Hij staat op het hoogste punt van de weg die door de velden loopt. Hij ziet het land, hoe het zich uitstrekt om hem heen, zo naar links als naar rechts, zo ver vooruit dalend tot laag bij de horizon met de daken van de huizen, met de bomen; een lange lijn, gebogen, onvergankelijk gestold en niet te ontcijferen. Vandaar uit stijgen de luchten tot een immens gewelf van teder blauw en pakken witte wolken, wolken met lichtende boorden die schuiven tot over hem, hij staande in een holte van luchten.
Hij zag dit gisteren ook en de dagen ervoor, maar hij zag het niet zo intens als vandaag, hij stond er ook niet bij stil. Wat ook, hij meent dat het vandaag anders is, dat er iets meer, iets inniger in het landschap te lezen staat ofwel is het, het licht dat anders is ofwel ligt het bij hem zelf, is er een grotere ontvankelijkheid, een losheid een onopgemerkt gevoel van stil geluk dat hij niet verklaren kan, misschien iets te maken heeft met de stem die hij hoorde in het oude huis van een kleinkind dat taterde en zijn hand vastnam om hem iets te vragen, en hij die o zo kleine hand nog voelde en de stem nog hoorde?
Het kon allemaal, maar hoe dikwijls ook hij hier voorbijkwam, nooit stond hij hier stil, nooit was hij zo gegrepen door de luchten en de golvende bewegingen in het land waar hij zo met vertrouwd geworden was, vertrouwd zoals met de vrienden hier en in andere oorden.
En nooit dacht hij hier een gedicht te schrijven in gedachten. Nu is hij dat gedicht, omdat het niet in woorden moet worden omgezet; hij is en het wazige gevoel van geluk in hem, is dit gedicht en hij staat er stil bij. Hij staat er als een denkende.
Hij is het landschap en het landschap is al wat hij is, want meer is hij niet. Al wat was is verschoven naar deze ogenblikken hier waar hij staat midden in de velden; in de velden van de velden. Meer is hij niet. Hij vangt de woorden die van alle kanten; die van oost en west van noord en zuid van zenit en zelfs van nadir op hem afkomen, hij omhelst ze en houdt ze levend voor hem uit. Hiermede wordt hij herboren, hiermede zal hij zijn verder dagen vullen kunnen.
Hij wist het niet vanmorgen, dat dit hem overkomen kon. Hij wist het niet, dat hij stil zou staan op die ene plaats op de heuvel en dat hij overvol gedachten zou zijn die zich samenbundelden in een gevoel van groot-levend te zijn en het geluk te ademen met de aarde die in zich de geur van de lente droeg.
Niets hoeft waar hij staat, niets hoeft nog te komen; hij is op de plaats waar hij hoorde te zijn, vandaag, zoals hij op andere plaatsen is geweest waar hij dacht dat hij er hoorde te zijn. Maar vandaag weet hij van het kind in het huis, hij noemde haar een kleine Einstein, waarom weet hij niet, wellicht zijn alle kleine kinderen kleine Einsteins.
Hij zal er lang staan, de wolken zullen schuiven over hem, de winden zullen hem omhullen, de regen zal komen, en de zon zal door de wolken breken, een schittering van licht, om dan weer, genomen in het spel van de wolken, schuil te gaan. Hij zal er staan als een gedicht dat zich schrijft omdat het woorden zijn die komen en achtergelaten worden, gegrepen en neergezet, ergens waar ze verstillen zullen in de struiken en in de klonters bruine aarde, om niet meer op te staan, niet meer vermeld te worden omdat ze waren van iemand die er gestaan had maar was weg gegaan zonder iets op te tekenen.
En zelfs als hij zich verplaatsen zou naar andere oorden, hij kan zich nog altijd voorhouden dat hij midden in het landschap op een hoogte staat en alles ziet wat er te zien is, de horizonlijn laag in de verte en hij er gebeeldhouwd, roerloos omdat hij het zo wil dat het is.
|