En, waarom zich zorgen maken over het
lot van wat hij schrijft? Er zal zijn wat komen zal, het heden zal heden zijn
in de toekomst en verleden worden. Hij houdt niets in de hand en hij kan niet
beter dan de wijze waarop hij zijn woorden neerzet en waarover. Dit is het en dit
blijft het en hij moet er verder mee, het is de adem van zijn dagen.
En ook, en ook hij heeft gezien dat de
mossen die hij meebracht uit het bos, de kleur krijgen van levende mossen, dat
het takje met een rode zaadbol dat hij knipte van de rozelaar, in de warmte van
de kamer, aan het botten is, en nog meer, toen hij even buiten was in de tuin,
gezien heeft dat het kleine, ontheemde plantje génépi
uit de bergen, dat verslagen de winter was ingegaan, terug tot leven komt.
Het minuscule, maar daarom niet minder
grote leven dat herneemt op de tafel buiten, in die blauwgelakte Chinese kom en
ook het leven dat herneemt in zijn geest, in zijn hand over het blad, in zijn
bloed wellicht, in zijn vreugde, in zijn geloof in wat schuilt in de mens.
Bouw
met je dromen een huis in de woestijn alvorens een huis te bouwen binnen de
stad, schrijft Khalil Gibran. Hij weet niet
precies wat hij hiermee bedoelt, maar hij zal verder leven in die droom van
hem, kijkend en luisterend naar dat minuscule leven dat herneemt in zijn mindscape waar hij binnen wandelen kan,
in zijn Varykino, om er dat ene grote boek te schrijven waaraan hij, zoals
Pasternak, zijn hele leven werken zal.
Nadien zal hij weten dat alle plaatsen
goed waren om te schrijven, dat elke plaats een huis in de woestijn kon zijn.
Maar van in die jeugd van hem, kende hij de overtuiging dat hij in die
droomkamer van zijn droomwoning een boek zou schrijven.
En toen hij Johan Daisne las, en
vooral dezes Trap van Steen en Wolken,
zag hij zich liggen in die kamer met de vrouw die hij lief had, op een schapenvacht
voor de brandende haard. Terwijl de meubels toekeken op hen, de boeken onder
elkaar aan het fluisteren waren en de vele voorwerpen aan het wachten, om te
zien hoe ze hand in hand er lagen, de schijn van de vlammen over hen. Zwijgend
met misschien Bach of met Mozart of met Albinoni, of welke muziek ook, je te veux van Satie misschien.
En dit beeld en de talloze andere
beelden uit zijn jeugd mengen zich nu, vloeien door elkaar: hij is de knaap van
twaalf, hij is achttien jaar, hij is er dertig, hij is elke ouderdom ineens en
bemint terug. Hij leest in zijn herinneren alle boeken die hij las, en een zin
komt terug het vers van Poesjkin dat hij gebruikte voor zijn eerste antwoord
aan John: Zing zwaluw, zing, zing mijn
hart tot rust. Hij hoort het fezelen van de zwaluwen op de
elektriciteitsdraden, laat in de zomer, om op een dag de draden leeg te zien,
de velden wachtend op de herfst.
*
Hoe leven we, hoe komt het dat wat zo
intens was, zo wijd uitgestrekt, vol bloemen en zon, vol leven, in één ogenblik
plots verdwenen lijkt, ordeloos dicht gegroeid, veldwegels en grachten?
Of waar begint ons eigenlijke leven of
waar de werkelijkheid die we niet meer aankunnen eens de droom verdwenen. Hoe
ervaarde Ernst Jünger het, hoe ervaren we allen onze jeugdjaren als we
vaststellen dat van al wat was, zelfs niet meer het landschap overbleef, zodat
men zich afvragen moet of er wel een jeugd is geweest, of er wel een knaap is
geweest, die boeken las in het ovenhuis, of er wel de geur is geweest van
versgebakken brood of er wel de stemmen zijn geweest van spelende kinderen op
late zomeravonden, geluiden van het rijzen van de sneeuw tussen de bomen, het
kraken van het ijs op de dicht gevroren vijvers van weleer.
Was het er of was het er niet, het
maakt vandaag niets meer uit, je leeft het leven dat je houdt, het voorbije is
voorbij en is bijna pijn geworden. Je kunt het nog oproepen, het komt nog terug
in flarden, in korte losse stukken en soms zink je erin weg, blijf je erin
hangen en wens je er niet meer uit los te komen.
Soms is dit zo en soms is dit zo niet.
Soms wil je weg naar de veiligheid van vroeger als alles ophield bij vader en
moeder, en soms is er het knallende leven, het onbezorgd bijeenzijn onder
vrienden, het bed met de vrouw die je liefhebt, zijn er de kinderen.
Dagen gaan erover, de seizoenen, de
jaren en soms zijn er, lijk kleine wonderen van tederheid, waar je hart zich
breekt als je hun handen houdt, hun stemmen hoort, zijn er de kinderen van je
kinderen.
De lange weg die o, zo kort is
geweest, zo ongelooflijk kort als samengebald in één pagina, opgerold tot een
bolletje papier dat je in de hand houdt en zo weg gooien kunt in de papiermand.
Of, op dagen zoals deze, uren schrijvend, uren over zijn blad gebogen als je,
bij het laatste licht het nog even openrolt en een deel van het blad plat
strijkt om te herbeleven wat er geschreven staat, omdat het soms toch zo groot
is zich even te herinneren.
|