te verdwijnen,
opgelost in de luchten.
De
leegte heeft me genekt, de dwaasheid die ik was heeft me geradbraakt, ik kan,
zoals Dante, geen heuvel meer op, het donkere bos is wat me nog rest om te gaan
en weg te kwijnen onder de bomen, tussen de zwammen en de mossen, de enige
plaats die me gunstig is en waar ik rusten kan, bevrijd van woorden, het begin
van het einde, het begin dat het einde zelf is.
Wat
nut heeft het: wie heeft er zorgen met Oedipus of Akhnaton, namen uit een
beschaving die aan het uitsterven is. Niemand luistert er nog naar, zeker de
jeugd niet voor hen is er de spanning van de sociale media, zijn er de games, niet de spanning van de boeken
van Jules Verne, of Van eeuwig zingende bossen of van Le Rouge et le Noir, of van Sei personaggi in cerca dautore. Boeken
zijn overbodig geworden. Zo zal men zeggen over hem: hij stierf in zijn
eenzaamheid van woorden. Ik heb, dacht hij, ik heb iemand nodig bij wie ik me
uitstorten kan, iemand als Ray of John of Pierre, niet Daniël de beeldhouwer,
niet André de elektrieker. Aan Anja durfde hij niet denken, noch aan Julie,
noch aan iemand anders; aan Jane, aan Emma misschien, maar zouden ze hem wel
begrijpen?
En
waar zijn de plaatsen die ik koesterde, waar de vreugdes die ik kende, de
blauwe luchten en de regen in de lente. Waar de wegen die ik ging om niet te
keren, de steden die ik binnenwandelde, de kathedralen, de labyrinten die ik
volgde met de ogen en er in verdwaalde als een dwaas?
Illusies op ouderdom zijn van de
gevaarlijke soort, eens gebroken, eens uitgevallen leiden ze tot
neerslachtigheid, ontnemen ze je de broodnodige kracht om verder te gaan in het
leven. Dit zijn zwarte ogenblikken als je neerzit voor je dagboek en je geest
gevangen zit in een knoop van daadloosheid die je niet ontwarren kunt. Als je
er zelf niet meer wilt aan ontsnappen is zelfs de dood minder erg, zou hij
zelfs verlossing zijn, wou hij komen.
02-12-2018, 08:46 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-12-2018 |
Dag zesentachtig: Oedipus (3). |
De
thee die hij klaar had gezet was hij vergeten en die was koud geworden. Het is
tijd voor iets stevigs zegde hij en ging naar de keuken om terug te komen met
een klein kruikje water en twee glazen, en haalde toen een fles Glenmorangie, twelve years old.
Ik
was ooit met Pierre, de architect van jou, in deze distillery, gelegen hoog in het noorden op the whisky trail. We waren er de dag dat we koningin Elisabeth in
haar wagen de korte helling zagen afrijden; ze kwam uit de kapel, om voor onze
neus de weg op te rijden naar Balmoral Castle. Een tijd erna waren we In de distillery, een prachtig wit gebouw, en
dronken we a Glenmorangie with a drop of
water en, wist Pierre te vertellen aan de barman, terwijl hij het glas aan
de lippen zette: it was a day never to
forget: to-day we greeted the queen of England and afterwards we tasted the
queen of whiskys. Quiet a story
isnt it?
Ugo
opende de fles, de sterke geur van whisky vulde een ogenblik de kamer.
Uitgeschonken in het deemsterend licht, had hij de glans van goud. Het moet
met a drop of water, zegde hij en
hij voegde er een weinig water aan toe. Ze stonden recht en brachten het glas
op mondhoogte tegen elkaar. Met een lichte beweging van de hand, klonken ze:
Op
Akhnaton, zegde Raoul. Op
Oedipus, zegde Ugo.
Ze
dronken, de whisky licht bijtend op de tong en als fluweel lang van nasmaak
over de ganse mond. Je
hebt nu recht op een toemaatje sprak Ugo. Hij stond op en opende de zware
kersenhouten bollenkast. Hij zocht even en haalde toen een klein roodbruin
boekje uit het rek, amper een pocket book
groot. Hij kwam terug op zijn plaats zitten, bladerde er even in: Kijk dit
is wat de arme blinde Tiresias, na lang, heel lang aandringen, aan Oedipus
vertelde, ik lees dit uit een Franse vertaling van Gabriel Boissy, visa de censure 1410, van 25 augustus
1941, Robert Laffont, éditeur:
Quil est de ses enfants et le père et le frère
De la femme dont il naquit et le fils et lépoux
Et de la même femme tour à tour fécondée,
De son père le meurtrier.
Voilà. Maintenant rentre et médite.
Dit
is wat Oedipus te horen kreeg. Maakt het geen verschil als je weten zou dat deze
woorden, in plaats van gericht tot een fictieve persoon, gericht werden tot
Akhnaton van wie we tal van afbeeldingen bezitten, Akhnaton die deze woorden
tot zijn grote verbazing, die verdwazing werd, moest aanhoren?
De
zon brandde een rode gloed tussen de bomen, weerkaatst in hun glazen. Ray zat
er stil en zwijgend bij, in gedachten verzonken. Hij nipte even aan zijn glas:
Je bent wel degelijk een vreemde man, Ugo, van af het ogenblik dat ik je voor
het eerst ontmoette, je discussieerde toen met Korbee, de consul, over het
begrip Tijd, de man heeft er een boek over geschreven, en ik stond er bij, weet
je nog, het was, ik heb het je al eens gezegd, in de crypte van de Sint-Pieters
abdij, en nu zit je middenin het hart van de Egyptische geschiedenis, Je weet
alles, jij.
Je
vergist je, mijn beste vriend, ik wist bijvoorbeeld niet dat stenografie
onderwezen werd in de vroege middeleeuwen.
Is
dit zo?
Ja,
ik las er deze morgen iets over op een plaats waar ook Johan Daisne een kleine
bibliotheek had staan. En het fenomenale was dat de leraar van toen iets moet
mispeuterd hebben want hij werd ter dood veroordeeld en hou je vast, het waren
zijn leerlingen die de veroordeling uitvoerden. Ze smeten hun leien naar zijn
hoofd en staken spottend hun pennen in hem, hem vragend of de punten wel goed
geplaatst waren. Hij werd door de Kerk hiervoor als martelaar aanzien en heilig
verklaard. Stel je even voor hoe het er moet aan toe gegaan zijn.
Jij
en je boeken, waar houdt het op?
Ik
heb geen vrouw meer, maar ik heb boeken die vrienden zijn, hen koesteren is
heel wat eenvoudiger. Maar, ze zijn ook niet alles, ze zijn ook van een
zwijgende eenzaamheid.
Er
was een lange stilte: de whisky en de boeken, het tanend licht, het doven van
de haard: Al wat je leest blijft hier of daar hangen, het vreemde ervan of het
essentiële houden we. Wie veel leest, en dat heb ik gedaan mijn leven lang,
slorpt veel op en alles komt ten gepaste tijde eens terug, en dan wil je het
vertellen of het neerschrijven. Het eerste, het vertellen, is het meest voor de
hand liggende, het schrijven is niet zo evident, het kost heel wat moeite.
Wel, niet voor jou, Ugo, jij speelt met de woorden. Helemaal
niet, het is een gevecht dat begint in de morgen en eindigt in de nacht. Rust
ken je niet meer. Nog a drop of whisky?
Een
vingerling dan, maar zonder water. Raoul dronk in een zwelg zijn glas leeg en
stond op om te vertrekken. Ik heb een remedie om je gevecht met het woord even
te vergeten: Jane en ik nodigen je uit op een lunch, volgende week donderdag,
John zal er ook zijn en ook de dochter denk ik, maar dit is nog niet zeker.
Past het je en, je hoeft geen boeken of geschriften mee te brengen?
Ugo
keek hem aan: Natuurlijk past het me, het is met groot genoegen dat ik komen
zal en ik kijk er nu al naar uit.
Ik
bel je nog om zeker te zijn. Hoeft
niet, Ray ik zal er zijn op de middag, zo een uitnodiging vergeet ik niet. Ze
omhelsden elkaar zoals broeders het doen bij een afscheid. De zon een rode bol,
heel laag tussen de bomen, het ovenhuisje licht roze.
*
Hij lag neer op de
sofa, eens te meer exhausted, eens te
meer totaal leeg - of was het de whisky die hem parten speelde hij dacht aan
het beeld dat hij zo-even had toen hij het boekje van Sophocles in de handen
hield en hij Umberto Eco zag een beeld op tv - die in de bijzondere kamer van
zijn immense bibliotheek, Ulysses van Joyce uit zijn rek nam en zegde, dat het
een eerste uitgave was. Misschien, dacht hij, zal dit voor Ray het beeld zijn
van mij als ik er niet meer zal zijn: Ugo de bollenkast met zijn favoriete
boeken openend.
01-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-11-2018 |
Dag vijfentachtig: Oedipus (2) |
Zeggen
we, eerder ongewoon, eerder totaal uit de tijd, maar toch is het meer dan een
verhaal over wat er gebeurde in 1302, dan toch voor mij. Hoewel ik het boek nog
niet volledig gelezen heb, ken ik nu toch het essentiële en ik beperk me daar
toe. Weet je, Velikovsky, een naam die je van mij al moet gehoord hebben - een
naam die niet alleen geschuwd wordt maar ook, in de USA althans, door velen werd
vervloekt, tracht in dat fameuze boek te bewijzen dat de geschiedenis van
Akhnaton deze zou zijn van Oedipus. Hij tracht dit te bewijzen en volgens mij
slaagt hij erin, ware er niet een maar. Want de geschiedenis van Akhnaton
speelt zich volgens de Egyptische Chronologie af in de dertiende eeuw voor Chr.
Terwijl Sophocles zijn stuk schreef in de min vierde eeuw. Het schijnt me
onwaarschijnlijk toe, dat de overlevering bijna een millennium lang de geschiedenis
van een Farao zou levend gehouden hebben, daarom is mijn antwoord op de vraag
of Akhnaton Oedipus was, in eerste instantie negatief,. Neen, ik geloof het
niet.
En
Ugo ging verder: Maar, de maar is, dat Velikovsky - een man die wel het
lezen waard is, al was het maar voor zijn kennis van de Bijbel - vertelt dat de tempel van Solomon rond de jaren
duizend voor Christus, geplunderd werd door de Shishak vermeld in de Bijbel en,
dat de buit, meegenomen naar Egypte, gedetailleerd gebeiteld werd in de muren
van de tempel van Ahmenhotep III in Karnak. Opmerkelijk is dat de erop
voorkomende voorwerpen en meubilair exact deze zijn die vermeld staan in het
boek 2 Kronieken van de Bijbel.
Voor
Velikovsky, en een Robert De Telder volgt hem hierin, bestaat er niet de minste
twijfel, de Shishak van de Bijbel was niemand minder dan Ahmenhotep III die een
tijdgenoot moet geweest zijn van koning Solomon, of van juist erna. Ahmenhotep
III, moet dus in de eeuw van koning Solomon geleefd hebben en dus niet in de XVde
eeuw v. Chr., zoals de officiële Egyptische chronologie het aangeeft. En de
historici geven hier geen gevolg aan, ze blijven bij het oude Overkwam dit
Wegener niet die het had over de scheiding van de continenten?
Ja,
het overkwam ook hem, maar dit is nu duidelijk vast te stellen en iedereen
gelooft dit vandaag. Maar aanvaarden dat er een gap is van vijf eeuwen in de Egyptische geschiedenis is heel wat
anders.
Maar
de afbeeldingen op de tempel vermeld in de Bijbel is dit geen evenwaardig
bewijs? Mijn beste Ray, ik wens er niet verder op in te gaan, maar het
resultaat van deze gap is dat
Akhnaton moet geleefd hebben, niet in de dertiende, zoals we altijd hebben
gehoord, maar wel in de achtste eeuw. En dat, en hier komt het, dat Sophocles
wel het verhaal van Akhnaton kan gekend hebben; dat hij zich dus gesteund heeft
op historische gegevens en dat het heel goed mogelijk is dat de geschiedenis
van Oedipus kan handelen over het leven van Akhnaton. En dit is het dan, meer
valt er niet over te vertellen. En, als het is zoals ik het hier uiteenzet, dan
is het, voor allen die zich nog gewagen aan het stuk van Sophocles, een heel
interessant gebeuren. Conclusie, mijn beste Ray, je hebt me een fantastisch
cadeau gedaan met je boek meegebracht uit Keulen.
Ugo
stopte, al had hij er nog heel wat kunnen aan toevoegen. En nu hij er met
zoveel aandrang over gesproken had, geloofde hij dat Velikovsky het bij het
rechte eind had en dat hij, Velikovsky, hiermee een waardevolle ontdekking had
gedaan.
Ja,
uiterst boeiend, Ugo, zoals jij het vertelt, maar in feite wijzigt het niets
aan het Oedipus stuk van Sophocles. Of het nu fictie is of een waar gebeurde
geschiedenis, de tekst blijft wat hij is.
Dat
wel, dat wel, maar, neem bijvoorbeeld het verhaal van Assepoester, of beter,
neem het stuk Saint Joan van
Bernard Shaw, stel dat de Saint Joan,
de Jeanne dArc van Shaw, over een fictief gekozen persoon zou gaan, waar
niemand ooit of te nooit, zoals in het geval Oedipus, iets over gehoord heeft;
stel dan dat ineens, onomstootbaar bewezen wordt dat die Jeanne dArc van Shaw
wel heeft bestaan en dat ze, zoals het in het stuk voorkomt, werkelijk levend
verbrand werd op de markt, of op welke plaats ook, in Rouen; wat denk je, zou
het stuk niet totaal anders worden gespeeld of gelezen?
Raoul
keek hem aan met grote ogen: Ik denk het ja, maar Oedipus is niet Jeanne
dArc.
Neen,
natuurlijk niet, maar denk je niet dat we er met andere ogen naar Oedipus
zouden kijken - en naar Akhnaton - indien het stuk nog gespeeld zou worden, waar
ik aan twijfel, denk je niet, dat het gezicht van Akhnaton hier of daar zou
opduiken in de decors van Oedipus?
Ik
denk het ja, het zou een verschil maken.
Hier
stop ik, Ray, verder ga ik niet, het is aan elk van ons om uit te maken of
Akhnaton ofwel, min dertiende eeuw is ofwel min achtste eeuw, maar als het min
achtste is dan was althans volgens mij, Akhnaton de Oedipus van Sophocles. Er
zijn trouwens volgens Robert De Telder, voldoende andere gelijkenissen tussen
beide, wat hun familie betreft, maar voor mij is het boek dat je me schonk,
verrijkend, zelfs indien er maar een halve waarheid achter staat.
Goede
God, Ugo, sensatie man, je moet er een voordracht over geven, je moet je
theorie bekend maken, je moet deze inbrengen in je boek, je moet het doen.
My dear friend, dit zijn vele moeten,
een, het is geen theorie van mij en twee, ik wil eerst kijken hoe mijn boek
verder evolueert, alvorens te beslissen of ik deze geschiedenis behoud of
niet.
Maar
als het zonder belang is voor de lezer hij gaat nu naar Egypte om aan het
zwembad te liggen kan hij toch die passage overslaan.
Ja,
hij kan, maar het remt en ik heb liever geen remmende zaken in mijn boek, er
zijn er al te veel in opgenomen.
30-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-11-2018 |
Dag vierentachtig: Oedipus (1) |
)
Hij
herademt, na dagen van regen en grijze luchten, heeft vanmorgen het licht de
klank van zilver en van groot verwachten, zo voelt hij het toch. Hij had lang
geschreven te lang misschien - over de meest geciteerde 3, 19-passage in de
Genesis van de Bijbel - een tekst die hij misschien zou overnemen in zijn
manuscript - het had hem heel wat moeite gekost, maar nu het opgetekend stond
was er ook een (jeugdige) lichtheid in hem. Hij dacht dat het de dag was om in
de namiddag naar de vijver te gaan, want hij was er in lang niet meer geweest.
Hij dacht er zelfs aan, Ray uit te nodigen om hem te vergezellen, maar, zoals
hij aan Ray dacht moet ook Geert aan hem gedacht hebben want hij belde hem om
te zeggen dat de weg naar de vijver door wegenwerken geblokkeerd was en dat dit
wellicht enkele dagen duren zou. En ook in Ray was hij aanwezig want deze wou
weten hoe de voordracht geweest was en hoe het stond met zijn verhaal over
Akhnaton. Ugo herinnerde zich ooit te hebben afgevraagd hoeveel levens we wel
bevolken? Vandaag waren er dus duidelijk twee:
Met
Akhnaton? Wel goed en ook niet goed, had hij Ray geantwoord, goed omdat het
een ongewoon interessant boek is, een soort detective verhaal doorheen de
oudheid, en niet goed omdat er een belangrijk punt moet worden bijgelegd
alvorens een definitief besluit kan genomen worden. Maar, mijn beste Ray, je
waart vanmorgen in mijn gedachten, als het je past kom eens langs deze namiddag
dan vertel ik je meer over die man van ons.
Ik
kom en ik kom alleen, Jane is met haar dochter naar de stad.
Ray
kwam in de namiddag. Galant met een kleurrijke wollen sjaal om de hals, a real gentleman. Ze stonden op de
binnenplaats te kijken naar de sneeuwklokjes in bloei en de tulpen die al uit
aarde kwamen, ook de blauwe druifhyacint, zelfs in de rabarber was er al
beweging: Je ziet, Ray, de eerste tekenen van het nieuwe leven zijn er, we
hebben eens te meer de winter overleefd.
Ja,
Ugo, hier in deze geslotenheid van de binnenplaats zijn de tekenen duidelijk
zichtbaar, maar weet je wat me telkens opvalt als ik hier kom, het is het
ovenhuisje, het staat er beweegloos, perfect qua afmetingen, kleur en vorm, en
toch bewegend, een levend iemand bijna, meer een iemand dan een iets. Is je dit
nog nooit opgevallen?
Dat
huisje, inderdaad is bijna een vriend, neem het weg en het huis, het oude huis
sterft van eenzaamheid. Dit is in elk geval het gevoel dat ik heb als ik buiten
kom, en wat meer is, het staat er waar het moet staan en nergens anders. Het
bemeubelt het erf en de bomen er om heen, het is een blijdschap voor het hart.
Juist,
heel juist, Ugo, jij zegt het, we voelen het allebei, maar is er iemand anders
die er zo over denkt of spreekt?
Hoeft
ook niet, Ray, hoeft ook niet, maar wij bekijken het zo en dit is me voldoende.
En nu we het samen hebben opgemerkt zal dit als een ode aan het ovenhuisje,
geacteerd worden.
Het
begin van een nieuw hoofdstuk?
Ja,
zoals je het wilt, een voor velen onbelangrijk feit: een dood iets verheffen
tot een levende aanwezigheid. Het is voor mij, in elk geval, meer dan een
standbeeld. Maar de tijd van ovenhuisjes is voorbij, zoals vele zaken voorbij
zijn.
Wat
niet belet, Ugo, dat het te betreuren valt, en zoals jij erover spreekt vind ik
het jammer dat er geen op mijn erf staat; van nu af weet ik dat er iets
ontbreekt dat er had moeten staan, dat er wellicht ooit gestaan moet hebben,
maar verwijderd werd als een overtollig iets. Jammer.
Ze
stonden daar in het volle licht van een bijna-lente-namiddag; ze stonden er,
hun al lange schaduwen over elkaar gelegd, maar de wind was koud, vond Ugo, hij
droeg enkel een pullover over zijn hemd, het was dus beter dat ze binnen
gingen.
Ze
zaten neer op de sofa voor de vlammen in de haard. Er klonk pianomuziek in de
kamer, Zoek niet naar de componist, zegde Ugo het is Scarlatti, maar ik kan
ook iets anders opleggen.
Neen,
Ugo, laat maar, Scarlatti past bij Akhnaton
Vind
je?
Ja,
ze zijn me beiden even onbekend en ook, hier bij jou is alles bedacht, hier
vind ik alles goed. Ik weet dat het muziek is die je uitgekozen hebt, speciaal
voor mijn bezoek. Maar, à propos, ik heb gehoord dat je bezoek hebt gehad van
Jane
Ja,
ze heeft me verrast, ze is gekomen op het ogenblik dat ik niemand verwachtte,
ze heeft me het boek van Bergher, over de symboliek van de tarotkaarten,
gebracht.
Ze
heeft durf gehad, je te komen storen, maar ze is, geloof me, bekommerd, een man
alleen, een schrijver dan nog. Er gaat geen dag voorbij of ze spreekt me over
jou en je boek. Moet ik jaloers zijn?
Jaloers
op mij of op het boek? Helemaal niet, man, ik zit gestold in mijn schrijven
maar ik beken je, dat ik jou al een tijdje verwachtte. Ik ben klaar met het
mysterie dipus versus Akhnaton.
Was
er ook Scarlatti als Jane hier was?
Ik
denk het niet; ik was die dag opgestaan en was beginnen schrijven en ik was
bezig toen ze hier in het begin van de namiddag heeft aangebeld. Ik was nog
ongeschoren en onverzorgd aangekleed.
Dat
heeft ze niet bemerkt, of daar heeft ze me niets van verteld. Ze wist alleen
dat ze vond dat je een goed boek aan het schrijven was en dat ze hoopte dat het
een succes zou worden. Al vreesde ze, en ik weet niet hoe jij hierover denkt,
dat het misschien een te elitair boek zou worden, te weinig verhaal en met te
veel moeilijke passages.
Het
kan en ik vrees ervoor, maar het is gemakkelijker voor me elitair te zijn dan
een gesprek te voeren over alledaagse dingen, dan zwijg ik liever en doe ik of
ik aandachtig luister, maar heel wat ontgaat me dan.
Is
wat je me nu te vertellen hebt, elitair?
29-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-11-2018 |
Dag drieëntachtig: De formule van Einstein. |
Ik hou van Einstein, had hij gezegd,
ik hou van zijn formule E=MC², maar, heeft iemand er ooit aan gedacht dat de
factor C² staat voor het teken van God? Ik geloof het niet. Wel, Ugo, het is
deze formule van Einstein die me vleugels geeft, ik duik er in onder, ik wentel
me erin, ik vind er de spirituele geladenheid in die ik nodig heb om te
werken.
Hij had de man ontmoet op de
voordrachtavond. Emma had hem voorgesteld, een stug man zoals hij daar stond,
met een onverzorgde baard van weken - wat nu in was schijnbaar als hij de vips
op tv zag - zijn naam was Daniël zoals deze van Ugos broer. Ze hadden enkele
zinnen met elkaar gewisseld en Ugo voelde, bijna onmiddellijk dat, ondanks
baard en uitzicht, ze als gesproten waren uit eenzelfde positie van sterren en
planeten. Ze zaten naast elkaar luisterend naar de spreker, professor Van
Bellingen van de Vrije Universiteit Brussel en misschien ook had de voordracht
bij hen gewerkt als een bevruchting. Het leek er toch op als hij inging op wat Daniël
na de voordracht over Spinoza vertelde: Ik heb getracht de formule van
Einstein om te zetten in een beeldhouwwerk en ik geloof dat ik erin geslaagd
ben en, zoals die formule alle andere kosmische formules bevrucht, is het mijn
E=MC²-beeld dat, al wat ik sindsdien heb gemaakt, heeft bevrucht. Het staat
centraal in mijn oeuvre als beeldhouwer. Ik ben afgestapt van de dingen die me
omringen, mens en landschap, boom en bloem, dit zijn geen onderwerpen meer voor
mij; ik beitel mijn beelden nog enkel naar de essentie toe, naar de
levenssappen toe en de bevloeiing van die sappen gebeurt via wat ik denk van de
formule van Einstein te zijn.
Maak ik me duidelijk, Ugo? Wellicht
niet, je moet mijn werk zien, om te weten waar ik mee bezig ben. Maar ik voel
nu, als ik afga op de vraag die je gesteld hebt aan de spreker, dat jij, meer en
beter dan wie ook, mijn werk begrijpen zult, dit is: begrijpen zonder de nood
te hebben het uit te leggen in woorden, zoals je ook niet de nood hebt het
beeld van de formule van Einstein te begrijpen, zoals je ook de nood niet kent
de totaliteit te begrijpen van wie of wat die God is waar de wereld van Spinoza
van overloopt.
Mijn werk, zegde hij nog, is lijk
de idee van Spinoza, alles is in alles, God en Universum zijn een en hetzelfde,
bij mij ook zijn idee en beeld de twee elementen van wat een en hetzelfde is.
In tegenstelling tot de kunst van heden is het een zuiver positieve, kosmische
boodschap die ik uitdragen wil.
Ugo stond voor hem, luisterend naar iemand
die hij enkele uren er voor niet kende, die sprak zoals hij nog nimmer iemand over
zijn werk had horen spreken. Hij zegde dingen die hij, Ugo, over zijn schrijven
had kunnen zeggen, maar dan niet met het beeld van Einstein op zijn voetstuk.
Het was hem nu heel duidelijk, de toespraak van professor Van Bellingen had de
wortels van Daniël geraakt. Bij het applaus na de voordracht had hij hem gezegd
dat Spinoza een wonderbaar man was, een durver die het waagde in de gevaarlijke
tijd waarin hij leefde, te zeggen wat hij zegde, en de God van allen te
herleiden tot het levend Universum en omgekeerd. Ik ook durf nu beelden maken
die door de kunstgoeroes van vandaag verworpen worden. Maar, had hij gezegd
zoals ik de formule van Einstein maar flou begrijp zo heb ik Spinoza begrepen,
niet in zijn totaliteit, maar voldoende om te weten hoe ik werken moet om de
oneindigheid van de God van Spinoza, te benaderen.
Wie had daarna wie uitgenodigd: ze
waren het café binnen gegaan en het was daar, gezeten voor een glas donkere
Italiaanse wijn, geschonken in een groot bolvormig glas, dat hij voor het eerst
iemand hoorde zeggen dat de naam van God getekend stond in de formule van
Einstein. Ik schilder en teken nog zoals het gebeurde in de middeleeuwen, had
Daniël gezegd maar in mijn bloed ben ik beeldhouwer en mijn onderwerp is de
wondere, niet in te beelden, echte, stevige, inspirerende levensenergie die
gelijk is aan de massa vermenigvuldigd met het kwadraat van de snelheid van het
licht. Je moet een genie zijn om dit laatste deel van de formule te ontdekken.
Zo gebeurde het die avond: ze waren
blijven zitten aan tafel, licht voorovergebogen naar elkaar toe; dat ze een
paar glazen wijn hadden gedronken, het glas goed in de hand, de wijn als
fluweel en donker, smakend naar vijg en appel en rozemarijn, smakend naar al
wat is van de wijnstok en de aarde en de zon erover.
Een vreemde man, die Daniël, een
hoogvlieger zoals hij soms. Hij zat daar ongeschoren - wat Ugo zich nog niet
permitteerde - zijn glas houdend alsof het een kelk was die hij offeren wou,
maar met een stem, hees bijna van de kracht die hij gebruikte, even verrassend
en even rijk aan inhoud als de voordracht over Spinoza. Ugo kon zich niet
inbeelden dat iemand het wagen zou de formule van Einstein om te zetten in een
beeldhouwwerk, maar het klonk goed wat hij vertelde, er stak een symfonie in,
een symfonie van Mahler, van Shostakovich.
Ugo, zegde hij nog, als ik werk voel ik me
drijven op de zwaartekrachtgolven van Einstein. En Ugo zag hoe hij, alsof hij
beeldhouwde met woorden, de ruimte waar ze zaten overnam in het bewegen van
zijn handen en hij wist dat er een groot kunstenaar zat voor hem, die hij graag
zijn vriend wou noemen.
De café was leeg gelopen, zij alleen
bleven nog even. Ugo zag hoe de bazin aanstalten maakte om te sluiten. Daniël
zag het niet, hij sprak over zijn tentoonstelling die zou doorgaan, later op
het jaar, in oktober, en zegde hij, ik zal wel niet het succes kennen van de
andere kunstenaars uit de streek, die wat landschappen schilderen, of wat
stillevens of ruikers bloemen; mijn werk zal niet geapprecieerd worden, precies
omdat het te diep reikt, en ik het beeldhouwen anders zie dan wat de doorsnee
mensen er hier over denken. Ik leef op vreemde grond waar niemand me volgt.
Gelukkig ben jij er, en zijn er ook nog, vrienden die me begrijpen, en ook Dany
die een groot schilder is van het schone, het verheffende in het landschap.
Het was laat toen hij thuis kwam die
avond. Wat nog restte van de volle maan van enkele nachten terug, stond pal
boven het huis, Jupiter echter was naar andere oorden verschoven, maar sterren
waren er in overvloed. Hij zocht naar het sterrenbeeld van Orion, maar dit zat
ergens in het westen, geborgen door de bomen. Pas dan voelde hij hoe moe hij
wel was.
Zo gebeurde het eens te meer,
omstandigheden die vervloeiden in andere omstandigheden: de zondagmis die Emma
opleverde en Emma die hem Daniël leerde kennen en wat meer was, Daniëls visie
over kunst, even zinnig als de voordracht over Spinoza, als de formule van
Einstein.
Het had helemaal anders gekund als hij
eraan dacht dat hij Ray gebeld had om te horen of hij hem niet vergezellen wou,
maar het was Rays bridge-avond, hij had een duplicate en zijn partner rekende op hem. En, had hij gevraagd,
hoe staat het nog met Akhnaton. Zo, hij was er alleen heen gegaan en Daniël had
hem in beslag genomen. Emma, die lieve Emma had hij amper gezien en gesproken.
Hoe heeft zij de avond ervaren? En ook nu mocht hij Ray nog verwachten, hij had
hem nog iets te vertellen over die Akhnaton, van hem.
28-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-11-2018 |
Dag tweeëntachtig: Soms durft hij het aan |
Soms durft hij het aan zich af te
vragen hoe zijn dood zal zijn. Zal het zijn zoals bij vader, een langzaam
vertragen van ademhaling en hartslag om stilaan uit te doven; zal het
plotseling gebeuren, tijdens zijn slaap, met het dagboek nog open op de laatst
geschreven pagina, de laatst geschreven zin, het laatste woord?
Maar geen vrees vooral. Hij heeft
geleefd naar de geest in hem, heeft altijd getracht bewust te zijn van wat
achter de dingen, weliswaar onzichtbaar, maar voor hem wezenlijk daar was: de
schittering van het licht dat hem opnemen zal, versplinterd, verschroeid,
weggeslingerd in de oneindigheid. Want het is een feit dat de mens geëvolueerd
is vanuit het subatomaire, dat al een begin van geest, van leven was, over
plant en dier heen, evolueerde naar een wezen met een verwachten, met een
geloof dat hem situeerde over de dood van het lichaam heen.
Is, in een beginfase, deze hunker niet
terug te vinden in wat onze voorouders bezielden, in de grotten van Vallon-Pont
dArc, van Lascaux, van Altamira, gestimuleerd door een beginnend bewustzijn
van het eeuwige, dat essentieel is voor elke vorm van creativiteit en, is het
precies dit gevoel niet, dit sacrale niet, dat ontbreekt in veel van de
kunst-experimenten van nu?
En dan, waar is het dat de bron van
dergelijk bewustzijn, gelegen is? Geloven we dat dit zich ophoudt in ons
stoffelijk omhulsel? Dan moeten we weten dat dit omhulsel bestaat uit atomen,
elk met een kern en met elektronen er omheen slingerend in een niet te bepalen
baan, zich verplaatsend totaal oncontroleerbaar, binnen ons, als buiten ons.
Wie of wat is dan wel de geest in ons die niet te ontcijferen is, niet vast te
leggen.
Hij weet voldoende dat met zijn dood,
zijn tijd op is, dat hij als mens verdwijnt uit de zichtbare wereld; dat de
wereld die als dan niet meer van hem zal zijn, verder evolueren zal en het deel
geest, het deeltje Elohim dat hij bij zijn geboorte in pacht heeft gekregen en
dat zich, naarmate zijn leven vorderde, meer en meer heeft gemanifesteerd en
geaccentueerd, na de dood terug zal keren naar die oceaan van geest die het
hele Universum besprenkelt en levend
houdt.
En denkt hij, de geest die we
gebruikten, stort zich dan terug in wat zijn oorsprong was en nu zijn
bestemming. Als dan de tijd van de materiële vorm op is, is het dan zo gek
voorop te stellen dat dit zonder de minste betekenis is voor de geest die de
bezieling was van dit aardse lichaam?
Hij heeft er geen zorg mee, hij
gelooft dat de essentie van het zijn, dat de elektronen die deze ik van hem
uitmaken, zullen terugkeren tot het lichtende licht van de eeuwigheid. In dit
geloof is zijn dood een nieuw begin. Het is dit geloof dat hij uitdragen
wil. Zelfs indien hij er niet in slaagt de exacte formulering te vinden, hoopt
hij, zoals zovele anderen voor hem en naast hem en na hem, een element van de
te zoeken formule te hebben aangeraakt; te hebben ontbloot. Dit zal hem
voldoende zijn, en dit wil hij zien als het vervullen van zijn plicht dat meer
is dan het faire son métier van
Albert Camus.
Over wat gebeurt in zijn lichaam heeft
hij weinig of geen controle, het ontglipt hem, het verslijt lijk de motor van
zijn wagen. De geest in hem echter kan hij vasthouden. Hij kan deze leiden, kan
deze laten binnendringen in tal van openingen: in hel verlichte gangen als in
schemergangen, in heel donkere zelfs die hij dan, dankzij de oneindige
mogelijkheden van de geest verlichten kan, zo dat het licht overslaat op
anderen die in de duisternis aan het verdwalen zijn.
Dit geloof in het absolute van de
Geest, wat deze ook of wie deze ook moge zijn, vasthouden tot de laatste
fractie van zijn bestaan is deel van zijn opdracht. Aldus kan hem niets
overkomen. Hij zal het begin ontcijferd hebben, wetende dat daar ook het einde
is en beseffen met de Jezus van Thomas* dat:
hij die zich ophoudt in het begin
ook het einde kennen zal
en de dood niet zal smaken.
Daarom ook, waarom altijd spreken over
de Jezus van de Evangeliën en de Jezus van Paulus, en nimmer over de Jezus van
Thomas?
'
*LEvangile selon Thomas', Editions Metanoia, Marsanne,
1975.
27-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-11-2018 |
Dag eenentachtig: Numeri 31, 17-18 |
Men beginne maar met het oudste
verhaal dat hij kent, waar Mozes, de man
van Jahweh, niet aarzelt te bevelen aan de legerleiding, die wel de mannen van
het overwonnen dorp had afgeslacht maar het gewaagd had de rest van de
bevolking, mee te nemen naar het kamp van de Israëlieten en, uit de King James
versie naast hem, Numeri, 31, 17-18: Kill
every male among the little ones, and kill every woman that hath known man by
lying with him, maar de meisjes die nog geen gemeenschap met een man hebben
gehad, kunt u voor u zelf in leven laten.
Horen we de kreten van de kinderen,
van de moeders, horen we nog de kreten van de onschuldigen die gedood werden in
welke eeuw en op welke plaats ook; denken we aan de laatste woorden die ze nog
zeggen wilden en niet meer zeggen konden en zo ze er nog de tijd toe vonden,
het gebed dat niet beantwoord werd?
Zien we nog wel de angst en de van
pijn verwrongen gezichten van de Katharen die op palen werden gespietst opdat
men in hun gezicht de duivel zou zien; de angst van hen die, in welke oorlog
ook, werden neergeslagen, gevangen gezet, onthoofd?
Geschreeuw dat de eeuwen scheurt,
terwijl hij in vrede zijn dagen slijten kan en werken aan dit boek van hem dat
met de jaren ook vergaan zal, zij het niet tot stof dan toch tot vergetelheid,
en hij het lot zal kennen van al degenen die het beste van zichzelf hebben
rondgestrooid in woorden, ineens, opgeslorpt door de tijd.
Misschien, als hij die dame,
radiéthésiste van Cap Griz Nez geloven mag die hem trachtte ervan te overtuigen
dat zijn leven van nu, al zijn derde leven was. Was dan zijn leven van nu een
compensatie voor de levens van vroeger, voor zijn angstschreeuw van vroeger,
als hij als kind van Numeri, het
zwaard op zijn hoofd zag neerkomen, of een van de zovele die verpletterd werden
en verbrand in een of andere kerk of moskee, in een of andere kamer of, van
iemand die leefde in die waanzinnige veertiende eeuw van Barbara W. Tuchman?
Zelfs, indien hij geen verklaring
heeft voor het geluk dat hij kent, de vrijheid te bezitten te schrijven wat hij
wenst, niets zegt hem, dat, op een bepaalde dag, de hel niet zal losbreken over
hem, en dat hij, al het waardevolle waaraan hij gehecht is, en dan vooral zijn
vrijheid te schrijven, niet zal moeten opgeven.
Het is absoluut nodig, dacht hij, de
God van hier en van daar, te ontdoen van zijn schors, die de mens van hier en
van daar eromheen gewikkeld heeft, om door te dringen tot de essentie van dat
goddelijke. Dit is de opdracht voor de mens van het derde millennium - of is
het al het tiende of het vijftiende millennium? - pas dan zal Zijn woordeloze
boodschap die enkel metafysisch kan zijn, kunnen benaderd en begrepen worden.
Want de geest in ons is geen toeval maar een toegift, is a vehicle, een middel om te komen tot de ware betekenis van het
zijn en van onze aanwezigheid hier in deze Kosmos. Dit wordt dan de spirituele
revolutie, de nieuwe renaissance, de nieuwe Verlichting, die de mens verheffen
moet.
Gebeurt dit niet dan mogen we, de
bewoners van deze aarde, die de Geest waarover ze beschikken konden niet meer
waardig zijn, als afgeschreven voor de eeuwigheid beschouwen en is de poging van zovelen die geïnspireerd als
ze waren, kerken en moskeeën, die tempels en kathedralen hebben gebouwd,
vruchteloos, totaal vruchteloos geweest.
Hij verloochent dan wel wat hij
schreef aan John, maar een breuk in wat op aarde kosmisch geregeld werd is, als
men even kosmisch bezig is op een of meerdere van de talloze andere planeten
van het Universum, altijd mogelijk.
Dit alles vloeit uit zijn pen en
krijgt achteraf vaste vorm. Het zijn bevliegingen, gevoed door de beelden op
televisie of de woorden in de weinige kranten die hij nog leest. Het zijn de
woorden uit de boeken, die hij naast en over elkaar heeft gelegd, waaruit hij
getracht heeft ideeën te puren die thans de mogelijkheid krijgen opgetekend te
worden, zelfs opgetekend, zoals het nog zelden gebeurt, maar misschien nog
creatiever, in de taal van zijn potloodlijnen op de grote tekenbladen van
vroeger.
In meer heeft hij zijn dagboek waarin
hij blad na blad opvult, zodat hij zien kan aan de dikte van de volgeschreven
paginas hoe ver het jaar al gevorderd is. Het staat symbool voor de droom die
hem nimmer verlaten heeft: schrijven over het leven en het beminnen en, over
wat hij denkt goddelijk te zijn.
Dit alles is aan het uitmonden in een
manuscript, in een stevig, vernieuwend, diepgaand geschrift of de uiting van
het vreemde verlangen dat hem recht houdt, dat aan zijn leven kleur en
betekenis geeft. Want wie ware hij wel indien hij dit betrachten niet kennen
zou?
26-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-11-2018 |
Dag tachtig: Na de brief aan John. |
Wat
hij gisteren, laat op de avond, geschreven had was duidelijk gewaagd. Vertellen
dat het niet de mens is geweest die er zelf heeft voor gezorgd dat hij
opgeklommen is tot homo sapiens, maar
dat dit gebeurde onder invloed van een soort kosmische stuwing, is een
revolutionaire uitspraak.
Is,
in een zekere zin inhaken op wat Umberto Eco, wat Hubert Reeves geclaimd
hebben, namelijk dat de slinger van Foucault beïnvloed wordt door een bepaald
symbolisch punt ergens in de ruimte en niet door de tollende beweging van de
aarde om de zon. Wat dan betekenen zou dat de aarde, en tezelfdertijd ook ons
zonnestelsel en de totaliteit van het Universum door dat centrale punt bewogen
wordt of, dat het alle punten van het Universum zijn die, samengebald in dat
ene punt, de slinger en het Heelal in beweging houden.
Vertel
je zo iets in een boek die je een roman noemt of, om het eenvoudiger te houden,
een soort draaiboek van wat je doet en denkt; vertel je dit aan John, aan Ray,
aan hen die je ooit lezen zouden? Wel ja, waarom niet? Komt het tot een
discussie met John , en die zal er wellicht
ooit komen, hij weet hoe zich in een beginfase te verdedigen, namelijk dat dit
fameuze punt van Eco, van Reeves, ook het centrale punt is van het
Allesomvattende.
Ugo
duizelt hierbij, hij heeft de aarde verlaten, hij heeft ons zonnestelsel
verlaten, hij heeft het centrale punt van alle gravitatiegolven bereikt en
staat op het punt met deze stellingname over kop te gaan. Het Allesomvattende
ligt binnen bereik, maar jij, Ugo, plaatst het in het hart van de Kosmos, van
waar het zich uitstrekt naar oost en west, naar zuid en noord én, naar zenit en
nadir. Overal even krachtig aanwezig als in dat bepaalde punt dat inwerkt op de
slinger, als in elk punt op alle lijnen die er uit vertrekken, wat betekenis
geeft aan het magische van dit Allesomvattende, het Universum een hologram
zijnde van dit Allesomvattende. Maar waarom, is het nodig een dergelijke vlucht
te nemen: what if you are wrong? Wat
als je redenering geen steek houdt? Man, forget
it, begin met die brief te schrappen uit je boek.
*
Hij
is buiten in de kilte van de namiddag. Hij heeft de brief op de post gedaan. De
zon een zilveren cirkel achter de naakte maar prachtige vertakkingen van de
bomen, vooral van die ene boom die er als oudste, duidelijker en krachtiger
staat en hem telkens en vooral elke morgen bij het ontbijt aanstaart alsof hij
hem kracht toewensen wou. En thans: zijn woorden aan John, versplinterd in
snaren van Edward Witten, die hij niet meer kan terugnemen. Het onheil, zo het
er een is, is geschied, hij zal zich moeten verantwoorden.
Want
het was niet aan hem om verklaringen af te leggen over het Allesomvattende van
Kant - of is het van het Spinoza? - laat dit over aan professoren, aan
theologen, filosofen, van hen zal men zo iets aanvaarden; van jou, mijn beste
vriend, zal men zeggen dat je bij je leest moet blijven. Schrijf je verhaal en
houd het daarbij. Wat er al geschreven staat is al zwaar genoeg, je bent
inderdaad te elitair, onleesbaar elitair, laat dit elitair-zijn over aan
figuren als George Steiner of als Stefan Hertmans van bij ons. Kruip in je
schelp en blijf erin verborgen.
En
nog, wie denk je wel te zijn, du, kleiner
Mann?, Een Mister Chips ben je, blijf op je sofa voor de haard, zet de
radio aan en luister naar de muziek van Klara, of kijk naar de programmas van
Canvas. Geniet zoals nu, van de muzikale poëzie van Les Tableaux dune Exposition van Moessorgski, orkestratie Ravel,
en van wat het leven je nog te bieden heeft; zet je aan het tekenen
bijvoorbeeld, maar vooral, vooral, ga geen dingen schrijven die zich afspelen
op een kosmisch-religieus niveau, waar je geen vat op hebt, zelfs al zou je
denken dat de jaren je hierbij geholpen hebben. Ze doen het niet, mijn beste
man, de waarheid heb jij niet in pacht.
Zijn tafel ligt vol met geschreven en
herschreven bladen - hij weigert nog iets te scheuren - met boeken die hij uit
de rekken haalde, met knipsels en tijdschriften. Pas als de kwaliteit van zijn
werk strookt met de tijd die hij er voor nodig had dan is het een winst. Maar
gegroeid, pagina na pagina, eerst in zijn dagboek, daarna getypt, verwoordt het
in vele schakeringen zijn visie op het zijnde en het eeuwige. Themas hieruit
worden hernomen en herbelicht, worden uitgewerkt zoals de negende van
Shostakovich die nu, in sourdine de ruimte van de kamer vult en kleur geeft.
En zoals altijd bij Shostakovich, komt
onvermijdelijk het beeld terug van een partij goeroe die rechtstaande op het
podium, de bladen van de partituur ervan de zaal ingooit, schreeuwend dat het
de revolutie onwaardig is, de kunst onwaardig, dat het gericht is tegen de
grootheid van de staat die hem voedt en hem onderhoudt. Worden de bladen van de partituur
van zijn boek ook zo eens de wereld in gegooid?
Hij wil de kreet van allen die, zoals
Shostakovich onrechtvaardig behandeld worden, die onschuldig worden veroordeeld
of die nu wegsterven van honger of ziekte, laten uitdeinen over hem. Wetende
dat hij er hulpeloos tegenover staat en vooral, omdat hij beseft dat de
zekerheid van heden, geen zekerheid voor het leven is; omdat hij regelmatig
geconfronteerd wordt met de brandende, stukgeschoten huizen van welk land of
plaats, of van welk volk ook; geconfronteerd met de wreedheid die van de mens
kan zijn.
Dan ook nog, welk verschil maakt het
uit, een boek in meer of een in min, in een wereld waarin zovelen op de vlucht
zijn, als gevolg van een opkomende, voor een modale mens onbegrepen absurditeit
waarbij kerken en moskeeën, musea en bibliotheken, zoals het gebeurt, worden
geplunderd of platgebrand. Waarbij mensen worden gedood, verkracht, gemarteld,
zo maar, of omdat ze beweren dat de God die is - als Hij is? - het die is van
hen en van hen alleen, en er slechts één kan zijn.
En, het toverwoord van allen, bemin
uw naaste, woorden zijn zonder inhoud noch wat de naaste betreft als wat het
beminnen aangaat. De media helpen ons opdat we getuige zouden zijn van leed en
dood en verwoesting tot in het minste detail, want het meest sensationele is
nog niet sterk genoeg.
25-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-11-2018 |
Dag achtenzeventig, vervolg: Brief aan John S. |
Mijn
waarde John,
Enkele tijd geleden
hadden we het, bij Ray en zijn Sauternes 1966, over je brief van nu toch al
enkele jaren terug, handelend over de zin van het leven. Mijn antwoord van
destijds dat ik terugvond, voldoet me vandaag niet meer. Ook, en misschien
vooral, omdat er deze middag na de mis ja, ik ben naar de zondagmis geweest -
staande aan het graf van mijn ouders, ineens een vreemde gedachte is opgerezen
in mij, namelijk dat het niet de mens is die gezorgd heeft voor zijn evolutie
tot homo sapiens, maar dat dit het werk is geweest van de evolutie zelf en, dat
het niet anders kon dan dat de aap die hij was en de Neanderthaler - of een
andere Thaler - die hij werd, onvermijdelijk, en zonder enige inbreng van hem
zelf, gegroeid is tot homo sapiens. Wat als dan betekenen zou dat hij, even
onvermijdelijk, in de toekomst, in een zelfde richting evolueren zal naar meer
zijn, meer Dasein, naar een homo sapiens, sapiens.
Dit is een boude
vooropstelling, zul je me zeggen, maar als het correct is wat ik vooruit schuif
dan is dit een grote waarheid. De tijd hiervoor nodig kan dan wel even lang
zijn als de tijd die nodig was om geleidelijk op te schuiven tot de homo sapiens
van nu, maar het principe is dat dit staat te gebeuren.
De betekenis van dit
sapiens in het kwadraat is te vatten als het steeds maar nader komen tot,
noemen we het, de Essentie die aanwezig is/moet zijn in de background van het
Universum. In dit opzicht zijn we weinig meer dan een soort werktuig in de hand
van deze Essentie. Wat ons dus te doen staat is, in de eerste plaats beginnen -
ik zeg wel beginnen - te begrijpen dat we dit werktuig zijn, niets meer maar
ook niets minder en dat het meer dan wenselijk is dat we ons hiervan bewust
zijn.
Hieruit volgt, dat de
ik in ons, vorm geeft aan de ik van die Essentie en dat dus de denkende
ik in ons, noodzakelijk is opdat het Universum, bewust zou worden dat het er
is. Want stel dat er een Universum zou zijn zonder de denkende ik van de
mens, wat zou dan dit Universum betekenen? Niets, totaal niets. Het zou er
zijn, zoals er (misschien) andere Universa zijn, maar niemand, zou er zijn om
het te ontleden in al zijn geledingen, om erover te spreken of erover te
schrijven. Het zou een Universum zijn dat sterven zou van eenzaamheid.
De ik van de mens
die ziet, waarneemt en tracht te begrijpen is zich vormend, wordt aldus de
wezenheid van het Universum. Dit gebeurt niet zo maar, de tijd zonder belang
zijnde dit gebeurt tijdloos. En de aarde, wellicht niet de enige plaats zijnde
waar het gebeurt - de wetten van het Universum een en ondeelbaar zijnde -
gebeurt het tijdloos op elke plaats van het Universum waar een ik is
opgestaan of opstaan zal.
Dit is, my dear John,
waar ik, mens en als dusdanig geest, aangekomen ben, een sprankel van de geest
in het Universum; een sprankel echter, die zien kan, die nagaan kan hoe het is
en wat het is en vooral, hoe het moet gekomen zijn. Dat noodzakelijker wijze
een begin heeft gekend, en wat meer is, dat we ontstaan zijn in het punt van de
Big Bang, dit punt is de moeder van alles, zij heeft ons gebaard, we zijn haar
kinderen. Wat kan de zin van ons leven dan anders zijn dan ons te gedragen als
kinderen van het Universum.
Je vraagt me, hoor
ik, of er dan ook een Vader was die de Moeder heeft bevrucht. Wel, de Heer bezat
me in het begin van zijn wegen leert ons het epistel uit de mis van de
Onbevlekte Ontvangenis. Maar dit doet hier niets ter zake. We zaten in het
Universum verweven van bij de aanvang, we zijn er niet aan toegevoegd, we zaten
er in gebakken. Van in den beginne waren we deel van de inhoud, van de
structuur ervan, eerst als een deeltje atoom, dan als een deeltje amoebe, veel,
veel later als aap en dan als aap die geleidelijk aan, naar de mens overhelde,
de mensaap die homo sapiens geworden is.
En ik herhaal wat
nieuw is in al wat ik je al schreef - als we sapiens geworden zijn dan is het
omdat er van in het begin, van in de eerste aanhef van de Big Bang, een
Universum, ingecalculeerd was, een zoals het er nu al is. En, hierin versmolten
als verweven, de mens die we zijn en in ons, verder uitdeinend, deze die
onvermijdelijk op komst is en, waar we naartoe leven moeten. En, je vraag over de
zin van het leven, over de zin van ons bestaan hier op aarde, is te wijzigen
in: waarom kon het Universum het niet stellen zonder de homo sapiens?
De zin van het leven
of de rol die we te vervullen hebben, is te zien als een antwoord op deze vraag.
We kunnen er uit afleiden dat we een rol te vervullen hebben, we kunnen zoals
het Universum denken dat we creatief moeten zijn; dat we als kinderen van eenzelfde
moeder, onze broeders en zusters moeten lief hebben, zoals ons werd geleerd;
dat we elke vorm van leven moeten eerbiedigen, maar verder draagt dit niet. Al
is het wel wenselijk voor ons zelf en nodig voor onze samenleving, dat we
honderd procent homo sapiens zijn.
Echter denk ik, maar
ik hoorde nog niemand die me hierin volgt, dat, zoals we overgingen van homo,
naar homo sapiens, we ooit en we zijn op weg of, er zijn er al die op weg
zijn - het stadium van homo sapiens, sapiens zullen bereiken. En hierbij is
tijd onbestaande.
Mijn beste John, wij,
homo sapiens hebben dus nog een heel lange weg af te leggen. Misschien hebben we,
in dit derde millennium André Malraux dacht er aan - de grens bereikt die,
een stap verder, ons in een lange evolutielijn brengen zal tot de sapiens in
het kwadraat, zoals er de snelheid is van het licht in het kwadraat. Maar ik
stel dit niet als een paradigma, eerder als een mogelijkheid die ik aflees in
wat er tot hier toe gebeurde.
Hebben we hierin een
rol te vervullen? Ja, de rol van bewust te zijn dat we, als mens, in evolutie
zijn naar een meer en diepere integratie, en dat we ons, met de inzet ons
eigen, inschakelen moeten op deze weg,
Mijn waarde John, ik
heb deze tekst herlezen en herlezen, ik zeg misschien tweemaal hetzelfde, maar
de rol die we hier op aarde te vervullen hebben is van een kosmisch niveau. Je
hoeft me niet te antwoorden. Ik zie je, heb ik gehoord, op het einde van de maand
op een lunch bij Ray en Jane, maar deze brief blijft onder ons, ik stuur hem niet door aan hen.
Ik weet dat ik
heel ver ben gegaan. Ik ga in alles altijd heel ver, en ik denk verder na over
wat ik je nu schrijf. Houd er dus rekening mee, en veroordeel me niet te vlug. En
wat ons einde betreft, dat, als ik George Steiner mag geloven, heel interessant
zal zijn, dan wil ik hem volgen: ons lichaam, in feite, een massa atomen en
elektronen zijnde, elektronen die de dragers zijn van de geest in ons. Denk er
over na wat het betekent een stervende elektron te zijn.
Broederlijk in de
geest, Ugo.
24-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-11-2018 |
Dag negenzeventig: Wat is er van de mens? |
Hij droomde die nacht. Hij was onder
de bomen bij het meer - was het niet het meer van Genève? - gekleed in een
lange donkere mantel. Hij had zijn zakken vol met graankorrels die hij
rondstrooide voor de duiven die om hem dwarrelden lijk vallende bladeren. Hij
zag zich zelf staan onder de bomen, zag hoe traag de beweging was van zijn hand
en hoe traag de korrels neervielen in de aarde als waren het woorden die hij
met moeite nog spreken kon.
Zijn vrije hand tegen de boom geleund
en zijn vingers, zijn ganse hand drong binnen in de weke witte stam, en alles
werd als van sneeuw: de witte zeilen van de witte boten op het water lijk melk,
de witte bergen op de achtergrond die oprezen uit de witte waterlijn en dan de
witte duiven die rondvlogen doorheen de man die hij was.
Hij droomde dat hij ontwaakte in een
witte kamer. De vrouw die hem liefhad was over hem gebogen.
*
Hij herhaalt zich. Hij zit gevangen in
een bepaald, op filosofie lijkend stramien, waar hij niet los van komt en hij weet het. Hij tast de dingen af om te
vinden wat niet te vinden is, maar dit aftasten, dit voortdurend inkleuren van
stellingnames, van uit een of andere gezichtshoek, is zijn leven; het is zijn
boek dat het zo wilt, zo en niet anders. Hij moet er zich bij neerleggen en
aanvaarden dat hij begrippen te dicht over elkaar legt die dan de indruk geven
samen te smelten, vele ervan zijn ontstaan in een tijd en in omstandigheden die
verschillend waren. Alleen de feiten, de gebeurtenissen ervan zijn vaststaand, zijn
wat ze zijn. Gedachten echter wijzigen zich, leggen andere accenten, voegen dingen
toe die er gisteren niet waren of nemen dingen weg die er wel waren, zodat de
weg die bewandeld wordt een echo is van wat is en van wat niet is.
*
Wat is er van de mens die zich geen
vragen stelt over wat het leven is; die niet ontvankelijk is voor het wonder
van het bestaan; hierover geen jota vertelt of op papier zet; die onbewogen de
dagen binnenwandelt met nog een oneindigheid aan dagen, zo denkt hij toch, in
het vooruitzicht. En, wat is er van de mens van wie de dagen, van de morgen tot
de avond tot diep in de nacht, meer woorden zijn dan daden?
Ugo gaat voorbij aan de handelingen
die hij stelt om te overleven: zijn opstaan en het vullen van de uren tot het
slapen gaan. De mensen die hij ontmoet, de postbode soms, de winkeljuffrouw, de
beenhouwer, de bakkersvrouw. Geert die langs komt en de afgevallen bladeren
heeft bijeen gevaagd en de druivelaar heeft gesnoeid. Alle, kleine zaken die
gebeuren, die in elk leven voorkomen, belangrijk zijn en noodzakelijk maar niet
doordringen tot zijn geschriften. Afgewogen zoals ze worden tegenover de zaken die hij wel vernoemd.
Is het te aanvaarden dat al die kleine
handelingen niet aan bod komen, al zijn ze er, al beslaan ze een belangrijk
deel van zijn dag; hoeft het niet gezegd dat hij de haard aansteekt, dat hij
weg rijdt met de fiets door de velden of met een boek in de hand door de
sprookjeskleuren van het bos wandelt in het gereuzel van de bladeren aan zijn
voeten; Is het te aanvaarden dat hij van in den beginnen, enkel op het
bevreemdende, op het buitengewone van de geest is afgestemd geweest?
De herfst was pas begonnen als het
boek aan zijn bestaan begon, thans staat de lente voor de deur die zomer zal
worden en herfst terug en de aarde zal terugkeren op haar punt van lente-equinox
waar ze nu amper voorbij is en hij zal nauwelijks beseffen dat de aarde een
nieuwe, volledige baan heeft afgelegd.
En de cellen van zijn lichaam zullen
zich dag aan dag vernieuwen en dit ook zal hij niet kennen, hier ook heeft hij
te ondergaan en af te wachten in welke mate de krachten van zijn lichaam zullen
afnemen, hopende dat de krachten van de geest in eenzelfde mate zullen
toenemen. Al weet hij dat de geest al de aarzeling kent van het woord dat hij
gebruiken wil of van de zin die klaarheid moet brengen.
Maar denkt hij, laat me toe te zeggen
dat ik geleefd heb onder de mensen, naar de geest in mij en over mij, en dat het
voorbije een voorbereiding is geweest, een tijd om te groeien, om te rijpen en
te verzamelen, en nu hiervan de vruchten te plukken.
Het is, schrijft Max Wildiers, een
vreugde te vertoeven in het gezelschap van zovele boeken en van zovele
gedachten die gesproken worden, geschreven en rondgedragen worden; hij zegt dit
wel enigszins anders. En zo is het voor hem een grote vreugde eraan deel te
nemen en te kunnen optekenen, in beeld en in sfeer, wat loskomt in hem om te
trachten het levende leven te grijpen met beide handen, het te omknellen en
neer te zetten op het blad, opdat anderen na hem, zo hoopt hij toch, zo
verwacht hij toch, ook vreugde zouden beleven aan de oneindigheid, de
onuitputtelijkheid van wat is van de natuur en van de wereld, dit alles om een
brug te zijn naar de geslachten na hem. Tot in der eeuwigheid denkt hij nog,
opdat het altijd zo moge blijven en dan ook nog, crescendo, stijgend naar een
steeds vollere dimensie.
23-11-2018, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-11-2018 |
Dag achtenzeventig: De zondagmis (2). |
Bij
het ita, missa est, de geest hoog,
ging hij buiten, hij stond er in vrede met zich zelf en met de mensen om hem
heen. In het strakke licht van de beginnende lente, kwam een dame op hem af:
Jij bent Ugo, zegde ze, hoe gaat het met jou en met je broers Georges en
Daniël?
Georges
stelt het goed, Daniël is al enkele jaren overleden, en ik, zoals je me ziet,
goed nu.
Oh,
wat spijtig van Daniël. Weet je nog, Ugo, dat we samen toneel hebben gespeeld,
jij was toen Jimmy en Daniël was Tom, de regenmaker.
Hij
keek haar aan, verrast: Ja, ik herinner me het stuk* dat we opvoerden in het
dorp, ik herinner me Tom die zegde: Lizzie, ik wil eeuwig leven, maar hij slaagde er niet in. Wel
ik was die Lizzie. Het was een mooie tijd, een tijd die niet meer komt, wat
niet belet dat ik er nog steeds aan denk.
Het
was de tijd van het grote leven. We hebben er toen het beste van gemaakt, en
dat toneelstuk was iets uitzonderlijk. Nu liggen de jaren er over en is ons
landschap veranderd, maar hoe gaat het met jou, Lizzie?
Ze
glimlachte: ik ben Emma en ik was Lizzie in het stuk, maar het gaat, ik zet er
me stilaan over, ik verloor mijn man vorig jaar, weet je, maar ik heb de
kinderen en de kleinkinderen die dichtbij wonen, het gaat wel. Goed dat de
zondagmis er nog is om buiten te komen en mensen van vroeger te ontmoeten, jij
waart ouder dan Georges en Daniël, niet?
Ze
had hoogstens de ouderdom van Georges, een mooi regelmatig gezicht met wat
beginnende rimpels: Oh, zegde hij wat jammer, ik wist het niet.
De
ziekte, zegde ze, in een paar maanden was het gedaan, maar ik ben er over
nu, ik doe nu dingen die ik vroeger niet deed, ik lees nu boeken en ga naar
voordrachten en tentoonstellingen hier en daar, mijn leven is anders gevuld
nu.
Hij
zag hen staan, mensen gingen langs hen heen, kijkend: Emma glimlachend naar hem
gekeerd, sober maar modieus gekleed, een sjaal met bloemen om de hals. Hij wist
niet wat te zeggen, hoe haar te benaderen: Je ziet er goed uit, Emma. - heel
goed, dacht hij - Ik ken ook deze gevoelens van het opvullen van het alleen
zijn, we overwinnen ze, we groeien er uit weg, het alleen zijn is lijk een
ontdubbeling van het zijn.
Ja,
zegde ze, je bent er alleen en je bent er met je alleen zijn, het is heel
vreemd soms. Maar, Ugo, ik denk eraan, kom je donderdag niet naar de
voordracht? Welke
voordracht, Emma, en waar? Vroeg hij.
Wel,
het is notaris Rens van het dorp die deze inricht hier in een zaal achter in
het café hier aan de overkant. Ik meen dat het dit maal over Spinoza gaat.
Ik
wist niet dat er voordrachten waren in het dorp, ik wist er niets van, komt er
veel volk naar toe? Niet
veel, in feite niet genoeg, de notaris
verdient er meer, er is moed toe nodig om vol te houden, maar hij doet het en
blijft het doen.
Ik
ken de notaris, maar die heeft me nooit over zijn voordrachten gesproken, maar In
dit geval en gezien het over Spinoza gaat, kom ik zeker.
Goed,
je zult er interessante mensen ontmoeten, zelfs een schilder van mooie doeken
en een beeldhouwer, een bijzonder iemand, zelfs een poëet. Het begint om acht
uur, nu donderdag.
Ik
zal er zijn, Emma, je moogt me verwachten.
Ze
keek hem in de ogen: Gelukkig je ontmoet te hebben, Ugo, Ik wist dat je hier
terug waart in het dorp, goed dat er nog een zondagmis is. Ik zie je dus donderdag,
ik verheug me er op. Het
heiligen van de zondag is het enige dat ons nog redden kan, Emma, maar het is
nu eenmaal zo, het sacrale is uit de wereld, maar er is nu Spinoza, ik ben blij
je ontmoet te hebben.
Hij
reikte haar de hand. Hij wist dat hij haar niet zou herkend hebben had ze hem
niet aangesproken, terwijl zij, hem wel nog had herkend Hij was te lang weg geweest uit het dorp, wie
kende hij hier nog buiten Ray en Jane?
Hij
trok zijn wollen sjerp wat strakker aan en is weggegaan tussen de graven, over
het kerkhof, langs het graf van zijn ouders de steen iets weggezakt en toen
hij zich bukte om wat onkruid, een herderstasje, weg te nemen uit de aarde,
overviel hem de gedachte, de plotse gedachte dat het niet de mens is die er
voor gezorgd heeft dat hij, als Neanderthaler opgeklommen is tot homo sapiens, maar dat het, het
Universum zelf dat aan de basis lag van deze evolutie naar meer mens zijn..
Hij
schrok ervan. Waarom, dacht hij, heb ik hier niet eerder aan gedacht, waarom
valt me dit precies nu te binnen en waarom heb ik dit nog nooit ontmoet in de
vele boeken die ik las? Nochtans is dit weliswaar een vreemde, maar correcte
gedachte, er is niets tegen in te brengen, en het is ook een kosmisch geladen
gedachte die me hier nu overvalt.
Hij
stond daar, met de woorden wentelend in zijn aders; hij stond daar met het nog
levend herderstasje met die heel fijne witte worteltjes en wat aarde, in zijn
hand. Hij vond het zonde wat hij gedaan had en zich bijna verontschuldigend
zette hij het zo goed mogelijk terug op de plaats waar hij het genomen had. Hij
wou naar huis nu, hij wist ineens wat hij schrijven zou aan John, zeker iets
totaal anders dan wat hij hem vroeger geschreven had.
Wandelend
via een binnenweg doorheen de velden, dook het beeld op van Victor Strum, de
atoomfysicus, uit Vassili Grossmans Vie
et Destin** die, wandelend in de schemerstraten van zijn stad, plots
geraakt werd door een lumineuze gedachte die een oplossing bracht voor een
probleem dat hem lange tijd al bezig hield. Thuis zocht hij de passage op in
het boek, helder en met inzicht geschreven, heel wat kleurrijker dan de wijze
waarop hij zijn vondst had geformuleerd.
Hij
schreef die avond een brief aan John S.. Hij dacht die eerst te mailen, maar
hij dacht het anders. Hij drukte de tekst af op witte bladen papier, schreef de
aanhef : Mijn waarde John, met de hand en eveneens, onderaan, je broeder in
de geest, met zijn naam, Ugo. Hij zou de brief morgen op de post doen.
P.S.
De brief die ik de zevenenzeventigste
dag geschreven heb aan John, is niet zoals ik wou dat hij was. Ik kan hem nog
niet vrijgeven, moet er nog een paar nachten over nadenken, alvorens ik hem,
als definitief, en als een soort testament, laat gaan.
*Richard
Nash: De Regenmaker, 'The Rainmaker', 1967
R
**Vassili
Grosman: Vie et Destin, Juliard 1983:
Il (Victor Strum) marchait dans la rue déserte et mal
éclairée. Lidée surgit brutalement. Et aussitôt, sans hésiter, il comprit, il
sentit que lidée était juste. Il vit une explication neuve, extraordinairement
neuve, des phénomènes nucléaires qui, jusqualors, semblaient inexplicables;
soudain, les gouffres sétaient changés en passerelles. Quelle simplicité,
quelle clarté ! Que cette idée était gracieuse et belle ! Il lui
semblait que ce nétait pas lui qui lavait fait naître mais quelle était
montée à la surface, simple et légère comme une fleur blanche sortie de la
profondeur tranquille dun lac, et il sexclama de bonheur en la voyant si
belle
22-11-2018, 10:24 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-11-2018 |
Dag zevenenzeventig: De zondagmis (1) |
Was het, het beeld van de ijzige
leegte van een wereld zonder God, deze die Matthias had voorspeld, die hem stil
had gemaakt, verweesd, verlangend? Het kan, het was in elk geval een ongewone
beslissing die hij nam die zondagmorgen bij het opstaan, een beslissing zonder
tegenspraak, alsof het ergens opgetekend stond dat het zo moest. Hij had zich
klaar gemaakt, zoals hij het deed bij grote gelegenheden en was, door de velden
die roken naar verwelkte rozen, die roken naar de morgennevels uit zijn jeugd,
naar het dorp gewandeld, het geluid van de klokken over hem - wat zou een dorp
zijn zonder kerk en zonder klokken, een Arabisch dorp zonder muezzin? - de mis
was om tien uur. Het was een lange tijd geleden dat hij door de straten had
gewandeld, ook, en nog langer geleden, dat hij de mis had bijgewoond. Heel wat
dorpelingen schoven langs de huizen naar de kerk toe zoals het vroeger was, in
zijn jeugd toen hij naar de mis ging in korte broek, knieën bloot, zelfs midden
in de winter, en grootmoeder Cele, als hij langs kwam voor of na de mis:
maar ventje toch, met blote knieën en zo koud! Hij hield toen, als grote
knaap, de missaal onder de arm, dacht hij toch. Nu, ouder en hopelijk wijzer,
had hij zijn manuscript in het hoofd. Had hij een fractie van zijn voorbije dagen
in het hoofd en hij nam die fractie mee met zich, soms als een zwaarte, soms
als een lichtheid, en vandaag - de morgen was een helderheid - was het de
vreugde om wat er al opgetekend stond die hij meedroeg.
Van
een vriend die, met zijn boeken voor zich, een voordracht gaf, had hij eens
geschreven dat hij ze opende en toonde aan zijn publiek zoals een priester de
monstrans onder een baldakijn. Vandaag voelde hij ook zo iets, vandaag hield
hij de tekst van zijn boek hoog geheven onder het baldakijn van de luchten. ik
heb de plicht, dacht hij, toen hij de kerk binnen ging, zijn vingers in het gewijde
water stak en het kruisteken maakte, mijn dank te betuigen, voor het goede
vorderen van mijn manuscript, het is nodig en passend dat ik hier een
uitdrukking aan geef. Hij zat neer, rechts in de middenbeuk, tussen de mensen
van het dorp die opkeken naar hem, hem kenden misschien of andere die zich
afvroegen wie die man wel was. Maar hij voelde zich onbevangen, hij was hier in
het huis van God zoals gezegd werd, hij was hier om te danken, hij kleine man,
maar lichtend punt van de geest in de kosmos. Hij bad met de priester opdat hij
moge gehoord worden in zijn nederig zijn. Al had hij niets te vragen, al had
hij niets te zeggen, alleen er te zijn en te tonen dat hij er was zoals hij
was, een zondaar, maar ook iemand die getracht had, Hem te vinden in vele zaken
en in vele aangelegenheden; die gemeend had Hem soms gevonden te hebben, niet
noodzakelijk in de kerk van zijn jonge jaren, maar aan de vijver, in de grote
openheid van luchten, van water en aarde en van ondergaande zonnen; of in het
bos in zijn samenzijn met de bomen; of overal waar hij geweest was: in het
kerkje van Chapaise of dat van Brancion, in de Madeleine van Vézelay of in de
collegiale van Saint-Quentin, staande op het labyrint in de betegeling of nog,
op weg naar Kawkaban in Yemen, vóór de afgrond waar hij haar naam riep die
zevenvoudig werd teruggekaatst.
Overal
had hij Hem ontmoet zonder Hem te zien of te kennen, alleen te weten dat Hij op
al die plaatsen was en, eigenlijk meer dan hier tussen die oude muren van de
dorpskerk, waar ook Julie had gestaan, hij achter haar, wachtend op het
ogenblik dat ze haar stoel keren zou om een glimlach te krijgen van haar.
God
wat een wereld het was geweest. En nu, hoe goed het was om, zoals hij hoorde in
het Evangelie, er drie tenten te bouwen, voor hem, een om er te zijn, een om te
danken en een om te loven.
Hij
zuiverde zich, waar hij stond, hij voelde de mensen om zich heen, eilanden van
gedachten zoals hij een eiland was, en toch ondergronds verbonden met elkaar
als deel van het oneindige dat van het leven is. En hij herbronde zich waar hij
stond, om meer nog en beter schrijver te zijn, dichter bij de waarheid van het
zijn, dichter bij zijn bestaan als mens onder de mensen, en tevens als
lichtende baken. Hij verwierp de troosteloosheid, de eenzaamheid, het
gedesillusioneerd zijn; hij verwierp al het negatieve, al het droomloze, al het
nodeloze, al het a-sacrale, en in hem kwam een weldoend gevoel van rust als van
het watervlak na een windstoot, effen, de luchten erin weerspiegeld, de
tijdloosheid der dingen erin gevangen.
21-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-11-2018 |
So far so good |
Na
76 dagen: 75.000 woorden geschreven, bijna 200 paginas tekst, in century gothic
12, en waar sta ik?
Ik
denk dat een totaal van 120.000 woorden, toereikend moet zijn. Ik weet dus wat
ik nog te schrijven heb, al is het niet de kwantiteit die telt, eerder de
kwaliteit, maar ik heb nog, als ik mijn
ritme houden kan, nog vijftig dagen nodig. Dit brengt me einde 2018,
begin 2019. Of dit haalbare vooruitzichten zijn weet ik niet, but so far so good zegde de man die
vallend van de honderdste verdieping de twintigste passeerde.
Het
is ook mijn geval, niet het geval van het vallen maar van het klimmen. Laat ik
je zeggen dat ik er zicht op heb, en dat so
far so good de betekenis heeft die het heeft.
Maar
ik ben zoals de oude piano forte die voortdurend moet gestemd worden wil ze
haar gewenste klank behouden. IK weet
dus dat ik tussendoor herbeginnen moet met het stemmen van wat geschreven
staat. Het is, zoals bij de piano forte, een werk zonder einde waar ik me
rekenschap van geef, het zuigt het bloed uit mijn aderen.
En,
zit hierbij de spanning niet in wat er al geschreven staat, de spanning zit
toch in mij, het hoe-het-verder-moet houdt me bezig dag en nacht, en ik
overdrijf niet, vooral nu ik gekomen ben waar ik me bevind. Of zij die me
regelmatig zijn blijven lezen - enorm talrijk zijn ze niet - deze spanning
delen weet ik uiteraard niet, maar, neemt het aantal lezers niet toe, het
blijft toch min of meer stabiel, wat ik eerder als een gunstig teken wil
interpreteren, echter niet als een groot succes. Alhoewel?
Deze
blog hier is geen verpozing, hij is maar een tussendoor bericht, een blik in de
achteruitkijkspiegel naar de afgelegde weg. Een weg die ik zie als een pad in
de bergen, als une marche dapproche
die al werd afgelegd. Ik sta nu klaar om me de crampons vast te binden op de bergschoenen en me in te voegen in de cordée: de sneeuwvlakte die we over
moeten ligt voor ons, daarna komen de rotsen, de klim tot de top boven.
Ik
ken maar al te goed hoe het er voorheen aan toe ging, opdat ik niet de pijn zou
voelen, dat de echte beklimming er nooit meer komen zal; dat die afgebroken
wordt door de jaren, zoals destijds, hoog boven Zinal, de beklimming van de
Besso, samen met zijn vrienden en Anja, afgebroken werd door een verstuikte enkel.
Achteraf kun je, je hier vragen bij stellen, waarom die enkel het begeven
moest. Was het opdat hij alleen met Anja de afdaling naar Zinal zou doen?
Ik
ben, ondanks de jaren, nog altijd, meer schrijver van dromen dan van reële feiten. Of
laat ik zeggen, dat ik de gebeurtenissen, kleine of grote, waarin ik terecht
kom, naar mijn hand zet, verbreed en verdiep, en dat er andere zijn die louter
uit mijn verbeelding zijn opgestaan, omdat de mogelijkheid er in zat dat ze
werkelijkheid waren. Op het punt waar ik ben aangekomen, is de drang om te weten
hoe ik ooit eindigen zal en welke gebeurtenissen er aan de basis van dit einde
liggen zullen, heel intens geworden. Ik wacht deze af met een zeker vertrouwen.
Ze hebben me reeds gebracht tot waar ik sta, ze zullen me wel verder voeren.
Want
er zit een lijn in de gebeurtenissen waarin ik verwikkeld geraak, te beginnen
met mijn ontmoeting met Ray - ik hoorde
de laatste tijd nog heel weinig van hem - ze volgen elkaar op en liggen in
elkaar verweven, de ene gebeurtenis leidt me binnen in de andere.
Ik
denk en ik herhaal dus dat het, het boek is dat zich schrijft, dat mijn inbreng
zich baseren kan op wat de dagen me brengen zullen en dat ik in volle
vertrouwen de komende gebeurtenissen mag afwachten. Als we de kaap van de
honderdste dag zullen bereiken, zullen we zicht hebben op de top van de berg
die we aan het beklimmen zijn.
Zo,
vandaag: so far so good.
20-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-11-2018 |
Dag zesenzeventig: 0ver de God van Matthias. |
Een jonge man kwam op hem af, het type
van zijn vader met volle verzorgde baard en golvend blond haar: Ik ben
Matthias, ik studeer over God en u, zegt mijn vader, schrijft over God en wou
me ontmoeten, is dit zo?
Het is je vader die wou dat ik je
ontmoette. Mijn naam is Ugo, maar ik schrijf niet over de God die ik kende
toen ik uw leeftijd had en waar jij nu over studeert in Leuven
O nee, hoe kan dit, God is toch God?
God is alles, dat weet jij ook (hij
tutoyeerde hem omdat Matthias zijn zoon had kunnen zijn) maar de God van mijn
jeugd heeft teveel menselijke trekken en daar heb ik last mee.
Dit is toch het beeld van de Bijbel,
van Paulus, van ons allen.
Ja, en er is in de Bijbel ook vers 3,
19 uit de Genesis, dat je kennen moet, en daar heb ik, op mijn leeftijd, heel
wat last mee. Het is enkel over de essentie van de mens dat een God het kan hebben,
wel ik geloof niet dat de essentie stof kan zijn en dat een God ons zou
vertellen dat we van stof zijn gemaakt, en tot stof zullen terugkeren. Dus er
is bij mij twijfel over die God?
Het Hebreeuwse afar betekent stof repliceerde Matthias: de prof heeft het er
deze week nog over gehad, afar is
te vertalen door stof.
Hij dacht, de prof is wellicht
opgeschrikt geweest door Paul Nothomb, maar hij zegde: Paul Nothomb* denkt er
anders over, hij vertaalt afar door légèreté,
lichtheid en ik ben gelukkiger met zijn vertaling dan met deze van de
Septuaginta: in essentie geest zijnde, zijn we in essentie onsterfelijk.
Paul Nothomb ken ik niet, maar Is
dit geen wishful thinking en is het
daarover dat u schrijft?
Het is daarover en ook en vooral
wellicht, de reden waarom ik schrijf. Alles hangt innig samen, de idee God, de
idee leven en de idee dood en voor mij wordt dit laatste een belangrijke
factor.
Als u onsterfelijk bent gelooft u dan
in reïncarnatie?
Ik heb er absoluut geen nood aan, maar
ik geloof wel hij dacht aan Eco - dat er een deeltje van God in elke mens
aanwezig is en dat dit deeltje onsterfelijk is.
Maar ik begrijp niet hoe u een boek
vol kunt schrijven over God. Paulus leert ons dat God alleen kan spreken over
God.
Wel ik schrijf met behulp van het
deeltje God in mij, het stukje hologram van God in mij. Het is over dat deeltje
God dat ik schrijf, het is niet veel maar het geeft me toch het aroma van Hem,
hoewel dit weinig gemeen heeft met de Jahweh van de Bijbel.
Is er dan een andere voor u?
Hij dacht aan Spinoza: Ik geloof niet
dat er een andere kan zijn voor iemand die theoloog wil worden, maar voor mij
is er een andere. Hij dacht nog, waar ben ik mee bezig en waarom wil ik
trachten een jonge man, die later misschien priester wordt overtuigen, maar de
woorden kwamen die hij nog zeggen wilde:
Er moet een andere zijn, een God van
het Universum. De enige naam die ik Hem geven kan en misschien denkt je daarna
van mij dat ik pantheïst ben, dat mag, maar dan een christelijke pantheïst als
zo iets bestaat. De enige naam die ik ken voor Hem is Elohim, deze van bereshit bara elohim.
Wel Elohim is een meervoudsvorm, men
heeft hem daarna Jahweh-Elohim genoemd en dan Jahweh.
En daarna God, onderbrak hij hem,
om de Grieken en de Griekse joden ter wille te zijn, maar voor mij blijft hij,
Elohim, ofwel wat me beter ligt, de of het Onnoembare, maar zeker niet de Jahweh
van de Exodus.
Aanvaardt u dan niet dat beide een en
dezelfde zouden zijn?
Neen, en ik aanvaard evenmin dat Jahweh
behoefte zou gehad hebben aan een zoon. En een idee schoot hem plots te
binnen. En wat het meervoud, Elohim, betreft, het kan, het kan ook een
veelvoud zijn van goden, van Energieën in de Kosmos, alle gebundeld tot één, waar
ik geen naam voor heb.
Hij was cru, hij overrompelde Matthias
met woorden als messen, voluit, zonder rem, zonder twijfel. Eindelijk kon hij
eens praten met iemand die, naar hij hoorde, Velikovsky gelezen had, die
geloofde dat de hagelstenen uit de Bijbel meteorieten waren die uitgestort
werden boven Misraïm, het woord dat Matthias gebruikte voor Egypte.
Waarop hij hem vroeg of hij ook Salibi
gelezen had.
Natuurlijk ken ik Kamal Salibi, maar
ik vermoed sterk dat Salibi zijn boek geschreven heeft met de bedoeling Israël
in verlegenheid te brengen.
Hij wou antwoorden dat hij Salibi
aanzag als een eerlijk man en dat zijn lokalisatie van het Eden aan de hand van
de vier stromen uit het scheppingsverhaal, treffend was, maar het was genoeg
geweest. De spanning van het gesprek, de mensen rond hem, de discussie op een esoterisch
niveau, had hem vermoeid.
Het kan, zegde hij, maar Salibi en
zijn theorie est un fait divers terrestre,
het doet hier niets ter zake, ik had er niet moeten over beginnen. Matthias daarentegen dacht al veel
verder: Maar de meteorietenregens en de andere catastrofen zijn voor mij het
deugddoende bewijs van het bestaan van de God Jahweh. Het is fenomenaal omdat
het God is die optreedt, die zich toont in daden en woorden. Hoe bemoedigend is
het niet, te weten dat Hij zich buigt over ons en een volk uitkiest dat een
licht moet zijn voor de wereld. Uw God is, als ik u goed begrepen heb, oneindig
ver af en zwijgend, een ijzige stilte omringt Hem, de stilte van sterren en
zwarte gaten. Maar Jahweh, God is door zijn daden en zijn woorden oneindig
dicht gekomen, Hij was met Mozes op de Sinaïberg en sprak met hem, zoals hij
spreekt met ons, met mij.
Matthias stond voor hem, gelukkig,
stralend en overtuigend, bezocht door de God van de Exodus die leefde in hem.
Een jonge profeet, een jonge Jezus, onwrikbaar gelovend, teder gelovend, gevoed
en bestraald door zijn geloof. En hij, Ugo, zijn gezicht gedrukt in de holte
van Elohim, in de ijzige kilte van Elohim die nog te zien was in de Orionnevel
en te horen in het geruis van het uitdijend Universum. Het is deze Elohim
waarmee hij leven moet, waaraan hij zich warmen moet, bij wie hij zijn
inspiratie zoeken moet.
Het geroezemoes van stemmen om hen, de
zaal die zich vulde voor het concert, dat zo aanvangen zou: Vader doet mij
teken, ik moet gaan nu, ik moet mijn doedelzak opwarmen, maar ons gesprek heeft
me goed gedaan, samengebald rond de essentie van ons bestaan, dank u Ugo.
Hij reikte hem de hand en voor hij weg
ging zegde hij nog: Het spijt me dit gesprek niet te kunnen verderzetten maar na
mijn optreden hier moet ik onmiddellijk weg.
We hebben de essentie gezegd,
Matthias, het ga je heel goed.
Hij zag hem verdwijnen in de
deuropening en ging neerzitten op de plaats naast de vader, getroffen door het
wonder dat Matthias zag in het optreden van Jahweh. Hij keerde zich naar de
vader en er was ontroering in zijn stem: je hebt een schitterende zoon.
Matthias verscheen met zijn doedelzak.
Het aanwezige publiek hield op met praten, de stilte was deze van de
schemering. Hij begon te spelen, zijn blik naar hem gericht, zo dacht hij toch. Het zal wel zo geweest zijn dat
hijzelf nimmer in zijn jeugd een geloof heeft gekend dat zo stevig was als dit
van Matthias. En als het geloof geen levensregel is, is de Jahweh van de Exodus
en van de profeten geen levenswarmte. Hoe gemakkelijk wordt het dan niet je
ervan af te wenden. Echter hoe gelukkig iemand zich voelen kan, alleen het
verheffende te lezen in de Bijbel en zich te nestelen in die God die opgerezen
is uit de nevelen van Babylon.
Matthias had zijn waarheid, zoals hij destijds meende, zijn waarheid te bezitten. Maar het ogenblik naderend dat hij,
Ugo, tot stof terugkeren zou was hij gaan nadenken over de zin van Genesis
3,19. Wellicht zou Matthias er zelf toe komen, ten gepaste tijde, dit vers te
herontdekken, hij had immers nog een gans leven voor zich en het volstaat te
zoeken om te vinden.
Maar bij Ugo, na zijn gesprek met de
jonge theoloog, na het concert en wat er mee verband hield, alleen in de wagen in de donkere nacht, opnieuw de twijfel over
al wat is en niet is die opduikt. Toch kan hij niet anders dan de toonaard, die
hij van bij de aanvang vooropstelde, vol te houden. Het is de toonaard van de
levende geest die ons omstrengeld houdt. Het is zijn betrachten dichter te
komen tot de essentie van het bestaan of tot wat het voor hem betekent bewust
te leven.
Hij denkt aan de dokter in 'La Peste' van Camus : het leven is faire son métier, al hoorde hij liever faire son devoir, is wat je plicht is
en niet enkel doen wat je stiel, je beroep is, wat je kluistert aan je
dagelijks bestaan, maar doen, dat wat van de mens, in zijn onzichtbare binding
met de onmetelijke oneindigheid, verwacht wordt. Want deze binding is niet
alleen fysisch maar ook spiritueel; het ene bestaat niet zonder het andere.
*Paul Nothomb: Homme immortel , Albin Michel, Bibliothèque de
lHermétisme 1984, , pag. 51,Tu as été formé immortel et tu le redeviendras.
19-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-11-2018 |
Dag vijfenzeventig: Betrokkenheid |
Zo diezelfde dag, een wondere
lichtheid in hem, goed te zitten: een hulde te hebben gebracht aan zijn vriend
Patrick; zijn naam in neonletters geprojecteerd te hebben op het raam van de
wereld; hem uit de nevelen van de tijd terug gehaald te hebben, terug gebracht
onder de levenden die hem, hopelijk, opzoeken zullen dankzij het wonder dat
Google is.
Het laatste contact dat hij had met Patrick
- daarna is alles heel vlug gegaan - was op een morgen een brief van hem, een
behoefte die hij had, schreef hij, hij had aan hem gedacht en hij wou het hem
zeggen. Niets meer dan dat, hem zeggen dat hij hem dankte om zijn vriendschap.
Het was dus een zeer ongewone brief, een teken dat hij nog leefde en dat hij
moest weten dat hij zijn vriend was en, wellicht tezelfdertijd, maar dat wist
Ugo pas achteraf, dat hij hem duidelijk wou maken dat hij niet weg wou gaan
zonder zijn vriendschap voor hem te bevestigen.
Zijn dood, zo plots, was een slag
geweest. Hij was, de ziekte heersend, uit het leven gestapt. Ugo dacht niet dat
Patrick toen een afspraak had gemaakt met God, maar in zijn woorden en zijn
daden was er iets dat Ugo als eeuwig ervaarde, iets dat hij overbracht in zijn
doeken en op de wijze waarop hij in het leven stond, altijd positief ingesteld,
altijd creatief denkend en bezig zijnde. Een groot man, een grote vriend was
hij voor velen.
Ugo had die dag nog een andere, even
belangrijke rol te vervullen en met het vorderen van de uren is het voldaan
gevoel van de voormiddag omgeslagen en is er een spanning gekomen omdat hij,
toen het nog zo veilig ver af lag, toegezegd had de allereerste cd met
kamermuziek van de al een tijd overleden Robert Herberigs voor te stellen op
een receptie en dit gebeuren was nu ineens rakelings dicht bij gekomen. Waarom
hij het op zich genomen had, was ook een zaak onder vrienden, zijn vriendschap
voor Harold en Dominique, de twee zonen die het erfgoed van hun vader,
componist, schilder, schrijver, hoog wilden houden en beletten dat het volledig
in de vergeethoek zou verdwijnen
En, in de namiddag rijdt hij weg naar
het dorpje in West-Vlaanderen waar hij verwacht wordt. De te volgen baan is
goed uitgestippeld op de uitnodiging, maar het gebeurt dat hij, na de hoofdweg
te hebben verlaten, omgeleid wordt en zich, enkele straten en kruispunten
verder, niet meer terugvinden kan op het plan. Hij stopt om de weg te vragen en
hoort opgelucht dat hij vlakbij zijn doel is. Het gebouw waar hij verwacht
wordt staat op het einde van een doodlopende weg, middenin de velden.
Hij parkeert de wagen en stapt uit. Er
is het zachte vallen van de regen over het land, er is de schijnbare rust van
de aarde waarin het leven langzaam aan het woekeren is. Hij is op het pad
tussen de met zorg geknipte rozenstruiken, hij is de man met de donkere mantel
los om de schouders die aanbelt en dan is hij binnen in een zeer ruime living
ingericht als mini-concertzaal waar alles zich voltrekken zal.
Terwijl hij Harold en Dominique
begroet weet hij dat het ogenblik nakend is dat hij spreken moet, weet hij plots
- hij voelt het aan - dat de tekst die hij vóór zijn vertrek had neergeschreven
op enkele witte kaartjes, onvoldoende rekening houdt met de sfeer van de
aanwezigen rondom hem, onvoldoende met de avond die valt over het land, met de
regen in de knotwilgen die bloeien zullen binnen enkele dagen. Zo, adem diep,
denkt hij, want je ogenblik is nu.
Hij spreekt, verbaasd over de vele gezichten
naar hem gericht. De woorden, de zinnen volgen elkaar op. Hij houdt de kaartjes
in zijn rechterhand maar hij kijkt er niet naar. Hij weet ineens wat hij zeggen
wil en hoe hij het zeggen wil. Een soort automatisme waar hij geen vat op heeft,
gedachten die opduiken van ergens en die hij omzet in woorden.
Hoe lang sprak hij en waarover? Pas
later zou hij zich herinneren dat hij iets gezegd had over de rust van de avond
die slechts schijn was, want hij had gevoeld dat de lente losgekomen was en het
land ging overspoelen. Hij had er een parallel in gezien met het werk van
Robert Herberigs, dat al te lang was weggeschoven geweest, terwijl er
ondertussen zovele, valabele jonge componisten, boordevol muziek, stonden te
drummen om aan het woord te komen en hij had er enkele genoemd had hij wel
Dirk Brossé vernoemd die ook op zijn kaartje stond? - en dat deze generatie de
oudere van dit land, in de vergeethoek bleef duwen. Maar deze avond, had hij
gezegd, is omkranst - dit was het woord dat hij gebruikt had - met een heuglijk
gebeuren, het verschijnen van een cd met kamermuziek, of de eerste geluiden van
de nieuwe lente die hij zag opengaan voor het oeuvre van de componist Robert Herberigs.
Had hij goed gesproken, had hij gezegd
wat hoefde gezegd, met vuur, met overtuiging, met woorden die bleven
hangen? Harold zegde het wel, maar de
twijfel bleef. Een geblokte man met kort geknipt haar, het fototoestel op de borst, kwam naar hem toe en vroeg of hij een foto mocht nemen, hij bevond zich, zo
zegde hij toch, op ongewoon terrein want de fotos die hij nam waren voor
rekening van zijn dochter die belet was. Hij zelf was tuinarchitect. En Ugo
hoorde dat een tuin voor hem een levend iets was, dat de tuin een ziel had,
zelfs in de winter, als hij in slaap is, voegde hij eraan toe. De man trachtte
hem uit te leggen wat dit betekende, maar Ugo volgde hem niet, hij was zich nog
altijd aan het afvragen of hij duidelijk en inviterend genoeg was geweest en
hij kon de woorden van de man niet omzetten in beelden. Toen vroeg deze of hij
ook componist was of musicus.
Geen van beide, had hij geantwoord, als
ik hier de inleiding heb gebracht dan is het omwille van het feit dat de zonen
van Robert Herberigs vrienden zijn. Zo, had de man geantwoord: Muziek is je
hobby dan? Neen die heb ik niet als hobby, maar ik schrijf wel wat nu en dan.
Wat hij niet had moeten zeggen, want de man wou weten over wat hij schreef.
Over de God van de eerste gotische
kathedralen, dacht Ugo te antwoorden, maar dit zou hem te ver brengen. Over
God, zegde hij. Hij had ooit bij Borges gelezen dat Dante zo vol was van
Beatrice, dat hij verbaasd was, van pelgrims die hij s morgens in Firenze had
ontmoet te vernemen, dat ze nog nooit over Beatrice hadden gehoord. Ik, dacht
hij, ben even vol van die God van mij, anders had ik dit nimmer verklapt aan
een man die voor mij vanochtend nog onbestaande was. Maar een woord moet
uitgesproken worden opdat er een vervolg zou komen.
Zo, zo, u schrijft over God, en
alsof hij vermijden wou hierover verder te moeten gaan: dan moet u kennismaken
met mijn zoon Matthias, hij studeert theologie in Leuven en hij treedt hier op
ter inleiding op het recital, en wel met
zijn doedelzak. Een ogenblik, ik zie hem daar staan, ik stuur hem naar u toe.
Ugo wou zeggen dat het niet nodig was,
dat God niet vroeg om hier besproken te worden, dat het over Robert Herberigs
ging, maar het was te laat. Een jonge man kwam op hem af, het type van zijn
vader met volle verzorgde baard en golvend blond haar.
18-11-2018, 07:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-11-2018 |
Dag vierenzeventig: Schrijf nooit |
Maar schrijf nooit dat de andere oever
nog ver af is en dat je nog een groot pak dagen hebt. Schrijf dus en laat niets
je ontmoedigen, laat niets je in verwarring brengen. Je tijd is gekomen,
herlees voor de zoveelste maal wat Bernardus hierover zegt, je hebt het wel
ergens opgetekend toen Bernardus je voorbeeld was en je hem opzocht in de kerk,
niet in de kerk van Vézelay waar hij de kruistocht predikte - wat bezielde hem
toen? - maar in de abdijkerk van Fontenay waar je hem ontmoette in de
schemerstilte. En, toen je er de kapiteelversiering zag op de eerste kolonnes,
bij het binnenkomen in de grote denkende ruimte met het lichtpunt in het
oosten, heb je begrepen dat daar waar de versiering van de kapitelen ophoudt,
met de tekening van de halve cirkel nog klaar gegrift om te worden
uitgebeiteld, Bernardus is langs gekomen en gezegd moet hebben aan de
beeldhouwer die het kapiteel een meer speelse vorm wou geven, stop ermee, geen
versieringen die ons gebed zouden kunnen storen. De ruimte hier is van Hem die
zich Ik ben noemt, die de totaliteit is van het Zijn, van Hem die ons levend
houdt en het is in Hem dat we ons verliezen zullen.
Zo ook weet je nu voldoende dat je
tijd, je ogenblik van tijd gekomen is om te verhalen wat in jou aan het bloeien
is. Hopende dat het waardevol is, hopende dat het verteld wordt zoals het
hoort, hopende ook dat het haaks staat op wat vandaag wordt gebracht, zonder
toegevingen te doen en hopende vooral, dat je de vreugde beleven zult van de
laatste zin - die een begin van heimwee zijn zal om wat voltrokken is - van het
boek, dat zich nu aan het schrijven is, met zoals je het nu voelt, als in een
nimbus, Anja die opdook op de achtergrond en, zo denkt hij, het is haar die hij
bevruchten wil met de roep vanwat hem opgelegd wordt te schrijven.
Het boek zelf zoekt niet om een
verhaal, zoekt niet om een roman te zijn. Wie dit wil moet maar Honderd Jaar Eenzaamheid gaan lezen of
de Da Vinci Code of een van de
ontelbare romans die op de markt komen, zodat meer dan ooit de indruk leeft, de
veelbelovende indruk, dat de ganse wereld aan het schrijven is en dat, zoals
dokter Knock* wist, dat op een bepaald uur van de nacht honderden dorpelingen
hun temperatuur namen, hij ook weet dat honderden, duizenden op het ogenblik
dat hij aan het schrijven is, ook aan het schrijven zijn.
Hopende dan ook dat de actieve geest,
de geest in beweging, het haalt van de passieve, opdat er altijd een overschot
zou zijn, een bonus voor de geest.
En er is een bonus als hij in de
boekenwinkel de massa boeken ziet waarmede de wereld bezaaid wordt. Onmogelijk
alle te lezen, onmogelijk te doorbladeren zelfs. Boeken en boeken en boeken.
Boeken over God, over het geloof in God, over de hoop in God, over the mind of God. Boeken over liefde,
over wanhoop, over honger, over oorlog, over moorden. Boeken en nog boeken,
wetenschappelijke, filosofische, poëzie, boeken over esoterie, over the first three minutes, boeken over
wiskunde, over geschiedenis en over wat nog allemaal. Hopen boeken, stapels
boeken, rekken boeken en wie zal ooit bemerken dat zijn naam ontbreekt in het
rek of wie zal zijn hand uitsteken om zijn boek, indien het ooit zover zou
komen, even te doorbladeren?
En toch, alles en alles samengenomen,
hoe gek het dan wel is te blijven schrijven, lijn na lijn, paragraaf na
paragraaf en te denken dat het een even goed boek is als alle boeken die de
winkel binnenkomen dit verwachten dragen. Welke uitzondering denkt hij wel te
zijn opdat zijn roep gehoord zou worden?
*Jules Romains: Knock ou le triomphe
de la médecine.
17-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |