 |
|
 |
|
|
 |
15-04-2018 |
Het punt zero van de slinger |
Vanwaar ik ook vertrek ik kom meestal telkens aan in een zelfde omgeving, deze van de geest, alsof ik er al schrijvend naar toe gezogen werd. Het teken van een pendelbeweging, gaande van het uiterlijke naar het innerlijke, er even te vertoeven, en terug naar het uiterlijke. Mijn gans ‘woorden-leven’ is aldus verlopen, een gaan van het alledaagse naar het verheven en terug.
Ik denk dat dit bij velen het geval is, dat het een eigenschap is van de mens, die, van het ogenblik dat hij het resterend dierlijke overstijgt, de regionen van de geest betreedt waar hij zich thuis voelt.
Nu is het wel zo, als ik sommige bezig hoor, deze zelden in de hogere regionen terecht komen, dat ze hangen blijven op het laagste niveau, even boven de scheidingslijn als die er zou kunnen zijn. Ik zal zijn naam hier niet vernoemen, maar hij is een onlangs opgedoken ster die waanbeelden verspreid en ons in de ban houdt van het gevaar dat hij uitademt.
Ik zelf moet er me van ontdoen, vooral als ik hem ga vergelijken met de ‘quotes’ van een andere staatsman die vandaag meer dan nodig zou zijn om hem als wederwoord te dienen. Ik noem Winston Churchill, de Nobelprijs winnaar en ik weet nu waarom hij die prijs gekregen heeft. Hij is een man die ons vergastte op gezegdes die waard zijn, in de wereld waarin we leven, aan de muren van onze ministeries opgehangen te worden. Ik kies er drie van de vele die me werden toegestuurd:
The positive thinker sees the invisible, feels the intangible, and achieves the impossible.
The main vice of capitalism is the uneven distribution of prosperity, the main vice of socialism is the even distribution of misery.
Islam is more dangerous for man than rabies for a dog.
Wat dit laatste betreft zal Engeland het, in sommige regio’s, al voldoende ondervonden hebben.
Om maar te zeggen hoe met deze quotes de spirit van de mens regeert in deze wereld. Het zijn meer de woorden die hij ons heeft nagelaten dan zijn daden die we maar al te vlug vergeten.
Ik ook ben hierop ingesteld. Ik vermeld niet wat ik doe, hoe ik mijn dagen doorbreng, de ene weinig verschillend van de andere; enkel mijn geschriften geven er de kleur van weer, de beginnende tragiek soms, de warmte of de begeestering die me bezielde, de pijn om wat voor altijd en altijd voorbij is, en dat we desondanks, nog steeds houden willen, al weten we dat het onbegonnen werk is.
Zo is dit ook vandaag het geval, ben ik eens te meer aangekomen waar de slinger even stoppen zal, een minimale, minimale fractie van tijd, stoppen zal in het punt zero, waarvan Itzak Bentov schreef in zijn ‘Stalking the wild Pendulum, en ik herneem het hier omdat het totaal niet in te beelden is dat het zo zou zijn, maar weet dat het van een atoomfysicus komt:
‘We have now established that the momentum of the pendulum at that point is zero, that is we know its value very precisely, it’s zero. But we have said before that if we know precisely the momentum of a particle, than its postion becomes diffuse and completely indefinite. That is, the pendulum can be just about any place, even at the end of the universe. Yes, but it has very little time to get there because this whole event occurs in zero time. So there we go again. The pendulum has to disappear in all directions at infinite velocity. It will have to expand very rapidly into space, like a balloon, and then collapse just as rapidly.[1]
Ik heb dit eraan toegevoegd, omdat ik het aanvoel dat de wereld van het binnenste van de materie wonderbaarlijk moet zijn. Al wat Bentov schrijft is bijna even ondoorgrondelijk omdat hij de wereld beschrijft van het grootste wonder, dat van het atoom, waar we dagelijks aan voorbij gaan.
[1] Itzhak Bentov: Stalking the wild Pendulum’- On the mechanics of Consciousness - Fontana/Collins,1979, page 53.
15-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-04-2018 |
Hoe een tekst ontstaat uit het niet |
Het leven is een vat vol onzekerheden, het is de impact ervan die ons schrijven doet alsof dit ons vrijwaren kon van alle kwaad en kwalen; alsof we aldus het negatieve erin, ontmaskeren zouden en we in ons woorden een zekerheid zouden kunnen opbouwen die ons het leven gemakkelijker maken zou.
Hoe we het ook beoordelen, ons schrijven heeft een doel, heeft een betekenis. We weten niet hoe we in het net ervan zijn verzeild geraakt, het feit is dat we erin gevangen zitten en dat we blijven wandelen zoals een equilibrist op de draden ervan, ootmoedig alsof we ermee de wereld konden veranderen van een becijferd gedoe, angstvallig gade geslagen, naar een - zoals het glinsterwater van een vijver - geestelijk spel waarin we ons vermeien kunnen, en een waas van geluk ontdekken die ons uren bezig houdt, ontdaan van al het andere.
Een waas van geluk dat ons stiller maakt, dat al het verkeerde van ons verwijderd houdt en wij, effen als een bergmeer in de morgen, waar we neer gaan zitten om niet méér te zijn dan het water met erop weerspiegeld al de herinneringen die we houden. Er neerzitten met al wat ooit was, van je kindsheid tot je laten jaren, opgerold tot een bol wollen draden, zoals de bol die je moeder rolde en jij erbij stond, de streng wol gestrekt tussen je beide armen. Hoe dikwijls je er niet stond, mijn vriend, mijn ‘ik’ dat zo gekoesterd wordt.
Zijn er andere plaatsen waar je je nu begeven kunt, nu je, herleid tot de essentie van wie je bent of denkt te zijn, om er meer te zijn, of liever om er in gedachten niet te zijn. Er juist te staan of te zitten, ontdaan van al wat je waart, ont-lichaamd, ontbolsterd tot een wolk van deeltjes geest, een voorbode van wat je worden zult, later, als er enkel nog het licht zal zijn, de nachten uitgedoofd in een eeuwig ontwaken en, wat je allemaal hebt geschreven en indien niet, hebt gedacht en op zij geschoven voor de dag die er geschikt zal voor zijn.
Alsof niet elk ogenblik, van elke dag, een zelfde waarde hebben zou, deze van het leven in jou, waar je ook bent: luisterend naar wat over Karl Marx verteld wordt of naar een vriend die je spreekt over wat hij denkt dat zuiver creatieve kunst moet zijn: een componist van klanken die er nog niet zijn, of een beeldhouwer van vormen die nog niet bestaan, of – zoals hij nu bezig is – een weefsel van woorden die hij ergens haalde en samen bracht tot een tapijt waarin hij de stilte van zijn Dasein weven wou, zoals in het tapijt waarvan hij las, o, zo lang geleden, in het boek van Marcel Brion, ‘La Ville de Sable’ - heeft hij dit boek nog tussen de boeken die hem nog resten?
Je zult het niet leggen over het parket, je zult het niet ophangen aan de muur, het niet oprollen als de Thora; je zult er geen gebed over uitspreken, geen gewijd water over sprenkelen. Je zult het simpelweg laten waar het geschreven staat als een tapijt dat er niet is, maar waar je, miraculeus, in gedachten aangekomen bent, een dag van half april toen de lente was in het land.
Naschrift:
Er is een moord gepleegd op mij, als ik denk aan al de boeken die ik heb moeten achterlaten bij de verhuis. Ook Brion is weg. Maar ik hield ‘The English Year’, Oxford University Press, 1967 en wat er, van wat Francis Kilvert (Radnorshire) op 14 april 1872 schreef, in overgenomen werd:
The blossoming fruit trees, the torch trees of Paradise, blazed with a transparent green and white lustre up the dingle [a deep hollow in the landscape] in the setting sunlight. The village is in a blaze of fruit blossom.
14-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-04-2018 |
Vrijdag 13 |
Als ik het gordijn openschuif een planeet in het zuidoosten, duidelijk zichtbaar. Mars of Saturnus, vertelt mijn sterrengids, ik geloof in een goed gesternte in de morgen, maar of het vandaag zal helpen?
Wie was het die schreef dat ze, elke dag, om vier uur opstond om te beginnen schrijven in haar kamerjas; wie was het die beweerde dat hij zijn duizend woorden wou geschreven hebben voor zijn ontbijt; wie was het die slapen ging met nog een uit te werken gedachte zodat hij in de morgen wist hoe te beginnen?
Van de eerste ontgaat me de naam, de tweede was Koestler en de derde was Hemingway, wiens raad die ik trachtte op te volgen en te gaan slapen met een ‘eerste zin’ waarvan ik hoopte dat die, de daaropvolgende morgen, uitmonden zal in een veld van woorden – een bloemen-woordenveld – en één zin is toereikend, want ik hoef niet verder te gaan met een verhaal zoals Hemingway, mij staat het vrij te kiezen.
Vandaag moet ik verder met wat me wordt aan gereikt van uit de schemering en het beeld van de planeet die ik hield vanmorgen. Ik ben ditmaal inderdaad een vroege vogel als ik er zit, vóór de merel aan zijn gebed begint. Ik weet hoe hij gebekt is, hij is een trouwe vriend die begint op uur en tijd en ophoudt als, zijn gebed gezegd, hij leeg gefloten is.
Ik ook heb nu mijn gebed, mijn eerbetoon aan de lente die me gisteren letterlijk overviel, die me de ogen opende en me op mijn plaats zette met nuchtere feiten, zodat ik er nu op terugblikken moet.
Vroeger – laat me zeggen veel vroeger - zag ik dit als een normaal gebeuren, het drong amper door tot mijn geest, het was zo en het bleef zo. Het gaf wel een aangenaam gevoel, maar ik hechtte er geen diepere waarheid aan. Waarom zou ik? Ik wist dat het geuren zou, dat het leven herop flakkeren zou, maar het was een zonder-meer.
Hoe kon ik er toen zo over denken, er niet over nadenken?
Het leven wordt bepaald door de intensiteit waarmede we door de dagen gaan; bepaald door de graad van ons bewust ‘daar zijn’; door wat we zien en hoe we het zien en hoe het ons raakt. Meestal, uren lang, een dag lang, lopen we er blind bij, weten we achteraf, niet precies hoe we de dag hebben doorgebracht, waren er niet die enkele zeldzame ogenblikken dat we heel bewust hebben geleefd. Bewust dat wij het waren die dit gezegd hebben of dat gedaan of ons zo gevoeld hebben.
Zulke momenten zijn heel kostbaar, ze blijven ons bij, hoe minimaal ze ook waren. Zo herinner ik me een onooglijk voorval uit mijn jeugd: ik was in de appelboom gekropen, laat oktober, misschien was het al november, ik had heel hoog nog een Jacques-le-Bel zien hangen en toen ik hem bereikte, hij kleverig aanvoelde en ik hem met een korte ruk van de tak haalde. Als ik er nu aan denk meen ik nog altijd het lichte gekraak te horen van het steeltje dat afbrak. Hoe intens ik toen moet geleefd hebben, dat ik me dat moment blijf herinneren. Ik weet zelfs nog hoe ik in de boom gekropen ben en me langs de onderste takken naar boven heb gehesen. Knaap die ik toen was.
Mijn gevoelens van gisteren zijn ook blijven hangen, ze zinderen nog na vandaag. Ik ga nu optekenen wat ik zou willen dat er met mijn lichaam gebeure als ik heen gegaan ben.
13-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-04-2018 |
Openheid |
Ik ben nimmer zo open geweest, ik schrijf over mijn mislukkingen. Wat ik niet graag doe, maar deze blogs zijn het vervolg geworden van mijn dagboek van vroeger, toen ook schreef ik niet omheen de dingen, neen, ik zat er middenin. En nu terug, ik schrijf over wie ik ben en vooral over hoe ik er ben.
Ik was een drietal dagen bijna beweegloos, geteisterd door de pijn in mijn rechtervoet die mijn bewegingsvrijheid beperkte tot de sofa – ik overdrijf nu licht – maar ik kon me toch niet verplaatsen zoals ik wilde. De dokter schreef me de gepaste medicatie voor en, ik zat gisterennamiddag aan de vijver, als een blij man, een bijna gelukkige man. Ik voelde duidelijk voor het eerst terug de lente, ze hing in de luchten, in het licht, in de geluiden. Ik wist het met grote zekerheid omdat ik het al zo dikwijls had meegemaakt.
Ik zag hoe de jonge fruitbomen uitgelopen waren, hoe de botten open gesprongen waren en het wit van de bloesems te voorschijn was gekomen. Morgen dacht ik, morgen als ik hier terug ben, is de bloem er al, de bijen en de vlinders; morgen, staat de meidoorn hier in bloei, als met late sneeuw bedekt, wist T.S.Eliot.
Het mirakel van de natuur, van het kosmische dat in de luchten drijft, maar dat we niet zien als een mirakel, maar het is er een, het is een opstaan uit de dood, een verrijzenis naar een nieuw leven, zo enig, zo plots, zo ontstellend mooi.
En, toen ineens overviel me de gedachte, dat dit gevoel een rariteit ging worden, dat ik het niet meer zo dikwijls kennen zou. Een vreemd gevoel is dit, weten dat je lentes geteld zijn, dat je heel gelukkig moogt zijn het nog eens mee te maken, terwijl een vriend van jou er niet meer is om te zien hoe de hagen, hoe de bomen reageren, hoe het gras zich opricht en hoe het groen de wereld kleurt.
Het plotse gevoel dat kwam als een verrassing en een verwittiging, schokkend ook: ‘Pas op, dit kan je laatste lente zijn, veel zekerheden heb je niet meer, maar dit is er een. Wees ze indachtig als je hier bent, als je neerzit in de zon en je blind staart op de beweging van het water met de glinstering erin; de bomen er over gebogen, het grote leven dat lijk een paukenslag in een symfonie van Beethoven, openbarst om je heen.
Machteloosheid die aanvaarding is, die van het weten is, die van het leven is. Je kunt er aan ten onder gaan, je kunt het naast jou neerleggen, maar de echo blijft, de achtergrond waarop je je beweegt, de stilte die nu geladen is met die ene zekerheid die je nog rest.
Ik dacht: het is omdat ik schrijf dat dit gevoel er hangen blijft, dat het in mijn woorden druipt, dat ik het accentueer en dat het, veel meer dan bij alle vorige lentes op de voorgrond treedt. Vergeet het, man, vergeet het, er zijn andere dingen om over te schrijven; over, bijvoorbeeld, wat je nog allemaal te regelen hebt, vooraleer. Wat in feite, nog erger is.
12-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-04-2018 |
Het binnenste van de dingen |
Ik heb me gisteren, dit is het gevoel dat ik er aan overhoud, afgesloofd in de pure contreien van de geest. Ik heb het innerlijke opgezocht, dit van de Kosmos, zoals ik, een dag ervoor, dat van de Bijbel had betreden. Dit innerlijke biedt me mogelijkheden die ik niet zou hebben indien ik het uiterlijke ervan - alles duidelijk afgelijnd zijnde - behandelen zou.
Zo is er een lezer van mij, ik noemde hem reeds, die een groot kenner is van het innerlijke van de Bijbel, maar hij behandelt het uiterlijke, de historische waarde ervan. Hij weet heel precies het geval Job te situeren op de tijdsbalk. Hij is wellicht een van de weinigen die zo diep en zo fijn besnaard, zijn doorgedrongen tot de vezels van het Boek der Boeken. En wijselijk heeft hij het resultaat van zijn zoektocht gezien als de ‘Tijd der Tijden’.
Ik bewonder hem, zijn werk is een zeldzaam document, een aanvulsel van de Bijbel, dat nu te boek staat, ter beschikking van ons allen[1]
Ik zeg hem langs deze weg – en het is een groot geluk dat deze weg er is – dat hij Job een statuut geeft, zoals Velikovsky aan Oedipus een statuut heeft meegegeven. We weten samen, en hij kent het verhaal heel wat beter dan ik, hoe dit laatste tot stand is gekomen.
Wat hier telt is dat we beide vertrokken zijn van hetzelfde Boek, van dezelfde bronnen. Hij heeft die bronnen geplaatst in hun historische verbanden, ik heb gekeken naar wat het water ervan was, ongeacht van waar het kwam of waar het opborrelde. Het is een andere vorm van groot respect voor feiten of gedachten die ontstonden en neergeschreven werden door verlichte geesten ver voor onze tijdrekening.
Het waren mensen zoals wij allen mensen zijn, zij, grote schrijvers die het beste van zich zelf hebben gegeven, die zich uitgeleefd hebben in wat ze ons te vertellen hadden. Noch hij, noch ik wensten hier aan voorbij te gaan, zonder er bij stil te staan en minstens te zeggen dat het Boek der Boeken een baken en een mijlpaal is geweest en hopelijk, hopelijk nog lang zal blijven als een document van grote waarde voor de geslachten na ons.
Ik heb van hem nog altijd zijn eerste werkje (er was een getypte versie er voor) dat hij publiceerde in 1987, ‘Van Noach tot Christus’. In 2015 is zijn ‘Tijd der Tijden’ uitgekomen, zijn levenswerk.
Hij noemt me nog altijd, geachte heer, omdat hij me waardeert, denk ik toch, waarvoor mijn grote en gemeende dank, maar ik voel voor hem een grote genegenheid omdat hij me meer en meer herinnert aan vroegere, heerlijke tijden, aan de jonge man die hij was toen ik hem kennen leerde, en hij ons, toen al, verbaasde met zijn Bijbelkennis.
Waarom ik dit schrijf?
Omdat ik dertig jaar geleden, veel zal het niet schelen, begonnen ben aan het schrijven van een boek, dat ik geen roman durf noemen maar er toch het uitzicht van heeft. Een boek dat ik ettelijke malen heb herwerkt en herschreven, een boek dat in de loop der jaren geweigerd werd door twee uitgeverijen; een boek waarin ik al mijn hoop heb gesteld en dat thans als manuscript sinds november van vorig jaar rust of ligt op de tafel van een derde uitgeverij.
Ik blijf dus wachtende op hun oordeel, dat lang uitblijft. Wat zal ik aanvangen als het resultaat negatief is, zal ik het nog eens herschrijven of zal ik het, ontmoedigd, overdragen aan de kinderen, als de visie op het leven en het Universum, van hun vader, hun grootvader, hun overgrootvader?
[1] Robert De Telder: ‘Tijd der Tijden’. Ik gaf dit reeds door maar kan er telkens niet aan voorbij het te herbenoemen, Uitg. Bookscout.nl.Soest, 2015
11-04-2018, 06:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-04-2018 |
Soms denk ik |
Soms denk ik – een originele zin om te beginnen is dit niet - dat, als er een uiterlijk, een zichtbaar Universum bestaat, wat het geval is, er ook een innerlijk, een onzichtbaar Universum moet bestaan, het ene impliceert het andere. Dan zie ik de uiterlijke vorm als een materiële en de innerlijke als een spirituele vorm. Dan denk ik ook dat het de spirituele vorm is die de dominerende is en de uiterlijke vorm bepaalt.
Ik zou verder kunnen gaan, ik zou deze idee kunnen verleggen, bijvoorbeeld naar de mens toe, en zeggen dat het intellect van de deeltjes van het lichaam, alle zeggingskracht heeft over het stoffelijke lichaam en, het leven, het bestaan ervan dirigeert.
Wel te verstaan, als ik hier spreek over het innerlijke dan heb ik het over ‘kennis’, over het weten hoe het lichaam moet geregeld en geleid worden. Ook voor het Universum is dit het geval. Het wist hoe het ontstaan kon en moest en wist hoe het in stand moest gehouden worden, in beweging, een statisch Universum kan niet.
Ik spreek dus nog niet van het ‘bewust zijn’ van dit intellectueel element eigen aan de stofdeeltjes, zo van het lichaam als deze van het Universum.
En ik ga verder met mijn betoog over het ‘weten’, dit van het lichaam van de mens als dit van het Universum, want dit ‘weten-wat-te-doen’ was aanwezig in het Universum van in den beginne, was aanwezig in de allerkleinste deeltjes ervan, deeltjes stof, hoe minimaal ook, die steeds maar zijn blijven uitgroeien naar een grotere complexiteit, tot steeds naar meer en meer complexere delen. Deze groei zit in de genen van de deeltjes, en deze groei zit hem ook – zo verwacht ik logisch toch - in het ‘weten-wat-te-doen’.
En nu komt de aller belangrijkste vraag, die uitgesplitst wordt in meerdere vragen:
Was deze groei een bewuste, een gewilde groei; ging deze uit van een Universum dat aldus zich zelf zag groeien en evolueren; of was alles, groei en evolutie, vervat in dat ene onovertrefbare beginpunt?
Van de mens weten we dat hij geëvolueerd is naar een zelfbewust iemand, dat hij bewust is van het leven dat hij leidt; van een boom, een bloem, een dier, kan er, maar zeker is dit niet, een lichte vorm van bewustzijn zijn, maar, wat het Universum betreft, wat de totale totaliteit ervan betreft, is het Universum bewust van zijn bestaan, weet het dat het bestaat, zoals de mens het weet?
Is de ‘thou mayest’, je kunt, die geldt voor de mens, ook geldend voor het Universum; kan het zeggen, ik doe dit of ik doe dat? Kan het zeggen ik houd dat gindse puntje daar, de Aarde, nog geen speldekop groot, een ganse dag in mijn greep, zodat zijn zon beweegloos zal staan boven Ajallon’s dal?
Vragen die ik niet wens te beantwoorden, noch wat de ‘thou mayest’ van het Universum betreft, want dan kom ik terecht bij Yahweh van de Bijbel, noch wat het zelfbewustzijn van het Universum betreft. Ik heb er geen zicht op, geen zicht op de innerlijkheid der dingen. Maar ik weet dat de Kosmos, het Universum, zo uiterst fijn is afgemeten, dat er niet mag aan geraakt worden of het verliest zijn evenwicht en het stort in elkaar.
Het enige ‘zelfbewustzijn’ dat ik met zekerheid weet is dit van de mens. De mens die deel is van het Universum en als dusdanig het zelfbewustzijn van het Universum vertegenwoordigt. En ik zou dan nog een vraag kunnen stellen, de ultieme vraag: waar is het dat het zelfbewustzijn van de mens zich bevindt, in de mens zelf of in de Kosmos?
Het antwoord hierop opent voor mij grote perspectieven: we zijn, wat men soms zegt, de hemel te rijk.
10-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-04-2018 |
Wat ik nog toevoegen wou aan blog 8 april. |
Twee zaken nog die ik hier vermelden wou:
Een eerste die ik al vertelde, wellicht in lang vervlogen tijden, nl. waarom ik als Bijbel steeds maar deze van King James, deze van 1611 opzoek.
De schuldige(!) is John Steinbeck – daarna is er George Steiner geweest en Pierre Alain Bergher die dezelfde keuze, maar om andere redenen, hebben gemaakt – die in zijn ‘East of Eden’, het uitvoerig heeft over de vertaling van het Hebreeuwse woord, ‘timshel’, het woord dat in Genesis 4, 7, in de passage na de dood van Abel, gesproken wordt door Yahweh en gericht is aan Cain:
‘If thou doest well, shall thou not be accepted? And if thou does not well, sin lieth at the door. And unto thee shall be his desire, and thou shalt rule over him’.
Het ging hier over de juiste vertaling van ‘thou shalt rule over him’, wat een belofte van God inhoudt. Maar Adam Trask, de vader, en zijn Chinese kok hebben twijfels. Er is zelfs een groep Chinezen in een nabije stad, die Hebreeuws zijn gaan studeren om het woord ‘timshel’ te vertalen. En, schrijft Steinbeck in zijn boek, en ik herneem de tekst zoals hij er staat:
‘This was the gold from our mining: ‘Thou mayest’ The American Standard translation orders men to triumph over sin (and you can call sin ignorance). The King James translation makes a promise in ‘Thou shalt’, meaning that men will surely triumph over sin. But the Hebrew word ‘timshel – Thou mayest’ – that gives a choice. For if ‘Thou mayest’ – it is true that ‘Thou mayest not’. That makes a man great and that gives him stature with the gods, for in his weakness and his filth and his murder of his brother he has still the great choice. He can choose his course and fight it through and win.’
Dit was van de tijd dat de Bijbel nog zin had, dat er nog schrijvers waren die het woord van God tot in het merg ervan, ontcijferen wilden. Het boek van Steinbeck dateert van 1952, we zijn nu twee generaties verder. Wat zal er van overblijven nog eens twee generaties verder?
Ter illustratie, voor Bijbelfanaten (zoals ik ooit was, en nog):
La Bible Osty vertaalt ‘ and thou shalt rule over him’, door ‘mais à toi de dominer sur lui’; la Biblia de Jerusalen: ‘y a quien tienes a dominar’ ; de Willibrordus Bijbel van 1975: ‘Als gij het goede doet is er opgewektheid, maar doet gij het goede niet, dan loert de zonde, als belager, aan uw deur. Zult gij hem meester kunnen blijven?,
Enkel Willibrordus schijnt zich geïnspireerd te hebben op de King James vertaling, Willibrordus maakt er een vraag van die dicht aanleunt bij de ‘thou mayest’ van Steinbeck.
En dan, wat ik er gisteren, in laatste instantie - en vergeef me als ik te ver ga - los van al het voorgaande, nog wenste toe te voegen aan mijn blog.
De linkse partijen hebben altijd openlijk de Kerk en de God van de Kerk en de Bijbel, bestreden. Gaan ze vandaag hetzelfde doen en met de zelfde ijver, zich openlijk opstellen tegen Allah en de Islam? Of laten ze de kelk aan hen voorbijgaan en doen alsof er geen vuiltje aan de lucht is?
Nochtans is er voor hen, als voor ons, maar een oplossing: zoals ze de Kerk uit hun leven hebben gebannen, dat ze nu ook de Islam definitief verbannen; we hebben hen, en zeker niet hun Allah en hun Sharia nodig, zelfs in Europa niet. Ze hebben hier niets verloren in het land van de ongelovigen en hebben hier zeker hun wetten niet te stellen. Ze zijn van een totaal andere instelling, hoe gematigd ook, de Islam zit hen in het bloed.
Ik hoor ook dat de vrouwen hier lastig gevallen worden op de bus. Welke vrouwen zijn het, en wie zijn zij die hen lastig vallen.
09-04-2018, 06:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-04-2018 |
Job, een lang verhaal. |
Wie heeft me gisteren gelezen? Wie heeft nagedacht over wat hij las voor hij aan het werk is gegaan, of misschien juist voor het slapen gaan. Bij wie ben ik aldus op bezoek geweest alsof ik naast hem zat en hij zag hoe ik mijn teksten schreef, vlot of aarzelend?
Ik heb het Boek van Job gaan herlezen, het kostte me uren, het kostte me een voormiddag en een groot deel van de namiddag. Ik ben er uit gekomen met het gevoel dat Job, me uit mijn dagelijks ritme heeft gehaald; dat nu, al mijn gedachten naar hem toe gaan en ik niets anders kan dan begaan zijn met het drama, zo lichamelijk als geestelijk dat hem overkomen is. Het verhaal van een gelukkig en rechtvaardig man, een patriarch, die door God, opgestookt door Satan (!), diep getroffen wordt, eerst in zijn bezittingen, daarna in zijn kinderen - zeven zoons en drie dochters die sterven – en ten slotte in zijn lichaam, dat vergaat van de zweren, niet om aan te zien, en toch nederig blijft, de wil van God ondergaat.
In zijn meer dan netelige toestand ontvangt hij het bezoek van drie vrienden, en pas na een zwijgen van zeven dagen en zeven nachten verbreekt Job de stilte, opent hij zich en vertelt hij hen, met bitterheid in de stem, wat hem overkomen is.
Zijn vrienden, in ellen lange discours nemen een voor een het woord (driemaal zes hoofdstukken) en besluiten dat Job schuld treft, waarop Job telkens antwoordt en hen in even lange bewoordingen tracht te weerleggen.
Komt daarna Elihoe, een buitenstaander aan het woord die tot de drie vrienden zegt:
32,12: Yea, I attended unto you, and, behold, there was none of you that convinced Job or that answered his words.
En, 32, 17: I will answer also my part, I also will shew mine opinion.
En, 32,19: For, behold, my belly is as wine which is not opened; it is ready to burst like new bottles.
In feite herneemt Elihoe de hele discussie zonder nieuwe argumenten aan te brengen. Eindelijk verschijnt Yahweh die de houding van Job aan de kaak stelt en van 38 tot 41, een opsomming geeft van alle grote en wondere dingen die Hij gedaan heeft. En Job bekent zijn ongelijk:
42, 3: ‘Who is he that hideth counsel wthout knowledge? Therefore have I uttered that I understood not; things to wonderful for me, which I knew not.
42, 5: I have heard of thee, by the hearing of the ear, but now mine eye seeth thee
En dan, die prachtige zin van Job die alles goed maken zal:
42,6: I abhor myself, and repent in dust and ashes. waarna de Heer hem tegemoet komt in 42, 10: and, gave him twice as much as he had before’, en wat hij krijgt staat in de meest prachtige bewoordingen beschreven.
Om te besluiten wil ik jullie de twee laatste verzen van Job niet onthouden:
42, 16: After this, lived Job an hundred and forty years, and saw his sons, and his sons, sons, even four generations.
42,17: So Job died, being old and full of days..
Het 'Boek van Job' is, wat ook, een meesterwerk. Ik dacht aan de schrijver ervan, meer dan aan de woorden die er staan. Welke inspanning het hem moet gekost hebben, en vooral hoe geïnspireerd hij moet geweest zijn, om in 42 hoofdstukken te vertellen wat hij erover te zeggen had.
En dan weet ik niet hoe het er staat in het Hebreeuws. Daarom ook dat ik het gaan halen ben uit het Engels van de 1611, opdat het dan toch iets van zijn authenticiteit als document uit de Oudheid, zou behouden hebben.
Zo is de Bijbel in de eerste plaats het werk van schrijvers, die het beste van zich zelf hebben gegeven en in feite zijn zij het die moeten beoordeeld worden, en dan niet zo zeer wàt ze schreven, maar hoe ze het schreven; welke kunstenaars van het woord ze wel waren. Het Oude Testament is aldus een boek van grote waarde want het vertelt ons over het leven en de geest van de mens van vroeger, de mens die opgestaan is uit de nevelen van de tijd en wedijverde met, zo niet ver overtrof, de schamelheid van de schrijvers van nu.
Zij leefden in wat ze ons nalieten, zij ademden erin en werden door hun woorden gevoed. Ze kenden slechts één hoofd onderwerp en al wat er omheen gebeurde: het werk van een machtig Iemand, die ze Yahweh noemden, Iemand die ze duidelijk, maar onzichtbaar aanwezig wisten; met wie ze spraken, en naar wie ze luisterden. Wat er gebeurde was zijn gebeuren, een groter epos, voor ons, mens van het westen, werd er nimmer geschreven.
Behandelen we het met het nodige respect, en niet – en dit overbodige moet me van het hart – niet zoals een schrijver waarvan ik de naam niet noem, hij is onwaardig hier genoemd te worden, na mijn verhaal over Job.
Hoe ver zijn we, blakend van wijsheid, zoals we denken, afgedwaald?
08-04-2018, 07:15 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-04-2018 |
Hoe je terecht komt bij Job. |
Het eerste licht, het eerste gezang van de merel in de tuin – dan toch het eerste dat je hebt opgemerkt - het bloed in jou dat traag vloeien gaat. Je de draad weer opneemt om verder te weven aan het tapijt van het leven. Je denkt, vandaag neem ik grijs en donker gekleurde draden, teken ik het acanthus blad als incipit. Het past bij mijn gemoed vandaag, dat naar het zwaarmoedige neigt, de naar de donkerte van het zijn, van wat van de dingen is, van wat het komende is.
Een ongerustheid die onzekerheid is, die me doet aarzelen om verder te gaan, denkend aan Paul Auster:
‘To feel estranged from language is to lose your own body. When words fail you, you dissolve into an image of nothingness. You disappear’[1].
Beter is te wachten tot wat mogelijks de volgende uren me brengen zullen, nieuws misschien dat ik al lang verwacht, zoals de droom van Brodsky[2]: ‘your name on an arriving letter’ of een bericht, of een teken van een goede vriend, van hier of elders.
Of kom ik vandaag niet onder de mensen, omdat er in de luchten, in de tanende half geborgen maan, een weemoed staat getekend die ik zal ondergaan, de dag in tot de dag uit. Want er zijn van die momenten dat je denkt, hoe loop ik hier, hoe wring ik me er door tot mijn laatste dag die toch eens komen zal, mijn laatste uur, minuut, seconde, al mijn tijd opgebruikt zijnde.
Zo, als ik er toe kom, donkere draden zal ik weven als ik nu verder ga. Ik voel dat het licht gedempt zal zijn, dat de regen blijven zal, dat de knoppen, vol beloften, niet open barsten zullen. Zo, wat heeft er me zo diep geraakt vanmorgen, dat er is wat er normaal niet is, woorden die talmen, gedachten die flou blijven, die zich niet ontbolsteren.
Ik hoor van Job, geraakt in al wat hij bezat, zijn zoons en dochters, tot in zijn lichaam. En zijn vrouw die hem overhalen wilde, God te vervloeken :
‘But he said unto her. Thou speakest as one of the foolish women speaketh. What? Shall we receive good from the hand of God and shall we not receive evil?[3]
Vraag me niet waarom ik ineens, na Auster en Brodsky dacht, aan het Boek van Job, dacht aan een van de vele passages erin, het Boek, een hoogtepunt in het literaire landschap van de Oudheid en zeker van de Bijbel, maar zo iets lezen we niet meer, ondanks de wijsheid die dit Boek van Job ons te bieden heeft. En als ik er over spreek, ik me beter voel, ik zeker niet te klagen heb, zeker niet het lot dat me deze morgen schijnbaar beschoren is te verwensen in plaats van het te verwelkomen.
Je weet nooit waar je gedachten uitzwerven zullen, echter, weinig kansen zijn er dat je op een dag in april of, op welke dag ook, zult terechtkomen bij Job, en zijn belevenissen, zijn gesprek met God en zijn houding tegenover God.
Ik zal het verder lezen, zal alles laten liggen waar ik mee bezig was, om voor de zoveelste maal binnen te komen in het leven van een man die tot in het diepste van zijn wezen getroffen werd en er glorierijk is uit opgestaan.
Het was dan toch een morgen van ontbolstering.
[1] Paul Auster : Poesía completa –Collected poems, ED. Seix Barral, 2012, Barcelona. P.292
[2] Joseph Brodsky : ‘A part of speech’, Oxford University Press,1987, p.61.
[3] Job, 2, 10
07-04-2018, 06:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-04-2018 |
De kleur van de dag. |
Gevarieerder schrijven, wat het onderwerp betreft, dan wat hier als blog verschijnt kan niet. Dit is dan toch het gevoel dat ik er aan overhoud als ik denk aan wat ik gisteren heb geschreven en de dagen ervoor. Ik geloof niet hiermede een uitzondering te zijn, de gedachten die jullie kennen moeten even uiteenlopend zijn, en, als je er dan een zou uitkiezen dan is het heel goed mogelijk dat die haaks staat op wat je ervoor hebt gedacht.
Dit is wat gebeurt bij iemand die dagelijks iets na te laten heeft, hij springt op de eerste tram die zich aanbiedt, zonder te weten waar die heen gaat. Wat er trouwens ook de charme van is, vertrekken zonder je einddoel te kennen. Wat nodig is, absoluut nodig is, is het vertrekken zelf, de sprong te wagen op goed valle het uit.
Ik dacht eraan deze morgen – ik denk aan heel wat elke morgen – dat ik in 1978 begonnen ben met het schrijven van 500 woorden, dag in dag uit en dat ik veertig jaar later nog altijd bezig ben met het zelfde ceremonieel, alsof het een gebed zou zijn, het dagelijks noodzakelijke brood om de dag door te brengen; me te herhalen, me te vernieuwen, herkauwend wat er al geschreven staat, niet eenmaal maar tienmaal, telkens trachtend een stap verder te gaan dan de stappen die ik al zette.
Zo ver is het al gekomen dat ik, als de gelegenheid qua tijd en stilte zich voordoet, ik verder schrijven zal, beginnen zal aan een nieuw onderwerp voor de dag erna. Dat ik dus niet stil val maar verder ga op een elan die me soms zelf verbaast.
Zo, soms gebeurt het dat ik van de ene tram op de andere spring, maar telkens helemaal niet wetende waar ik aankomen zal, zoals nu niet en zoals al de andere malen die er geweest zijn niet.
Ik vond gisteren in een boek van waardevolle dingen – tekeningen, knipsels, kaarten, herinneringen – een menu terug van het Hotel ‘Bella Tola’ in Saint-Luc, Valais, een menu van 1998. Ik toonde de menu aan mijn echtgenote en ze vond dat het oneerlijk was wat ik gedaan had, want ook zij herinnerde zich de uitzonderlijke momenten dat we er waren. Herinneringen die pijn doen omdat ze voorbij zijn. Ik schrijf erover, terwijl ik er beter zou over zwijgen, want het is zelfpijniging. Maar het zijn voorvallen uit vroegere dagen, die plots opduiken, waar je aan denkt en, als je er ook iets tastbaars hebt aan overgehouden, je diep treffen kunnen.
Zo had ik, uit plaats gebrek, een deel van mijn boeken geschonken aan mijn kleindochter, Gwen. Ze schreef me gisteren over wat het betekende voor haar, in die boeken een postkaart te vinden, een gedroogd blad of bloem, een kleine tekening op een half wit blad, of enkele regels door mij geschreven, hoe ze er door getroffen wordt telkens ze, een boek openend, een teken van mij haar bereikt.
Ik heb naast mij, een plaasteren Boeddha beeldje staan, een vuist groot, maar een wereld aan herinneringen, doorgedrongen tot in mijn bloed. En je schrijft maar, je blijft schrijven, vandaag over dit, morgen over dat, eens opgetekend denkt je ervan verlost te zijn, maar zo gaat het niet, het wordt als een herinnering in meer, een zwaarte in meer die lang hangen blijft.
06-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-04-2018 |
Festivalweiden |
Ik ken niets af, maar dan totaal niets, van de muziek die gespeeld wordt op de festivalweiden, evenmin van de orkesten, de ‘bands’ die er optreden. Ik vermoed nochtans sterk dat ik een van de festivalgangers zou geweest zijn indien ik terug zou gaan naar de ouderdom die zij thans hebben. Ik denk niet dat ik een uitzondering zou geweest zijn. Vandaag moet ik bekennen dat ik wel de Beatles heb gekend maar nooit hun muziek in mijn hart heb voelen kloppen, ABBA misschien, maar dan enkel maar sporadisch.
Is het een gebrek, een tekort? Wellicht ja, het is een enthousiasme dat ik niet gekend heb, of dan toch maar heel in het begin, in de periode op het einde van en na de oorlog: The Ramblers, Duke Ellington, Sydney Bechet, Django Reinhardt en vooral Louis Armstrong. Daarna is plots de film van Walt Disney, ‘Fantasia’ gekomen, is Mahler opgedoken en is er de ‘klassieke’ muziek geweest die me heeft verwijderd gehouden van de ‘Kreuners’ – de eerste naam die me te binnen valt - en alle andere ‘bands’ die er sindsdien zijn geweest.
Hoe gebeurt zo iets, hoe kon het dat ik de muziek van de jeugd van nu niet heb gevolgd, dat ik met mijn mond vol tanden sta als een vriend van mij, een groot specialist van akoestiek en luidsprekers, met veel kennis spreekt over namen van muzikanten die allen vreemd klinken voor mij, en die ik dus niet opneem in mij? Hoe komt het dat ik, op dat gebied, een totale leek ben en een leek blijven zal.
Het is maar een van de vele dingen die ik niet ken, waar ik zelfs niet de minste notie van heb. Een handicap als er over gesproken wordt en ik me wijselijk terzijde houd. Het had anders kunnen gelopen zijn, maar ik was betoverd door Bach en Beethoven, door Mozart en Mahler en Shostakovich en Ravel en noem maar op, en het voor mij, kakofonische van guitaren en drums raakte me niet, integendeel, het stootte me af, en nu nog meer.
Het is dan ook begrijpelijk dat ik me afgezonderd voel van die grote massa op de weiden, mijn leeftijd mijn excuus zijnde voor mijn onbegrip.
Ik veroordeel echter niet, ik denk dat het zal overwaaien, dat het van deze generatie is en dat er een andere op komst is die andere handelingen stellen zal, welke weet ik niet. Ik hoop echter dat er minder lawaai en geschreeuw zal mee gemoeid zijn en meer spirit, minder sensatie en meer diepgang, minder naar het uiterlijke toe maar meer naar het innerlijke, naar de meditatieve toe.
Maar dit is maar een wens van mij, van vandaag en van morgen, rekening houdend met wie ik ben en wat ik vertel.
Stel je even voor een weide vol mediterende aanwezigen, met sprekers ter inleiding en aangepaste inspirerende muziek. Is er iemand die bereid is dit te organiseren. Ik weet dat het Sint-Pietersplein in Gent te klein was om de toehoorders op te vangen die ingetogen kwamen luisteren naar de ‘Carmina Burana’ van Carl Orff. Maar dit was eenmalig. Er werden hierbij geen tenten opgeslagen maar, misschien zou het wel gebeuren als het gaan zou over een meditatie-avond of -nacht. Ik ken de jeugd niet meer, ik kijk naar wat ik zie, maar ik denk dat er heel wat zijn die meer willen dan wat muziekgeweld en –geraas.
Of vergis ik me volledig. Projecteer ik mijn gedachten over de weidebezoekers en zouden ze er niet in massa op afkomen, geladen met pak en zak, als het een weide van stilte zou zijn die ze betreden alsof het heilige grond was - wat nu gebeurt. Het ware nochtans iets om over na te denken.
Misschien beginnen met er over te schrijven in de sociale media, de vraag te stellen of er een behoefte aan is, af te stappen van het oude om iets nieuws te beginnen; de aanloop naar een nieuwe vorm van een beschaving die thans aan zijn teloorgang bezig is?
Tonen wat het betekent een volk te zijn dat zich bevrijd heeft van de Kerk en haar God en snakt naar nieuwe waarden om er naar te leven.
Misschien?
05-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-04-2018 |
Van de stilte die er zijn kan. |
Over de stilte van het zijn wordt weinig gezegd, weinig geschreven. Het is alsof die stilte, van de stilte, niet zou bestaan, dat het een tautologie zou zijn; dat de stilte enkel een geluidloosheid zou zijn en niets meer, wat ik betwijfelen wil. Want er is ook een stilte die neigt naar beweegloosheid: het neerliggen, de ogen gesloten, weg in een totale roerloosheid, gedachteloos, in een onzeglijke rust geborgen, weg uit deze wereld, alsof deze wereld er niet meer zou zijn en jij het niets dat je lichaam nog is.
Ken je dit? Ken ik het: een gevoel dat geen gevoel meer is, een zijn dat geen zijn meer is, enkel een toestand van zijn. Meer niet maar ook niets minder?
De tijd die nog tijd was waar hij erlag, het licht dat de lijn trok van de schaduw over hem, waar hij lag. Er neergelegd als een lichaam dat niet meer beweegt, waarvan de adem verstilt, het hart trager kloppen gaat, de bloedstroom door de aderen wordt geremd en de geest die zich zelve dooft; geen gedachten meer, er simpelweg nog neer te liggen en er te zijn, alsof je er er niet meer bent, alle krachten uit jou weggezogen, een lichaam, willoos, in totale rust.
Was het zo, was het werkelijk zo dat hij er lag, dat hij meende dat hij er lag, een toestand die hij niet kende, die hij niet dacht te bestaan, die hij thans voor het eerst ontdekte?
En, als hij het nu nagaat, dat het een lang ontspannen was, een ontspannen tot in het oneindig oneindige tot op de grens van het leven, een zucht verder en hij hoefde niet meer terug te keren, een zucht verder maar.
Hij, gekomen tot het zijn dat achter de dingen is. Bijna, dacht hij, rakelings langs de grens van het zijn en het niet meer zijn of, bijna het anders-zijn binnen. Hoe gerust hij zich voelde, hoe alles in hem, alles wat hij nog wist van hem, verdwenen was in een witte nevel, een laken over hem heen gelegd, en hij er onder lag, en al wat hij nog meende te weten.
Hoe hij terug gekomen is, herrinnert hij zich niet. Hij heeft er lang gelegen in een rust die meer dan stilte was: dat een meer was van immense zaligheid, een bergmeer met de besneeuwde toppen erin weerspieheld overheen wat was van hem neergelegd. Hij een nooit gekende uitgestrektheid van zijn, rakend het-niet-zijn.
Hoe schrijft hij erover, hoe roept hij weer wat geweest was, een tijd lang die hij niet bepalen kan, die zowel één enkel ogenblik kan geweest zijn als een uur, als een halve dag, hij het niet wist. Hij, van alle ‘hij’s’ die hij ooit geweest is, voor het eerst volledig weg was, van de kaart geveegd, een roekeloosheid die gevaarlijk was, wist hij nu; nu zijn bloed terug was gaan vloeien naar zijn hersenen toe, zoals het hoorde. Hij dacht nog, hier begin ik niet meer aan, dit laat ik aan de anderen, dit is niet mijn ding. Misschien zal het nodig zijn, later, als er niets meer zal te schrijven zijn.
Dit alles, half verdwaasd, werd in een ruk geschreven. Ondertussen is het licht gekomen, is er een weinig blauw tussen de wolken. In het oosten hangt een lange band wit die, zoals ik het zie, verdwijnen zal, opgelost.
Ik ben terug wie ik was en heb herlezen wat ik schreef. Ik heb stoïsch gelaten wat er stond.
04-04-2018, 07:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-04-2018 |
De binding die we, als Kelt, bezaten |
De tijdsgeest die ons omspant ijlt naar het metafysische, ijlt naar het innerlijke-mysterieuze toe, en we zien het niet, we lopen er aan voorbij. Dit is wat mij deze morgen te binnen viel en dat ik meende te mogen vooropstellen als een diepgaande beweging die aan gang is en, is het nog niet duidelijk waarneembaar, die onvermijdelijk op komst is.
Het is de regel die vervat zit in wat is achter de dingen; die de eigenheid van deze dingen is, die er het kloppend hart van is, de aders en de bloedstroom, het ruggengraatmerg. Al zien we het niet, het is er.
Het komt vanuit de Big Bang, van uit het eerste tekenen van leven, van uit de eerste tekenen van zelfbewustzijn op ons af, op ons af in een steeds maar vlugger tempo. Dit is gevoel dat ik er aan overhoud. Alle uitingen van creativiteit, willen ze als dusdanig beoordeeld worden, liggen in het zog van deze regel. Liggen op de lijn die gevolgd werd, van ver voor onze tijdrekening, en die vastligt in al wat ons van toen is overgebleven, alles wat ons bereikt, zo qua artefacts, geschriften en gebouwen van voorheen. Wat ik gisteren zag op de televisie, nl. wat de Kelten ons aan kunstwerken in hun graven hebben nagelaten, is er het schreeuwend bewijs.
Eeuwen lang hebben we deze regel gevolgd, het was de regel van de goden, de regel van de mens in zijn verhouding tot de goden, tot wat ze dachten van de Kosmos te zijn, een onwrikbaar geloof geworteld in hun genen. Een lange lijn die de menselijke geest heeft doorgemaakt sinds, een eerste hand, bevochtigd met kleurstof werd afgedrukt op een grotswand.
Wat we zien vandaag ligt niet in die lijn, die een lijn is die loopt in de richting van steeds meer en meer geest.
Vandaag, uit de Verlichting gekomen, zijn we nu weggezakt – en ik spreek dan niet over de kunst van Henry Moore, noch deze van Dali of van Miró zelfs - in de immensiteit van de duisternis, de lijn die deze van de geest van de Kosmos was is een gebroken lijn geworden die afbuigt naar een leegte die we voorheen nimmer gekend hebben.
Van wat vandaag ‘kunst’ wordt genoemd heb ik niet het minste besef omdat het me duidelijk is dat deze kunst niets te maken heeft met de evolutie die de menselijke geest, sinds die er is, heeft doorgemaakt. En het is nu zelfs geen trappelen ter plaatse, het is een totale ombuiging naar beneden, steeds maar verder en verder naar de diepte toe, onedel, onvruchtbaar, ontoegankelijk, niets zeggend dat verrijking zou kunnen betekenen.
Dit totaal-niets-innerlijk-zeggende, afgestemd op het uiterlijke, afgestemd enkel en alleen op wat het oog vermag te zien, wordt vandaag als kunst geprezen en aangekleefd.
Ik wil echter ‘vooruitzien’, ik wil de gegevens van nu aftasten om een beeld te krijgen waar we heen gaan zullen. En ik stel vast, als ik omheen mij waag te kijken wat er wordt voorgesteld: een ‘koe, de vorm ervan, opgehangen aan een kruis, neer geplant in een kapel, om van de rest maar te zwijgen[1].
Wat gaat er om in een hoofd dat zich hier mee onledig houdt, wat wil hij hiermede bereiken als het niet schokkend en vernederend zou zijn, welke andere boodschap brengt hij ons, zeker niet deze van het creatief zijn, noch van het creatief denken.
Als we niet reageren en dat lijkt me het geval, gaan we eraan ten onder. De Verlichting heeft ons te wijs gemaakt, te overmoedig; heeft ons goden gemaakt en ons blind achtergelaten voor wat achter de dingen aanwezig is: het ‘He’ of het ‘It’ van Eugene Ionesco, zijnde onze binding met het kosmische.
Wie dit niet aanvoelt is een meeloper.
[1] Op een tentoonstelling in Buenos Aires (El País 15.01.2005) verscheen, van een Italiaanse kunstenaar, León Ferrari, een Christus, genageld op de romp van een vliegtuig. Welke kunstwaarde kan hieraan wordt toegekend?
03-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-04-2018 |
Ionesco en het toeval. |
Ik wil hier, ter bevestiging van wat ik maar blijf schrijven, namelijk: ‘of er andere zaken zijn waarover ik, in volle ernst zou kunnen spreken’, Ionesco in roepen die in zijn dagboek[1] schrijft:
‘I assert that learning is useless. I assert that science can never get to the essence of our being. I don’t care if I know nothing, for learning is ‘mundane’, and I am not interested in such things: what takes place, what’s done, what moves. I am not interested in the mechanism of our movements, not at all; what lies behind, the Unknown, He or It, is only worthy of our interest.
Ik sta dus niet alleen, en Ionesco was een wijs man als hij het had over ‘the Unknown that lies behind’.
Hoewel er (desnoods) over andere dingen kan geschreven worden, het is in vele gevallen altijd met deze zin op de achtergrond; al wat we vertellen zal uiteindelijk uitmonden, daar waar alles uitmondt, ook het leven, bij ‘He or It’.
Je viel niet zo maar, op deze passage. Heel wat is er aan voorafgegaan. In het midden van de nacht heb je gedacht aan een zin die je bewaren wou; heb je gezocht naar een blad papier om te schrijven, je blocnotes lag in de kamer ernaast waar je niet heen wou; heb je een dagboek van jou, in het rek naast je bed, genomen, een van de dertig die er staan en heb je gezocht achteraan naar een onbeschreven blad; ben je gevallen op een eivormig stukje zwart, fluwelig papier dat de lijn van je gelaat in profiel vertoont, en je herinnert het je zo duidelijk nog, geknipt met een schaartje door een Chinees die jou een tijdje gevolgd had, ergens in een tempel of luchthaven, die aan je mouw trok en het je toonde en je niet anders kon dan het te nemen en hem een fooi te geven - wat hier eigenlijk zonder betekenis is - maar het papiertje was er, en er was ook wat ik in 1994, in mijn dagboek, had overgenomen en duidelijk zichtbaar had aangemerkt: de passage uit het dagboek van Ionesco, die, het moet gezegd, totaal uit mijn geheugen verdwenen was.
Deze ontmoeting met Ionesco ’s idee, was absoluut, géén, toeval. Toeval bestaat niet, toeval is het resultaat van een samenloop, een ineen schakeling van omstandigheden, maar, in dit, mijn geval, was het méér: was het Iets of Iemand die me – ik onbewust – er naar toe heeft geleid. Iets of Iemand die wist waar het geschreven stond en het me op een, op het eerste zicht, onopvallende wijze heeft onder ogen gebracht.
Ik ril als ik er aan denk op welke wijze ik, in het midden van de nacht Ionesco heb ontmoet. Het is voor mij, te opvallend, opdat het ook maar, wat men noemt in de volksmond, toeval, zou kunnen geweest zijn.
Wat het wél was, kan ik, en wil ik, heel graag vermoeden. Maar ik houd het voor mij, geborgen in mijn beide handen en in de vezels van mijn geest.
Maar toeval was het niet, was het zeker niet.
[1] Eugene Ionesco: ‘Fragments of a journal’. Translated from the French by Jean Stewart; Paragon House, New York, 1990, page 33.
02-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-04-2018 |
Ons dagelijks brood. |
Ik denk dat, op basis van wat ik schrijf en hoe ik schrijf, ik enkel gelezen wordt door luisteraars van Klara; door mensen waarvan de geest een rustig landschap is, niet onderhevig aan de dagelijkse beslommeringen van een beroepsleven en aldus geen tijd hebben om aandacht te tonen voor wat ik hier breng.
Ik ben me hier ten volle van bewust. Ik weet dus dat mijn lezers behoren tot een zeer beperkte groep, mensen die nog de tijd hebben even te gaan kijken wat er naast hun dagblad en hun TV-scherm nog te vinden is van een soort zonderling, het mag zelfs een vriend zijn.
Dit is mijn gegeven, hierop tracht ik in te spelen, ook op deze eerste dag van een nieuw trimester van het jaar 2018. Ik zal dus, indien het een doel op zich zelf zou zijn, nooit de grote massa bereiken; zal dus nooit met hun kritiek, die er zeker zou zijn, geconfronteerd worden, wat dan toch een geruststelling inhoudt, want ik weet dat niet alles wat ik schrijf à 100% te verdedigen is.
Mijn werk is maar een voortdurend vooruitzien op de weg naar de waarheid, indien deze zou bestaan; op weg naar het weten, vooral dan, of er iets is na de dood. In feite komt alles daarop neer: het bestaan al dan niet van God, of van een God, bv. à la Spinoza; het bestaan van een hiernamaals of, het bestaan van een totaal andere vorm van leven, dat kan zijn, een terugkeer naar de bron van alle leven, die er moet zijn, en waaruit we geboren zijn.
Die ‘we’, niet ons lichaam zijnde, wel ons bewustzijn, wel onze geest zijnde. Zeg me of er andere zaken zijn waarover ik, hier en nu, waar ik na negen decades aangekomen ben, nog in volle ernst zou kunnen over spreken?
Ware het geschrevene hier, waren deze laatste paragrafen, te vergelijken met een pianoconcerto – het Vijfde van Beethoven – dan waren deze het solospel van de piano, licht emotioneel en sprankelend, om te spreken over wat is van het leven en waren daarna, ingevallen, de strijkers, de blazers en de pauken om het te bevestigen en te bekrachtigen en, om te spreken over de dood. Waarna een ander thema zou volgen, het thema van de componist zelf die vindt dat wat hij gezegd heeft, goed was; wat in vreugde door het ganse orkest zou hernomen worden met de piano ter confirmatie.
Leven dat neigt naar de dood, en de dood die van het leven is. Al wat ik schrijf is er een interpretatie van, wil ik zien als het spel van de piano of de viool of de cello in een concerto, een vertedering van kleur en inhoud, neigend eens naar wat van het leven is, neigend eens naar wat van de dood is, beide neigingen in elkaar versmolten.
Ik ben deze versmelting, ik kan het niet genoeg beklemtonen met woorden neergezet op een notenbalk, helder als het vallen van parels op een oude, rode keukenvloer.
Weinig meer dat ik wil of wens te zijn, een componist van het dagelijks brood dat we vragen, of vroegen vroeger, zijnde ons deel aan spiritualiteit.
01-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-03-2018 |
Hoe het is en hoe het altijd zal zijn |
Ik kan niet, elke dag een verhaal brengen dat een begin zou zijn voor een novelle, of dan toch, minstens, een vervolg zou vragen. Ik ben zo niet ingesteld, al zou ik wel willen het verhaal bedenken dat nog nooit geschreven werd en er dag aan dag mee begaan zijn.
Mijn verhaal van gisteren was er een dat me de ganse dag heeft bezig gehouden, van vroeg in de morgen toen het eerste beeld er van verscheen en het me niet meer losliet, zelfs niet aan de vijver waar ik was en naar de woorden zocht. Pas laat in de avond en de morgen erna, viel het verdict. Want, altijd betracht ik je literair te betoveren, dit houdt in dat ik in de eerste plaats mezelf wil verrassen, wat niet zo eenvoudig is, want ik ben veeleisend op dat gebied.
Ik heb ondervonden dat ik, ondanks de inzet die het me kost, er mee verder kan, de ene dag wat beter dan de andere, om op het einde een conclusie te laten die ook een vraag kan zijn die je even gevangen houdt; dat deel uitmaakt van een spel dat ik spelen wil, zoals de zon of de maan soms spelen met de wolken, of is het omgekeerd, zijn het de wolken die de spelers zijn. Zo ben ik het niet die het spel maakt, het zijn mijn woorden.
Het is dat mijn zoektocht begint diep in de nacht als ik even ontwaak en mijn gedachten, half slapend, gaan naar wat ik schrijven zal om te volbrengen wat ik te volbrengen heb. Soms is er een opening, en brodeer ik er zinnen omheen die me bezig houden tot in mijn slaap. Dit gaat nu al jaren mee, dat mijn nacht en mijn dag hoofdzakelijk begaan zijn met deze blog die ik te schrijven heb.
Heb je er enig idee van wat dit betekent? Ik heb dit al tientallen keren geschreven, maar altijd komt het terug, ik weet niet meer wat het is, zijn dag in ‘peis en vree’ door te brengen.
Het is een voortdurende zelfpijniging en wat levert het op? Niets, nada. Het blijft een trachten en het zal nimmer anders zijn dan een trachten. Het loopt evenwijdig met wat het leven is: een trachten er het beste van te maken.
Er is overigens niets anders voor ons, ‘for us there is only the trying’. De Bhagavad Gita wist dit al, T.S.Eliot nam het over en ik neem het over van hem, omdat het zo is, omdat het niet te betwisten valt.
De dag opent zich op deze ‘trying’, op dit pogen te zijn wie je bent om te beginnen, en daarna het te zeggen – telkens te herhalen - wie je bent en hoe je bent. Wat je bezighoudt, niet zo zeer wat je doet, maar wat je denkt. Het is het werk van de geest in jou die belangrijk is, meer dan de kleine of grote daden die je stelt, want dit zijn de handelingen die ontstaan zijn in de geest, die de uitvoering zijn van onze gedachten. Zo hoort het in elk geval te zijn, het loopt verkeerd als het zo niet is.
Onze geest, deel van de oceaan van geest waarin we zwemmen en waarvan we de tentakels niet, of dan toch maar amper, heel amper kennen.
31-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-03-2018 |
Gebeeldhouwde man |
Hij staat op het hoogste punt van de weg die door de velden loopt. Hij ziet het land, hoe het zich uitstrekt om hem heen, zo naar links als naar rechts, zo ver vooruit dalend tot laag bij de horizon met de daken van de huizen, met de bomen; een lange lijn, gebogen, onvergankelijk gestold en niet te ontcijferen. Vandaar uit stijgen de luchten tot een immens gewelf van teder blauw en pakken witte wolken, wolken met lichtende boorden die schuiven tot over hem, hij staande in een holte van luchten.
Hij zag dit gisteren ook en de dagen ervoor, maar hij zag het niet zo intens als vandaag, hij stond er ook niet bij stil. Wat ook, hij meent dat het vandaag anders is, dat er iets meer, iets inniger in het landschap te lezen staat ofwel is het, het licht dat anders is ofwel ligt het bij hem zelf, is er een grotere ontvankelijkheid, een losheid een onopgemerkt gevoel van stil geluk dat hij niet verklaren kan, misschien iets te maken heeft met de stem die hij hoorde in het oude huis van een kleinkind dat taterde en zijn hand vastnam om hem iets te vragen, en hij die o zo kleine hand nog voelde en de stem nog hoorde?
Het kon allemaal, maar hoe dikwijls ook hij hier voorbijkwam, nooit stond hij hier stil, nooit was hij zo gegrepen door de luchten en de golvende bewegingen in het land waar hij zo met vertrouwd geworden was, vertrouwd zoals met de vrienden hier en in andere oorden.
En nooit dacht hij hier een gedicht te schrijven in gedachten. Nu is hij dat gedicht, omdat het niet in woorden moet worden omgezet; hij is en het wazige gevoel van geluk in hem, is dit gedicht en hij staat er stil bij. Hij staat er als een denkende.
Hij is het landschap en het landschap is al wat hij is, want meer is hij niet. Al wat was is verschoven naar deze ogenblikken hier waar hij staat midden in de velden; in de velden van de velden. Meer is hij niet. Hij vangt de woorden die van alle kanten; die van oost en west van noord en zuid van zenit en zelfs van nadir op hem afkomen, hij omhelst ze en houdt ze levend voor hem uit. Hiermede wordt hij herboren, hiermede zal hij zijn verder dagen vullen kunnen.
Hij wist het niet vanmorgen, dat dit hem overkomen kon. Hij wist het niet, dat hij stil zou staan op die ene plaats op de heuvel en dat hij overvol gedachten zou zijn die zich samenbundelden in een gevoel van groot-levend te zijn en het geluk te ademen met de aarde die in zich de geur van de lente droeg.
Niets hoeft waar hij staat, niets hoeft nog te komen; hij is op de plaats waar hij hoorde te zijn, vandaag, zoals hij op andere plaatsen is geweest waar hij dacht dat hij er hoorde te zijn. Maar vandaag weet hij van het kind in het huis, hij noemde haar een kleine Einstein, waarom weet hij niet, wellicht zijn alle kleine kinderen kleine Einsteins.
Hij zal er lang staan, de wolken zullen schuiven over hem, de winden zullen hem omhullen, de regen zal komen, en de zon zal door de wolken breken, een schittering van licht, om dan weer, genomen in het spel van de wolken, schuil te gaan. Hij zal er staan als een gedicht dat zich schrijft omdat het woorden zijn die komen en achtergelaten worden, gegrepen en neergezet, ergens waar ze verstillen zullen in de struiken en in de klonters bruine aarde, om niet meer op te staan, niet meer vermeld te worden omdat ze waren van iemand die er gestaan had maar was weg gegaan zonder iets op te tekenen.
En zelfs als hij zich verplaatsen zou naar andere oorden, hij kan zich nog altijd voorhouden dat hij midden in het landschap op een hoogte staat en alles ziet wat er te zien is, de horizonlijn laag in de verte en hij er gebeeldhouwd, roerloos omdat hij het zo wil dat het is.
30-03-2018, 07:18 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-03-2018 |
Voor het inslapen. |
Het gebeurt zelden dat mijn dag niet eindigt in de klassieke muziek, hetzij Klara 89.50, hetzij RTBF 91.20. Gisteren was ik bevoorrecht: het Requiem van Fauré.
We waren in York, Pierre H. en ik, we hadden gereisd tot het meest noordelijke punt van het mainland, en op de terugreis bezochten we de Minster in York. Momenten die blijven, niet zo zeer omwille de imposante pracht van de kathedraal, maar omdat we er waren op het ogenblik van de laatste repetitie voor het Requiem van Fauré dat de volgende dag zou uitgevoerd worden.
Dan ook hadden we geluk, dan ook verloor ik me in de klanken die hangen bleven onder de gewelven; vergat ik wie ik was en waar ik was. En nu, half in slaap, gewiegd door de gezangen en het orkest, en diep in mij als een vreugde, er te liggen, uitgestrekt, totaal ontspannen; denkende: zo zal mijn lichaam er ooit eens liggen, de ogen gesloten, de handen gevouwen op mijn borst, en de essentie van mijn ‘zijn’ verweven in de muziek van Fauré waarin ik zal opgenomen worden, en hangen blijven in de luchten er boven.
Ben ik daarna ingeslapen of half wakker gebleven? Ik weet het niet. Later, in de eerste uren van de nacht was er Beethoven denk ik, zijn Pastorale denk ik, en heb ik de muziek gedoofd om in een diepe slaap te vallen.
Dit is van gisterenavond en van de tijd dat we, Pierre en ik van uit Hull, langs Cawdor en het kasteel van Macbeth, de Westkust van Schotland hebben doorkruist tot het meest noordelijke punt van het mainland, John o’Groats.
Ontdekkingsreizigers waren we, toen we stopten aan het meest eenzame huis – In diesem Dorfe steht das letzte Haus, so einsam wie das letzte Haus der Welt[1] - op de rand van wat vroeger turfgebied was, en een oude dame – we zijn nu ouder dan zij toen was – ons begroeten kwam. Hebben we toen geen thee gedronken die ze ons aanbood, heb ik haar toen mijn Bashevish Singer (zijn ‘Short Stories’ denk ik) gelaten in ruil voor een vreemd stuk wortel bij haar op de vensterbank, en zij gelukkig was, haar grote eenzaamheid even doorbroken, en ze later nog dikwijls gedacht zal hebben aan ons, zoals wij aan haar, het bewijs staat hier neergeschreven.
Herinneringen en wat ze nog waard zijn na zovele jaren. Hoe bepaalde beelden ons nog bezoeken blijven, zoals toen we, hoog in het noorden, aan het wandelen waren en we overvallen werden door een wolk van kleine vliegjes en we wegvluchten moesten, wilden we niet verteerd worden door de jeuk; zoals toen we stopten hoog op een heuvel aan een rode telefooncel om van daar uit, wij in overmoed, te telefoneren naar een vriend op het thuisfront die ons niet had kunnen vergezellen.
Herinneringen die ons zwaar liggen, die om een of andere reden meer zijn doorgedrongen tot, ja, tot in onze genen; de weemoed om wat was, die we doorgeven aan onze kinderen, en die ons keer op keer overvalt.
Zo, zoals het gebeuren kan, op een nacht en een morgen: van Fauré naar de Pastorale, eens te meer uitgezwermd naar John o’Groats, waar destijds een zekere John De Groot uitvoer naar de Orckney’s, die we zagen liggen ver voor ons uit, in de Oceaan van onze dromen: de Orckney’s die we niet bezochten, al wilden we wel, maar de tijd, de tijd die we toen niet hadden en die we niet meer hebben zullen.
En waar ben ik nu eens te meer aangekomen, ik die enkel zeggen wou dat ik luister naar wat klassieke muziek voor het inslapen, anderen lezen een gedicht of een bladzijde in een boek, of wat men allemaal nog kan doen voor het inslapen, eens de nacht gekomen.
De heilzame nacht die ons omhelst.
[1] Rainer Maria Rilke: ‘In diesem Dorfe steht das letzte Haus / So einsam wie das letzte Haus der Welt/ … / und die das Dorf verlassen wandern lang / und viele sterben wieleicht unterwegs.
29-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-03-2018 |
De tijdsduur van één seconde |
Ik zou het willen zien als een machtig epos: de tollende beweging van de aarde om de zon; een epos en een wonder waar we aan voorbijgaan zoals aan vele zaken in het leven. Toch is deze beweging, en de stiptheid ervan, meer dan wat ook, het scharnierpunt van al wat is. Het is het beeld van onze uiterlijke binding met al wat van de Kosmos is. Echter, we zien het niet, zoals we evenmin zien al wat is van onze innerlijke binding met wat van de Kosmos is.
Ik wacht nu op de komst van het licht en ik weet met een ontstellende zekerheid dat de zon, het ene vaste punt in onze omgeving, op het vooraf gekende ogenblik boven de horizon verschijnen zal. Als een trouwe geliefde is ze op de afspraak die er geen meer is voor de moderne mens die we zijn; te modern opdat we er nog aan denken zouden; te los gerukt van al wat ons zou moeten verbazen dat het zo is en, dat het niet anders is.
Bijna schreef ik, dat het niet anders kàn zijn, want wat indien de zon op een bepaalde dag dralen zou, niet opduiken zou uit de laatste tekenen van de nacht?
Vanmorgen is dit echter niet het geval, alles is zoals het moet zijn, en alles is voorzien dat het ook morgen, dat het ook overmorgen, dat het altijd het geval zal zijn, want grotere zekerheid van iets is er niet.
En, als je zekerheden wenst, in cijfers uitgedrukt: de tijdsduur van één seconde is precies ‘de tijdsduur van 9.192.631.770 perioden van de elektromagnetische straling, overeenkomend met de overgang tussen twee hyperfijn-niveaus van de grondtoestand van het cesium-133 atoom’[1].
Ware er 1 periode meer geweest, dan ware het Universum niet geweest wat het nu was en, waren wij er misschien nooit geweest. Dit is de enige conclusie die we trekken kunnen. Grotere accuraatheid kan niet. Preciezer nog dan de beweging van de aarde om de zon.
Waarom schrijf ik hierover, wat zet me ertoe aan deze waarheden te verkondigen; er even de aandacht op te vestigen? Het is omdat ik geen machine wil zijn; omdat ik aantonen wil dat het belangrijk is, dit eens, van tijd tot tijd, in overweging te nemen opdat we er niet, voortdurend, blindelings aan zouden voorbijgaan.
Ik dacht er gisteren niet aan, noch een van de dagen ervoor: ik ben elke morgen mijn dag begonnen met een zekerheid waarvan ik niet nodig had te weten dat het een zekerheid was; een zekerheid die ik echter niet heb wat het aantal dagen betreft die me nog resten, noch hoe ik dit aardse leven verlaten zal om mijn ander leven, het echte, te beginnen?
Ik voelde me vanmorgen een gelukkig mens omdat ik meemaken mocht dat de zon er was zoals het berekend stond. Ik vroeg me af Wie of Wat hier voor zorgde.
Meer was het niet dan een simpele vraag.
[1] Aldus in 1967 gedefinieerd, en sinds 1972 door le Système International d’Unités gebruikt. Zie de Sterrengids 2014 (Stichting De Koepel, Zonnenburg, 2, 1512 Nl.Utrecht).
28-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-03-2018 |
Wat er overbleef |
Ik had verder Maurice Gilliams kunnen citeren, hoe hij de cantate van Johan Sebastian Bach, ‘Bleib bei uns denn es will Abend werden’ verwerkt in zijn tekst en over wat hij schrijft over de zonen van Bach en hun houding tegenover het werk van hun vader. Over Philipp Emmanuel die ‘de koperplaten ging verkopen waarin de Kunst der Fuge gegraveerd stond, voor de waarde van metaal’. En, meesterlijk over Bach zelf:
‘En nooit lag er over zijn muzikale beelden een onzuivere poëtische wasem uitgespreid, want ook in momenten van liefdevolle ingekeerdheid was zijn muziek een felle opeenhoping van silexscherven. Zijn instrumentale muziek deed aan het machtig evolutiebeeld van mineralen en planten denken, aan het biologisch mysterie van verleden en toekomst op deze en in een andere wereld.’[1]
Wie schreef dit ooit, wie zou het beter kunnen? Vat je, waarom ik me verward en gelukkig voel als ik deze woorden, die me in de nacht hebben bezig gehouden, hier overneem?
Het zijn de bevindingen van de rijpere Aloïsius die is opgestaan uit de knaap, de Aloïsius uit ‘ Het Gevecht met de Nachtegalen’. Niemand die dit nog leest, evenmin zijn, tot bijna-novelle uitgewerkt verhaal, over Laurens van Everdinghen.
Zo het gebeurt dat je je klein en heel arm voelt, gesloten, dicht gemetst wat woorden betreft. Je denkt dan, als het vandaag zo is hoe zal het morgen zijn en je weet ook dat je, Gilliams indachtig, niet gedaan hebt wat hij wel gedaan heeft, maar dan in omgekeerde richting, dat je vertellen kon hoe die jeugd van jou verlopen is.
Wie je waart toen je tien was, toen je twaalf was, toen je zeventien was. Je hebt er zelden iets over verteld, enkele flarden misschien, wat stemmen die je nog hoorde toen je met de kinderen uit je straat op het ijs stond, in de zuivere, trillende vrieslucht, en de avond viel, de hoge stilte in de bomen hing met de eerste sterren en de maan wellicht. Maar je weet niet meer hoe het was als je binnen kwam in de warmte van de huiskamer onder het licht, bij de Leuvense stoof, op je kousenvoeten, je klompen achtergelaten op de mat aan de deur.
Je weet er nog heel weinig over; het zijn beelden die door de tijd zijn weg gesleten, enkel de stemmen in de ijle vrieslucht hoor je nog, helder en uitgelaten in het sfeerbeeld van de winteravond.
Maar het bosgedeelte, ‘den Deyn’ dat in de herfst onder water stond en waarvan in de zomer de grond rook naar humus van rottende bladeren en de fijnste wortels van het struikgewas bloot lagen, is er niet meer, de bomen en struiken werden omgehakt en de grond werd ge-effend; zoals het ouderhuis werd verbouwd. De waterpomp voor het huis, de moestuin, de boomgaard met de oude Jacques-le-Bel, alles is verdwenen. De hoeve aan de overkant, waar de buren samenkwamen op zomeravonden is een villa geworden; de straat kasseien waar we met de marbels speelden – negen marbels in een putje laten bollen – is nu een, wat toen een ‘macadam’ werd genoemd, geworden.
Er zijn ook geen kinderen meer in de straat, er is geen beweging meer als je er door rijdt en de wegels tussen de velden en naar het bos, zijn dicht gegroeid, overwoekerd. Niets rest er van wat vroeger was, geen mens, geen dier, geen herinnering, alleen de molen aan de horizon is er nog, eens vervallen met open poort en de ramen stuk, daarna gerestaureerd en thans half verwaarloosd als voorheen, het enige dat stand hield dus.
Hij ook is nu wie hij nooit is geweest, de metamorfose van het land is ook deze van hem, want weinig, heel weinig rest er nog van wie hij was als kind, als jonge knaap.
Wat hij zich soms, maar heel zelden nog, herinnert is een zondagnamiddag uitgestrekt in het gras op de boomgaard; een namiddag in de zomer was het zeker of het een zondag was is minder zeker, maar het was een zondagsgevoel dat hij er aan overhoudt. Weinig meer, alsof het beter is, niet meer te spreken over de tijd van toen.
Als ik me thans realiseer waar we staan dan wordt het me duidelijk, mijn jeugd situeerde zich ergens in de late middeleeuwen. Niets dat waardevol was blijft er nog van over, het heeft zelfs geen zin meer er over te spreken of te schrijven, een kind van nu kan het zich niet meer inbeelden. Alles is, ineens, te ver af.
Ook de weemoed van toen.
[1] Vita Brevis, deel IV, blz. 65
27-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |