 |
|
 |
|
|
 |
06-04-2018 |
De kleur van de dag. |
Gevarieerder schrijven, wat het onderwerp betreft, dan wat hier als blog verschijnt kan niet. Dit is dan toch het gevoel dat ik er aan overhoud als ik denk aan wat ik gisteren heb geschreven en de dagen ervoor. Ik geloof niet hiermede een uitzondering te zijn, de gedachten die jullie kennen moeten even uiteenlopend zijn, en, als je er dan een zou uitkiezen dan is het heel goed mogelijk dat die haaks staat op wat je ervoor hebt gedacht.
Dit is wat gebeurt bij iemand die dagelijks iets na te laten heeft, hij springt op de eerste tram die zich aanbiedt, zonder te weten waar die heen gaat. Wat er trouwens ook de charme van is, vertrekken zonder je einddoel te kennen. Wat nodig is, absoluut nodig is, is het vertrekken zelf, de sprong te wagen op goed valle het uit.
Ik dacht eraan deze morgen – ik denk aan heel wat elke morgen – dat ik in 1978 begonnen ben met het schrijven van 500 woorden, dag in dag uit en dat ik veertig jaar later nog altijd bezig ben met het zelfde ceremonieel, alsof het een gebed zou zijn, het dagelijks noodzakelijke brood om de dag door te brengen; me te herhalen, me te vernieuwen, herkauwend wat er al geschreven staat, niet eenmaal maar tienmaal, telkens trachtend een stap verder te gaan dan de stappen die ik al zette.
Zo ver is het al gekomen dat ik, als de gelegenheid qua tijd en stilte zich voordoet, ik verder schrijven zal, beginnen zal aan een nieuw onderwerp voor de dag erna. Dat ik dus niet stil val maar verder ga op een elan die me soms zelf verbaast.
Zo, soms gebeurt het dat ik van de ene tram op de andere spring, maar telkens helemaal niet wetende waar ik aankomen zal, zoals nu niet en zoals al de andere malen die er geweest zijn niet.
Ik vond gisteren in een boek van waardevolle dingen – tekeningen, knipsels, kaarten, herinneringen – een menu terug van het Hotel ‘Bella Tola’ in Saint-Luc, Valais, een menu van 1998. Ik toonde de menu aan mijn echtgenote en ze vond dat het oneerlijk was wat ik gedaan had, want ook zij herinnerde zich de uitzonderlijke momenten dat we er waren. Herinneringen die pijn doen omdat ze voorbij zijn. Ik schrijf erover, terwijl ik er beter zou over zwijgen, want het is zelfpijniging. Maar het zijn voorvallen uit vroegere dagen, die plots opduiken, waar je aan denkt en, als je er ook iets tastbaars hebt aan overgehouden, je diep treffen kunnen.
Zo had ik, uit plaats gebrek, een deel van mijn boeken geschonken aan mijn kleindochter, Gwen. Ze schreef me gisteren over wat het betekende voor haar, in die boeken een postkaart te vinden, een gedroogd blad of bloem, een kleine tekening op een half wit blad, of enkele regels door mij geschreven, hoe ze er door getroffen wordt telkens ze, een boek openend, een teken van mij haar bereikt.
Ik heb naast mij, een plaasteren Boeddha beeldje staan, een vuist groot, maar een wereld aan herinneringen, doorgedrongen tot in mijn bloed. En je schrijft maar, je blijft schrijven, vandaag over dit, morgen over dat, eens opgetekend denkt je ervan verlost te zijn, maar zo gaat het niet, het wordt als een herinnering in meer, een zwaarte in meer die lang hangen blijft.
06-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-04-2018 |
Festivalweiden |
Ik ken niets af, maar dan totaal niets, van de muziek die gespeeld wordt op de festivalweiden, evenmin van de orkesten, de ‘bands’ die er optreden. Ik vermoed nochtans sterk dat ik een van de festivalgangers zou geweest zijn indien ik terug zou gaan naar de ouderdom die zij thans hebben. Ik denk niet dat ik een uitzondering zou geweest zijn. Vandaag moet ik bekennen dat ik wel de Beatles heb gekend maar nooit hun muziek in mijn hart heb voelen kloppen, ABBA misschien, maar dan enkel maar sporadisch.
Is het een gebrek, een tekort? Wellicht ja, het is een enthousiasme dat ik niet gekend heb, of dan toch maar heel in het begin, in de periode op het einde van en na de oorlog: The Ramblers, Duke Ellington, Sydney Bechet, Django Reinhardt en vooral Louis Armstrong. Daarna is plots de film van Walt Disney, ‘Fantasia’ gekomen, is Mahler opgedoken en is er de ‘klassieke’ muziek geweest die me heeft verwijderd gehouden van de ‘Kreuners’ – de eerste naam die me te binnen valt - en alle andere ‘bands’ die er sindsdien zijn geweest.
Hoe gebeurt zo iets, hoe kon het dat ik de muziek van de jeugd van nu niet heb gevolgd, dat ik met mijn mond vol tanden sta als een vriend van mij, een groot specialist van akoestiek en luidsprekers, met veel kennis spreekt over namen van muzikanten die allen vreemd klinken voor mij, en die ik dus niet opneem in mij? Hoe komt het dat ik, op dat gebied, een totale leek ben en een leek blijven zal.
Het is maar een van de vele dingen die ik niet ken, waar ik zelfs niet de minste notie van heb. Een handicap als er over gesproken wordt en ik me wijselijk terzijde houd. Het had anders kunnen gelopen zijn, maar ik was betoverd door Bach en Beethoven, door Mozart en Mahler en Shostakovich en Ravel en noem maar op, en het voor mij, kakofonische van guitaren en drums raakte me niet, integendeel, het stootte me af, en nu nog meer.
Het is dan ook begrijpelijk dat ik me afgezonderd voel van die grote massa op de weiden, mijn leeftijd mijn excuus zijnde voor mijn onbegrip.
Ik veroordeel echter niet, ik denk dat het zal overwaaien, dat het van deze generatie is en dat er een andere op komst is die andere handelingen stellen zal, welke weet ik niet. Ik hoop echter dat er minder lawaai en geschreeuw zal mee gemoeid zijn en meer spirit, minder sensatie en meer diepgang, minder naar het uiterlijke toe maar meer naar het innerlijke, naar de meditatieve toe.
Maar dit is maar een wens van mij, van vandaag en van morgen, rekening houdend met wie ik ben en wat ik vertel.
Stel je even voor een weide vol mediterende aanwezigen, met sprekers ter inleiding en aangepaste inspirerende muziek. Is er iemand die bereid is dit te organiseren. Ik weet dat het Sint-Pietersplein in Gent te klein was om de toehoorders op te vangen die ingetogen kwamen luisteren naar de ‘Carmina Burana’ van Carl Orff. Maar dit was eenmalig. Er werden hierbij geen tenten opgeslagen maar, misschien zou het wel gebeuren als het gaan zou over een meditatie-avond of -nacht. Ik ken de jeugd niet meer, ik kijk naar wat ik zie, maar ik denk dat er heel wat zijn die meer willen dan wat muziekgeweld en –geraas.
Of vergis ik me volledig. Projecteer ik mijn gedachten over de weidebezoekers en zouden ze er niet in massa op afkomen, geladen met pak en zak, als het een weide van stilte zou zijn die ze betreden alsof het heilige grond was - wat nu gebeurt. Het ware nochtans iets om over na te denken.
Misschien beginnen met er over te schrijven in de sociale media, de vraag te stellen of er een behoefte aan is, af te stappen van het oude om iets nieuws te beginnen; de aanloop naar een nieuwe vorm van een beschaving die thans aan zijn teloorgang bezig is?
Tonen wat het betekent een volk te zijn dat zich bevrijd heeft van de Kerk en haar God en snakt naar nieuwe waarden om er naar te leven.
Misschien?
05-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-04-2018 |
Van de stilte die er zijn kan. |
Over de stilte van het zijn wordt weinig gezegd, weinig geschreven. Het is alsof die stilte, van de stilte, niet zou bestaan, dat het een tautologie zou zijn; dat de stilte enkel een geluidloosheid zou zijn en niets meer, wat ik betwijfelen wil. Want er is ook een stilte die neigt naar beweegloosheid: het neerliggen, de ogen gesloten, weg in een totale roerloosheid, gedachteloos, in een onzeglijke rust geborgen, weg uit deze wereld, alsof deze wereld er niet meer zou zijn en jij het niets dat je lichaam nog is.
Ken je dit? Ken ik het: een gevoel dat geen gevoel meer is, een zijn dat geen zijn meer is, enkel een toestand van zijn. Meer niet maar ook niets minder?
De tijd die nog tijd was waar hij erlag, het licht dat de lijn trok van de schaduw over hem, waar hij lag. Er neergelegd als een lichaam dat niet meer beweegt, waarvan de adem verstilt, het hart trager kloppen gaat, de bloedstroom door de aderen wordt geremd en de geest die zich zelve dooft; geen gedachten meer, er simpelweg nog neer te liggen en er te zijn, alsof je er er niet meer bent, alle krachten uit jou weggezogen, een lichaam, willoos, in totale rust.
Was het zo, was het werkelijk zo dat hij er lag, dat hij meende dat hij er lag, een toestand die hij niet kende, die hij niet dacht te bestaan, die hij thans voor het eerst ontdekte?
En, als hij het nu nagaat, dat het een lang ontspannen was, een ontspannen tot in het oneindig oneindige tot op de grens van het leven, een zucht verder en hij hoefde niet meer terug te keren, een zucht verder maar.
Hij, gekomen tot het zijn dat achter de dingen is. Bijna, dacht hij, rakelings langs de grens van het zijn en het niet meer zijn of, bijna het anders-zijn binnen. Hoe gerust hij zich voelde, hoe alles in hem, alles wat hij nog wist van hem, verdwenen was in een witte nevel, een laken over hem heen gelegd, en hij er onder lag, en al wat hij nog meende te weten.
Hoe hij terug gekomen is, herrinnert hij zich niet. Hij heeft er lang gelegen in een rust die meer dan stilte was: dat een meer was van immense zaligheid, een bergmeer met de besneeuwde toppen erin weerspieheld overheen wat was van hem neergelegd. Hij een nooit gekende uitgestrektheid van zijn, rakend het-niet-zijn.
Hoe schrijft hij erover, hoe roept hij weer wat geweest was, een tijd lang die hij niet bepalen kan, die zowel één enkel ogenblik kan geweest zijn als een uur, als een halve dag, hij het niet wist. Hij, van alle ‘hij’s’ die hij ooit geweest is, voor het eerst volledig weg was, van de kaart geveegd, een roekeloosheid die gevaarlijk was, wist hij nu; nu zijn bloed terug was gaan vloeien naar zijn hersenen toe, zoals het hoorde. Hij dacht nog, hier begin ik niet meer aan, dit laat ik aan de anderen, dit is niet mijn ding. Misschien zal het nodig zijn, later, als er niets meer zal te schrijven zijn.
Dit alles, half verdwaasd, werd in een ruk geschreven. Ondertussen is het licht gekomen, is er een weinig blauw tussen de wolken. In het oosten hangt een lange band wit die, zoals ik het zie, verdwijnen zal, opgelost.
Ik ben terug wie ik was en heb herlezen wat ik schreef. Ik heb stoïsch gelaten wat er stond.
04-04-2018, 07:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-04-2018 |
De binding die we, als Kelt, bezaten |
De tijdsgeest die ons omspant ijlt naar het metafysische, ijlt naar het innerlijke-mysterieuze toe, en we zien het niet, we lopen er aan voorbij. Dit is wat mij deze morgen te binnen viel en dat ik meende te mogen vooropstellen als een diepgaande beweging die aan gang is en, is het nog niet duidelijk waarneembaar, die onvermijdelijk op komst is.
Het is de regel die vervat zit in wat is achter de dingen; die de eigenheid van deze dingen is, die er het kloppend hart van is, de aders en de bloedstroom, het ruggengraatmerg. Al zien we het niet, het is er.
Het komt vanuit de Big Bang, van uit het eerste tekenen van leven, van uit de eerste tekenen van zelfbewustzijn op ons af, op ons af in een steeds maar vlugger tempo. Dit is gevoel dat ik er aan overhoud. Alle uitingen van creativiteit, willen ze als dusdanig beoordeeld worden, liggen in het zog van deze regel. Liggen op de lijn die gevolgd werd, van ver voor onze tijdrekening, en die vastligt in al wat ons van toen is overgebleven, alles wat ons bereikt, zo qua artefacts, geschriften en gebouwen van voorheen. Wat ik gisteren zag op de televisie, nl. wat de Kelten ons aan kunstwerken in hun graven hebben nagelaten, is er het schreeuwend bewijs.
Eeuwen lang hebben we deze regel gevolgd, het was de regel van de goden, de regel van de mens in zijn verhouding tot de goden, tot wat ze dachten van de Kosmos te zijn, een onwrikbaar geloof geworteld in hun genen. Een lange lijn die de menselijke geest heeft doorgemaakt sinds, een eerste hand, bevochtigd met kleurstof werd afgedrukt op een grotswand.
Wat we zien vandaag ligt niet in die lijn, die een lijn is die loopt in de richting van steeds meer en meer geest.
Vandaag, uit de Verlichting gekomen, zijn we nu weggezakt – en ik spreek dan niet over de kunst van Henry Moore, noch deze van Dali of van Miró zelfs - in de immensiteit van de duisternis, de lijn die deze van de geest van de Kosmos was is een gebroken lijn geworden die afbuigt naar een leegte die we voorheen nimmer gekend hebben.
Van wat vandaag ‘kunst’ wordt genoemd heb ik niet het minste besef omdat het me duidelijk is dat deze kunst niets te maken heeft met de evolutie die de menselijke geest, sinds die er is, heeft doorgemaakt. En het is nu zelfs geen trappelen ter plaatse, het is een totale ombuiging naar beneden, steeds maar verder en verder naar de diepte toe, onedel, onvruchtbaar, ontoegankelijk, niets zeggend dat verrijking zou kunnen betekenen.
Dit totaal-niets-innerlijk-zeggende, afgestemd op het uiterlijke, afgestemd enkel en alleen op wat het oog vermag te zien, wordt vandaag als kunst geprezen en aangekleefd.
Ik wil echter ‘vooruitzien’, ik wil de gegevens van nu aftasten om een beeld te krijgen waar we heen gaan zullen. En ik stel vast, als ik omheen mij waag te kijken wat er wordt voorgesteld: een ‘koe, de vorm ervan, opgehangen aan een kruis, neer geplant in een kapel, om van de rest maar te zwijgen[1].
Wat gaat er om in een hoofd dat zich hier mee onledig houdt, wat wil hij hiermede bereiken als het niet schokkend en vernederend zou zijn, welke andere boodschap brengt hij ons, zeker niet deze van het creatief zijn, noch van het creatief denken.
Als we niet reageren en dat lijkt me het geval, gaan we eraan ten onder. De Verlichting heeft ons te wijs gemaakt, te overmoedig; heeft ons goden gemaakt en ons blind achtergelaten voor wat achter de dingen aanwezig is: het ‘He’ of het ‘It’ van Eugene Ionesco, zijnde onze binding met het kosmische.
Wie dit niet aanvoelt is een meeloper.
[1] Op een tentoonstelling in Buenos Aires (El País 15.01.2005) verscheen, van een Italiaanse kunstenaar, León Ferrari, een Christus, genageld op de romp van een vliegtuig. Welke kunstwaarde kan hieraan wordt toegekend?
03-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-04-2018 |
Ionesco en het toeval. |
Ik wil hier, ter bevestiging van wat ik maar blijf schrijven, namelijk: ‘of er andere zaken zijn waarover ik, in volle ernst zou kunnen spreken’, Ionesco in roepen die in zijn dagboek[1] schrijft:
‘I assert that learning is useless. I assert that science can never get to the essence of our being. I don’t care if I know nothing, for learning is ‘mundane’, and I am not interested in such things: what takes place, what’s done, what moves. I am not interested in the mechanism of our movements, not at all; what lies behind, the Unknown, He or It, is only worthy of our interest.
Ik sta dus niet alleen, en Ionesco was een wijs man als hij het had over ‘the Unknown that lies behind’.
Hoewel er (desnoods) over andere dingen kan geschreven worden, het is in vele gevallen altijd met deze zin op de achtergrond; al wat we vertellen zal uiteindelijk uitmonden, daar waar alles uitmondt, ook het leven, bij ‘He or It’.
Je viel niet zo maar, op deze passage. Heel wat is er aan voorafgegaan. In het midden van de nacht heb je gedacht aan een zin die je bewaren wou; heb je gezocht naar een blad papier om te schrijven, je blocnotes lag in de kamer ernaast waar je niet heen wou; heb je een dagboek van jou, in het rek naast je bed, genomen, een van de dertig die er staan en heb je gezocht achteraan naar een onbeschreven blad; ben je gevallen op een eivormig stukje zwart, fluwelig papier dat de lijn van je gelaat in profiel vertoont, en je herinnert het je zo duidelijk nog, geknipt met een schaartje door een Chinees die jou een tijdje gevolgd had, ergens in een tempel of luchthaven, die aan je mouw trok en het je toonde en je niet anders kon dan het te nemen en hem een fooi te geven - wat hier eigenlijk zonder betekenis is - maar het papiertje was er, en er was ook wat ik in 1994, in mijn dagboek, had overgenomen en duidelijk zichtbaar had aangemerkt: de passage uit het dagboek van Ionesco, die, het moet gezegd, totaal uit mijn geheugen verdwenen was.
Deze ontmoeting met Ionesco ’s idee, was absoluut, géén, toeval. Toeval bestaat niet, toeval is het resultaat van een samenloop, een ineen schakeling van omstandigheden, maar, in dit, mijn geval, was het méér: was het Iets of Iemand die me – ik onbewust – er naar toe heeft geleid. Iets of Iemand die wist waar het geschreven stond en het me op een, op het eerste zicht, onopvallende wijze heeft onder ogen gebracht.
Ik ril als ik er aan denk op welke wijze ik, in het midden van de nacht Ionesco heb ontmoet. Het is voor mij, te opvallend, opdat het ook maar, wat men noemt in de volksmond, toeval, zou kunnen geweest zijn.
Wat het wél was, kan ik, en wil ik, heel graag vermoeden. Maar ik houd het voor mij, geborgen in mijn beide handen en in de vezels van mijn geest.
Maar toeval was het niet, was het zeker niet.
[1] Eugene Ionesco: ‘Fragments of a journal’. Translated from the French by Jean Stewart; Paragon House, New York, 1990, page 33.
02-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-04-2018 |
Ons dagelijks brood. |
Ik denk dat, op basis van wat ik schrijf en hoe ik schrijf, ik enkel gelezen wordt door luisteraars van Klara; door mensen waarvan de geest een rustig landschap is, niet onderhevig aan de dagelijkse beslommeringen van een beroepsleven en aldus geen tijd hebben om aandacht te tonen voor wat ik hier breng.
Ik ben me hier ten volle van bewust. Ik weet dus dat mijn lezers behoren tot een zeer beperkte groep, mensen die nog de tijd hebben even te gaan kijken wat er naast hun dagblad en hun TV-scherm nog te vinden is van een soort zonderling, het mag zelfs een vriend zijn.
Dit is mijn gegeven, hierop tracht ik in te spelen, ook op deze eerste dag van een nieuw trimester van het jaar 2018. Ik zal dus, indien het een doel op zich zelf zou zijn, nooit de grote massa bereiken; zal dus nooit met hun kritiek, die er zeker zou zijn, geconfronteerd worden, wat dan toch een geruststelling inhoudt, want ik weet dat niet alles wat ik schrijf à 100% te verdedigen is.
Mijn werk is maar een voortdurend vooruitzien op de weg naar de waarheid, indien deze zou bestaan; op weg naar het weten, vooral dan, of er iets is na de dood. In feite komt alles daarop neer: het bestaan al dan niet van God, of van een God, bv. à la Spinoza; het bestaan van een hiernamaals of, het bestaan van een totaal andere vorm van leven, dat kan zijn, een terugkeer naar de bron van alle leven, die er moet zijn, en waaruit we geboren zijn.
Die ‘we’, niet ons lichaam zijnde, wel ons bewustzijn, wel onze geest zijnde. Zeg me of er andere zaken zijn waarover ik, hier en nu, waar ik na negen decades aangekomen ben, nog in volle ernst zou kunnen over spreken?
Ware het geschrevene hier, waren deze laatste paragrafen, te vergelijken met een pianoconcerto – het Vijfde van Beethoven – dan waren deze het solospel van de piano, licht emotioneel en sprankelend, om te spreken over wat is van het leven en waren daarna, ingevallen, de strijkers, de blazers en de pauken om het te bevestigen en te bekrachtigen en, om te spreken over de dood. Waarna een ander thema zou volgen, het thema van de componist zelf die vindt dat wat hij gezegd heeft, goed was; wat in vreugde door het ganse orkest zou hernomen worden met de piano ter confirmatie.
Leven dat neigt naar de dood, en de dood die van het leven is. Al wat ik schrijf is er een interpretatie van, wil ik zien als het spel van de piano of de viool of de cello in een concerto, een vertedering van kleur en inhoud, neigend eens naar wat van het leven is, neigend eens naar wat van de dood is, beide neigingen in elkaar versmolten.
Ik ben deze versmelting, ik kan het niet genoeg beklemtonen met woorden neergezet op een notenbalk, helder als het vallen van parels op een oude, rode keukenvloer.
Weinig meer dat ik wil of wens te zijn, een componist van het dagelijks brood dat we vragen, of vroegen vroeger, zijnde ons deel aan spiritualiteit.
01-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-03-2018 |
Hoe het is en hoe het altijd zal zijn |
Ik kan niet, elke dag een verhaal brengen dat een begin zou zijn voor een novelle, of dan toch, minstens, een vervolg zou vragen. Ik ben zo niet ingesteld, al zou ik wel willen het verhaal bedenken dat nog nooit geschreven werd en er dag aan dag mee begaan zijn.
Mijn verhaal van gisteren was er een dat me de ganse dag heeft bezig gehouden, van vroeg in de morgen toen het eerste beeld er van verscheen en het me niet meer losliet, zelfs niet aan de vijver waar ik was en naar de woorden zocht. Pas laat in de avond en de morgen erna, viel het verdict. Want, altijd betracht ik je literair te betoveren, dit houdt in dat ik in de eerste plaats mezelf wil verrassen, wat niet zo eenvoudig is, want ik ben veeleisend op dat gebied.
Ik heb ondervonden dat ik, ondanks de inzet die het me kost, er mee verder kan, de ene dag wat beter dan de andere, om op het einde een conclusie te laten die ook een vraag kan zijn die je even gevangen houdt; dat deel uitmaakt van een spel dat ik spelen wil, zoals de zon of de maan soms spelen met de wolken, of is het omgekeerd, zijn het de wolken die de spelers zijn. Zo ben ik het niet die het spel maakt, het zijn mijn woorden.
Het is dat mijn zoektocht begint diep in de nacht als ik even ontwaak en mijn gedachten, half slapend, gaan naar wat ik schrijven zal om te volbrengen wat ik te volbrengen heb. Soms is er een opening, en brodeer ik er zinnen omheen die me bezig houden tot in mijn slaap. Dit gaat nu al jaren mee, dat mijn nacht en mijn dag hoofdzakelijk begaan zijn met deze blog die ik te schrijven heb.
Heb je er enig idee van wat dit betekent? Ik heb dit al tientallen keren geschreven, maar altijd komt het terug, ik weet niet meer wat het is, zijn dag in ‘peis en vree’ door te brengen.
Het is een voortdurende zelfpijniging en wat levert het op? Niets, nada. Het blijft een trachten en het zal nimmer anders zijn dan een trachten. Het loopt evenwijdig met wat het leven is: een trachten er het beste van te maken.
Er is overigens niets anders voor ons, ‘for us there is only the trying’. De Bhagavad Gita wist dit al, T.S.Eliot nam het over en ik neem het over van hem, omdat het zo is, omdat het niet te betwisten valt.
De dag opent zich op deze ‘trying’, op dit pogen te zijn wie je bent om te beginnen, en daarna het te zeggen – telkens te herhalen - wie je bent en hoe je bent. Wat je bezighoudt, niet zo zeer wat je doet, maar wat je denkt. Het is het werk van de geest in jou die belangrijk is, meer dan de kleine of grote daden die je stelt, want dit zijn de handelingen die ontstaan zijn in de geest, die de uitvoering zijn van onze gedachten. Zo hoort het in elk geval te zijn, het loopt verkeerd als het zo niet is.
Onze geest, deel van de oceaan van geest waarin we zwemmen en waarvan we de tentakels niet, of dan toch maar amper, heel amper kennen.
31-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-03-2018 |
Gebeeldhouwde man |
Hij staat op het hoogste punt van de weg die door de velden loopt. Hij ziet het land, hoe het zich uitstrekt om hem heen, zo naar links als naar rechts, zo ver vooruit dalend tot laag bij de horizon met de daken van de huizen, met de bomen; een lange lijn, gebogen, onvergankelijk gestold en niet te ontcijferen. Vandaar uit stijgen de luchten tot een immens gewelf van teder blauw en pakken witte wolken, wolken met lichtende boorden die schuiven tot over hem, hij staande in een holte van luchten.
Hij zag dit gisteren ook en de dagen ervoor, maar hij zag het niet zo intens als vandaag, hij stond er ook niet bij stil. Wat ook, hij meent dat het vandaag anders is, dat er iets meer, iets inniger in het landschap te lezen staat ofwel is het, het licht dat anders is ofwel ligt het bij hem zelf, is er een grotere ontvankelijkheid, een losheid een onopgemerkt gevoel van stil geluk dat hij niet verklaren kan, misschien iets te maken heeft met de stem die hij hoorde in het oude huis van een kleinkind dat taterde en zijn hand vastnam om hem iets te vragen, en hij die o zo kleine hand nog voelde en de stem nog hoorde?
Het kon allemaal, maar hoe dikwijls ook hij hier voorbijkwam, nooit stond hij hier stil, nooit was hij zo gegrepen door de luchten en de golvende bewegingen in het land waar hij zo met vertrouwd geworden was, vertrouwd zoals met de vrienden hier en in andere oorden.
En nooit dacht hij hier een gedicht te schrijven in gedachten. Nu is hij dat gedicht, omdat het niet in woorden moet worden omgezet; hij is en het wazige gevoel van geluk in hem, is dit gedicht en hij staat er stil bij. Hij staat er als een denkende.
Hij is het landschap en het landschap is al wat hij is, want meer is hij niet. Al wat was is verschoven naar deze ogenblikken hier waar hij staat midden in de velden; in de velden van de velden. Meer is hij niet. Hij vangt de woorden die van alle kanten; die van oost en west van noord en zuid van zenit en zelfs van nadir op hem afkomen, hij omhelst ze en houdt ze levend voor hem uit. Hiermede wordt hij herboren, hiermede zal hij zijn verder dagen vullen kunnen.
Hij wist het niet vanmorgen, dat dit hem overkomen kon. Hij wist het niet, dat hij stil zou staan op die ene plaats op de heuvel en dat hij overvol gedachten zou zijn die zich samenbundelden in een gevoel van groot-levend te zijn en het geluk te ademen met de aarde die in zich de geur van de lente droeg.
Niets hoeft waar hij staat, niets hoeft nog te komen; hij is op de plaats waar hij hoorde te zijn, vandaag, zoals hij op andere plaatsen is geweest waar hij dacht dat hij er hoorde te zijn. Maar vandaag weet hij van het kind in het huis, hij noemde haar een kleine Einstein, waarom weet hij niet, wellicht zijn alle kleine kinderen kleine Einsteins.
Hij zal er lang staan, de wolken zullen schuiven over hem, de winden zullen hem omhullen, de regen zal komen, en de zon zal door de wolken breken, een schittering van licht, om dan weer, genomen in het spel van de wolken, schuil te gaan. Hij zal er staan als een gedicht dat zich schrijft omdat het woorden zijn die komen en achtergelaten worden, gegrepen en neergezet, ergens waar ze verstillen zullen in de struiken en in de klonters bruine aarde, om niet meer op te staan, niet meer vermeld te worden omdat ze waren van iemand die er gestaan had maar was weg gegaan zonder iets op te tekenen.
En zelfs als hij zich verplaatsen zou naar andere oorden, hij kan zich nog altijd voorhouden dat hij midden in het landschap op een hoogte staat en alles ziet wat er te zien is, de horizonlijn laag in de verte en hij er gebeeldhouwd, roerloos omdat hij het zo wil dat het is.
30-03-2018, 07:18 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-03-2018 |
Voor het inslapen. |
Het gebeurt zelden dat mijn dag niet eindigt in de klassieke muziek, hetzij Klara 89.50, hetzij RTBF 91.20. Gisteren was ik bevoorrecht: het Requiem van Fauré.
We waren in York, Pierre H. en ik, we hadden gereisd tot het meest noordelijke punt van het mainland, en op de terugreis bezochten we de Minster in York. Momenten die blijven, niet zo zeer omwille de imposante pracht van de kathedraal, maar omdat we er waren op het ogenblik van de laatste repetitie voor het Requiem van Fauré dat de volgende dag zou uitgevoerd worden.
Dan ook hadden we geluk, dan ook verloor ik me in de klanken die hangen bleven onder de gewelven; vergat ik wie ik was en waar ik was. En nu, half in slaap, gewiegd door de gezangen en het orkest, en diep in mij als een vreugde, er te liggen, uitgestrekt, totaal ontspannen; denkende: zo zal mijn lichaam er ooit eens liggen, de ogen gesloten, de handen gevouwen op mijn borst, en de essentie van mijn ‘zijn’ verweven in de muziek van Fauré waarin ik zal opgenomen worden, en hangen blijven in de luchten er boven.
Ben ik daarna ingeslapen of half wakker gebleven? Ik weet het niet. Later, in de eerste uren van de nacht was er Beethoven denk ik, zijn Pastorale denk ik, en heb ik de muziek gedoofd om in een diepe slaap te vallen.
Dit is van gisterenavond en van de tijd dat we, Pierre en ik van uit Hull, langs Cawdor en het kasteel van Macbeth, de Westkust van Schotland hebben doorkruist tot het meest noordelijke punt van het mainland, John o’Groats.
Ontdekkingsreizigers waren we, toen we stopten aan het meest eenzame huis – In diesem Dorfe steht das letzte Haus, so einsam wie das letzte Haus der Welt[1] - op de rand van wat vroeger turfgebied was, en een oude dame – we zijn nu ouder dan zij toen was – ons begroeten kwam. Hebben we toen geen thee gedronken die ze ons aanbood, heb ik haar toen mijn Bashevish Singer (zijn ‘Short Stories’ denk ik) gelaten in ruil voor een vreemd stuk wortel bij haar op de vensterbank, en zij gelukkig was, haar grote eenzaamheid even doorbroken, en ze later nog dikwijls gedacht zal hebben aan ons, zoals wij aan haar, het bewijs staat hier neergeschreven.
Herinneringen en wat ze nog waard zijn na zovele jaren. Hoe bepaalde beelden ons nog bezoeken blijven, zoals toen we, hoog in het noorden, aan het wandelen waren en we overvallen werden door een wolk van kleine vliegjes en we wegvluchten moesten, wilden we niet verteerd worden door de jeuk; zoals toen we stopten hoog op een heuvel aan een rode telefooncel om van daar uit, wij in overmoed, te telefoneren naar een vriend op het thuisfront die ons niet had kunnen vergezellen.
Herinneringen die ons zwaar liggen, die om een of andere reden meer zijn doorgedrongen tot, ja, tot in onze genen; de weemoed om wat was, die we doorgeven aan onze kinderen, en die ons keer op keer overvalt.
Zo, zoals het gebeuren kan, op een nacht en een morgen: van Fauré naar de Pastorale, eens te meer uitgezwermd naar John o’Groats, waar destijds een zekere John De Groot uitvoer naar de Orckney’s, die we zagen liggen ver voor ons uit, in de Oceaan van onze dromen: de Orckney’s die we niet bezochten, al wilden we wel, maar de tijd, de tijd die we toen niet hadden en die we niet meer hebben zullen.
En waar ben ik nu eens te meer aangekomen, ik die enkel zeggen wou dat ik luister naar wat klassieke muziek voor het inslapen, anderen lezen een gedicht of een bladzijde in een boek, of wat men allemaal nog kan doen voor het inslapen, eens de nacht gekomen.
De heilzame nacht die ons omhelst.
[1] Rainer Maria Rilke: ‘In diesem Dorfe steht das letzte Haus / So einsam wie das letzte Haus der Welt/ … / und die das Dorf verlassen wandern lang / und viele sterben wieleicht unterwegs.
29-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-03-2018 |
De tijdsduur van één seconde |
Ik zou het willen zien als een machtig epos: de tollende beweging van de aarde om de zon; een epos en een wonder waar we aan voorbijgaan zoals aan vele zaken in het leven. Toch is deze beweging, en de stiptheid ervan, meer dan wat ook, het scharnierpunt van al wat is. Het is het beeld van onze uiterlijke binding met al wat van de Kosmos is. Echter, we zien het niet, zoals we evenmin zien al wat is van onze innerlijke binding met wat van de Kosmos is.
Ik wacht nu op de komst van het licht en ik weet met een ontstellende zekerheid dat de zon, het ene vaste punt in onze omgeving, op het vooraf gekende ogenblik boven de horizon verschijnen zal. Als een trouwe geliefde is ze op de afspraak die er geen meer is voor de moderne mens die we zijn; te modern opdat we er nog aan denken zouden; te los gerukt van al wat ons zou moeten verbazen dat het zo is en, dat het niet anders is.
Bijna schreef ik, dat het niet anders kàn zijn, want wat indien de zon op een bepaalde dag dralen zou, niet opduiken zou uit de laatste tekenen van de nacht?
Vanmorgen is dit echter niet het geval, alles is zoals het moet zijn, en alles is voorzien dat het ook morgen, dat het ook overmorgen, dat het altijd het geval zal zijn, want grotere zekerheid van iets is er niet.
En, als je zekerheden wenst, in cijfers uitgedrukt: de tijdsduur van één seconde is precies ‘de tijdsduur van 9.192.631.770 perioden van de elektromagnetische straling, overeenkomend met de overgang tussen twee hyperfijn-niveaus van de grondtoestand van het cesium-133 atoom’[1].
Ware er 1 periode meer geweest, dan ware het Universum niet geweest wat het nu was en, waren wij er misschien nooit geweest. Dit is de enige conclusie die we trekken kunnen. Grotere accuraatheid kan niet. Preciezer nog dan de beweging van de aarde om de zon.
Waarom schrijf ik hierover, wat zet me ertoe aan deze waarheden te verkondigen; er even de aandacht op te vestigen? Het is omdat ik geen machine wil zijn; omdat ik aantonen wil dat het belangrijk is, dit eens, van tijd tot tijd, in overweging te nemen opdat we er niet, voortdurend, blindelings aan zouden voorbijgaan.
Ik dacht er gisteren niet aan, noch een van de dagen ervoor: ik ben elke morgen mijn dag begonnen met een zekerheid waarvan ik niet nodig had te weten dat het een zekerheid was; een zekerheid die ik echter niet heb wat het aantal dagen betreft die me nog resten, noch hoe ik dit aardse leven verlaten zal om mijn ander leven, het echte, te beginnen?
Ik voelde me vanmorgen een gelukkig mens omdat ik meemaken mocht dat de zon er was zoals het berekend stond. Ik vroeg me af Wie of Wat hier voor zorgde.
Meer was het niet dan een simpele vraag.
[1] Aldus in 1967 gedefinieerd, en sinds 1972 door le Système International d’Unités gebruikt. Zie de Sterrengids 2014 (Stichting De Koepel, Zonnenburg, 2, 1512 Nl.Utrecht).
28-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-03-2018 |
Wat er overbleef |
Ik had verder Maurice Gilliams kunnen citeren, hoe hij de cantate van Johan Sebastian Bach, ‘Bleib bei uns denn es will Abend werden’ verwerkt in zijn tekst en over wat hij schrijft over de zonen van Bach en hun houding tegenover het werk van hun vader. Over Philipp Emmanuel die ‘de koperplaten ging verkopen waarin de Kunst der Fuge gegraveerd stond, voor de waarde van metaal’. En, meesterlijk over Bach zelf:
‘En nooit lag er over zijn muzikale beelden een onzuivere poëtische wasem uitgespreid, want ook in momenten van liefdevolle ingekeerdheid was zijn muziek een felle opeenhoping van silexscherven. Zijn instrumentale muziek deed aan het machtig evolutiebeeld van mineralen en planten denken, aan het biologisch mysterie van verleden en toekomst op deze en in een andere wereld.’[1]
Wie schreef dit ooit, wie zou het beter kunnen? Vat je, waarom ik me verward en gelukkig voel als ik deze woorden, die me in de nacht hebben bezig gehouden, hier overneem?
Het zijn de bevindingen van de rijpere Aloïsius die is opgestaan uit de knaap, de Aloïsius uit ‘ Het Gevecht met de Nachtegalen’. Niemand die dit nog leest, evenmin zijn, tot bijna-novelle uitgewerkt verhaal, over Laurens van Everdinghen.
Zo het gebeurt dat je je klein en heel arm voelt, gesloten, dicht gemetst wat woorden betreft. Je denkt dan, als het vandaag zo is hoe zal het morgen zijn en je weet ook dat je, Gilliams indachtig, niet gedaan hebt wat hij wel gedaan heeft, maar dan in omgekeerde richting, dat je vertellen kon hoe die jeugd van jou verlopen is.
Wie je waart toen je tien was, toen je twaalf was, toen je zeventien was. Je hebt er zelden iets over verteld, enkele flarden misschien, wat stemmen die je nog hoorde toen je met de kinderen uit je straat op het ijs stond, in de zuivere, trillende vrieslucht, en de avond viel, de hoge stilte in de bomen hing met de eerste sterren en de maan wellicht. Maar je weet niet meer hoe het was als je binnen kwam in de warmte van de huiskamer onder het licht, bij de Leuvense stoof, op je kousenvoeten, je klompen achtergelaten op de mat aan de deur.
Je weet er nog heel weinig over; het zijn beelden die door de tijd zijn weg gesleten, enkel de stemmen in de ijle vrieslucht hoor je nog, helder en uitgelaten in het sfeerbeeld van de winteravond.
Maar het bosgedeelte, ‘den Deyn’ dat in de herfst onder water stond en waarvan in de zomer de grond rook naar humus van rottende bladeren en de fijnste wortels van het struikgewas bloot lagen, is er niet meer, de bomen en struiken werden omgehakt en de grond werd ge-effend; zoals het ouderhuis werd verbouwd. De waterpomp voor het huis, de moestuin, de boomgaard met de oude Jacques-le-Bel, alles is verdwenen. De hoeve aan de overkant, waar de buren samenkwamen op zomeravonden is een villa geworden; de straat kasseien waar we met de marbels speelden – negen marbels in een putje laten bollen – is nu een, wat toen een ‘macadam’ werd genoemd, geworden.
Er zijn ook geen kinderen meer in de straat, er is geen beweging meer als je er door rijdt en de wegels tussen de velden en naar het bos, zijn dicht gegroeid, overwoekerd. Niets rest er van wat vroeger was, geen mens, geen dier, geen herinnering, alleen de molen aan de horizon is er nog, eens vervallen met open poort en de ramen stuk, daarna gerestaureerd en thans half verwaarloosd als voorheen, het enige dat stand hield dus.
Hij ook is nu wie hij nooit is geweest, de metamorfose van het land is ook deze van hem, want weinig, heel weinig rest er nog van wie hij was als kind, als jonge knaap.
Wat hij zich soms, maar heel zelden nog, herinnert is een zondagnamiddag uitgestrekt in het gras op de boomgaard; een namiddag in de zomer was het zeker of het een zondag was is minder zeker, maar het was een zondagsgevoel dat hij er aan overhoudt. Weinig meer, alsof het beter is, niet meer te spreken over de tijd van toen.
Als ik me thans realiseer waar we staan dan wordt het me duidelijk, mijn jeugd situeerde zich ergens in de late middeleeuwen. Niets dat waardevol was blijft er nog van over, het heeft zelfs geen zin meer er over te spreken of te schrijven, een kind van nu kan het zich niet meer inbeelden. Alles is, ineens, te ver af.
Ook de weemoed van toen.
[1] Vita Brevis, deel IV, blz. 65
27-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-03-2018 |
Droom die hangen blijft. |
Ik heb het gevoel, met mijn laatste blog alles geschreven te hebben wat er geschreven kon worden. De idee over de DNA van het Universum, is heel laat op de avond gekomen, en ik heb twee dagen nodig gehad om mijn besluit neer te zetten. Deze idee gaat nu een eigen leven leiden waar ik geen vat meer op heb.
Het laat me met de indruk, leeg geschreven te zijn, wat niet nieuw is. Wellicht kan het te maken hebben met mijn bioritme van gisteren en vandaag, dat me geeft, als ik het na kijk: voor intellectueel -100%, voor intuïtie +88%, voor fysisch –15%, voor emotioneel + 50%.
Ik hoef er geen besluit uit te trekken, de cijfers beantwoorden aan de moed die ik nodig heb om verder te gaan, hetzij over de F16’s, wat me niets oplevert; hetzij over Paul Davies die ik verder zou kunnen lezen om te zien waarop hij zich steunt om te komen tot wat ik overnam. Maar in mijn armoede nam ik Vita Brevis deel IV van Maurice Gilliams in de hand, een uitzonderlijke rijkdom, o.m. aan citaten en sterk geformuleerde visies, meer dan toereikend om niet stil te vallen, zo lees ik bijvoorbeeld:
‘Ik had mooie, gelukkige, gezonde kinderen willen bezitten, jongens en meisjes; het fijnste interieur met blanke muren en blank geschuurde meubels, met het uitzicht op een binnenzee met verre beboste oevers die me altijd milde, altijd opgeruimde en innige dingen zou doen schrijven. En dit alles omwille van de inspiratie. Het gedroomde boek zonder gebeurtenissen, zonder intrige, zonder beschrijving, zonder merkbaar begin of einde kon in zulke voorwaarden ontstaan: le livre sur rien, qui ne se tiendrait que par la force interne de son style.’[1]
Ik zelf had liever gehoord: ‘qui ne se tiendrait que par la force interne de ses idées’, maar Gilliams heeft hier ook geen gebrek aan.
Overigens heb ik, geen behoefte noch aan blank geschuurde meubels, noch aan een binnenzee met beboste oevers. Het zijn allemaal dingen die ik me kan inbeelden, die ik beschrijven kan zoals ik het wensen zou. In feite heb ik enkel mijn laptop nodig en de stilte van de huiskamer die ik om denken kan tot een cel in een cisterciënzers abdij; echter, en dit weet ik met zekerheid, niet tot de woning die Noteboom betrekt op zijn eiland in Spanje. Over die rijkdom van verbeelding beschik ik niet, ook omdat het een verblijf van jaren betreft en het voor hem een vergroeiing is geworden, zoals met de schildpad en de oude olijfboom in zijn tuin aldaar.
Maar wat ik wel zou kunnen is, zoals Gilliams, mijn geschrijf van elke dag, ongedateerd bundelen, er zorg voor dragend dat het geheel gelezen kan worden als een album met foto’s, die gedachten zijn. .
Ik denk eraan, maar ik werk er niet aan, omdat ik er daarna geen uitweg voor heb, en omdat het beter is, in dit stadium, deze ‘woordfoto’s, dag na dag te verspreiden, dan ze in een schuif op te stapelen zonder enige kans gelezen te worden en waar ze tot stof zouden vergaan.
Voor het ogenblik is het me voldoende, ik denk dat dit ook morgen nog het geval zal zijn, ook de dagen erna nog, dit alleen al is een goed gevoel waarmede ik vandaag eindigen kan. Het doet geen afbreuk aan mijn droom ooit - hoewel de tijd die rest heel kort is - te kunnen schrijven voor een groot publiek. Mijn droom blijft levend dus, ik ben deze droom, veel meer ben ik niet.
[1] Maurice Gilliams: ‘Vita Brevis’, deel IV, C. De Vries-Brouwers, Antwerpen. 1959. Ik had van Gilliams ook kunnen citeren uit zelfde deel IV, blz. 51:
‘Dat wezenlijke poëzie altijd fenomenaal is en buiten het fenomenale om geen kans heeft te bestaan. Want het in de geest gevormde beeld, bij de waarneming van met de zintuigen waarneembare dingen, is immers altijd méér dan louter de waarneming ervan. Bloem en vrucht, plukken en proeven verwekken onder het verzenschrijven gistingen die langs de mysterieuze kanalen van de geest in de wortels van de taal binnendringen.
26-03-2018, 06:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-03-2018 |
Over een kosmisch 'wij' en kosmisch 'hier'. |
We are truly meant to be here: is een enorm zwaarwichtige zin, is de clou, de ‘plot’ van het Universum: deze ‘we’ en deze ‘here’ slaat niet alleen op het zelfbewustzijn van de mens op de aarde, maar evenzeer op het zelfbewustzijn op alle Aarde’s –- alle plaatsen waar leven mogelijk is – verspreid over de totaliteit van de Kosmos; slaat op een kosmische gemeenschappelijke ‘WE’ en een kosmische gemeenschappelijke ‘HERE’, met deze van de mens op aarde als specimen.
De evolutie van al wat van de Kosmos is, is gericht naar dit zelfbewustzijn, naar deze self-awareness, er te zijn en te zien wat er is, zo naar buiten als naar binnen; het zich zelf zien en er vragen over te stellen.
In onze eigenheid denken we de enigen te zijn die een zelfbewustzijn bezitten. Het kan dat het zo is, zoals het kan, en wellicht is dit een grotere zekerheid, dat er op andere Aarde’s leven is dat even ver staat op het gebied van zelfbewustzijn, of in een beginfase ervan, of qua zelfbewustzijn, al veel verder staan als wij. Het kan allemaal, maar voor allen geldt de gouden regel: ‘We are truly meant to be here.
Ik besluit simpelweg dat, gezien het leven op aarde een bewust zijn heeft gegenereerd, alle leven in de kosmos, waar ook, een identieke uitkomst kent, omdat het, aldus geschreven staat in de DNA die van de Kosmos is.
De groei in de richting van meer en meer zelfbewustzijn, eigen aan het evolutie programma van de Kosmos, kan eventueel een stagnatie kennen, echter geen terugloop, geen vermindering.
Aldus zit ik weer waar ik niet dacht te zitten. Maar een idee sloeg toe als ik de zin van Davies projecteerde over het ganse Universum en dacht, dat wat geldig was voor het leven op dat onooglijk deeltje aarde ook geldig moest zijn voor het leven op alle mogelijke planeten Aarde.
Het schijnt me toe dat dit een te aanvaarden theorie is, zoals ik schreef, een theorie die zwaar van betekenis is.
En dan, om deze gedachtewereld over het zelfbewustzijn af te sluiten, wat een vriend, beeldhouwer tot in zijn ziel – zoals er anderen zijn, schilder of schrijver tot in hun ziel – die me mailde in verband met Hawking, dat deze beweerde dat er geen schepping is geweest; dat er, in feite, een soort van ‘oneindigheid in rust’ was, een oneindig klein volume met enorme dichtheid. Op een bepaald ogenblik is de ontbolstering ervan begonnen en is dit het begin geweest van het Universum, maar zegt hij, Hawking ziet dit niet als een Schepping, wel als het zich openen van het toen bestaande.
Ik kan er in komen, zoals ik me met vele zaken, wat ‘Schepping-of-niet’ betreft kan tevreden stellen. Maar één zaak duikt telkens op, van waar kwam dat ‘oneindig klein volume met enorme dichtheid’?
Want, het is hier dat alles stokt. Tenware men beweren zou dat het zo oneindig klein was dat het, het Niets was. Wat een gekheid zou zijn. Of, tenware men bedenken zou, dat het een ‘Potentie van Zijn’ was, wat te aanvaarden zou zijn, maar zelfs dan, zouden de gissingen niet weg genomen zijn, integendeel.
25-03-2018, 07:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-03-2018 |
Verbeelding |
Heb mijn blog van gisteren vroeg in de morgen geschreven. Ik denk – ik voel me fris en krachtig – een ganse dag voor mij te hebben, zonder zorg om wat ik nalaten moet. Een heerlijk gevoel, en mijn elan verder te schrijven is niet stil gevallen. Ik denk dus vooruit, na mijn 'Paul Davies en de F-16’s'.
Ik heb Mozart naast mij, ben omsingeld door zijn klanken, heb mijn boeken om me heen, wat wens ik meer dan de stem te volgen die spreekt tot mij, komende van al wat is, zo van wat dichtbij is als wat is van ver afgelegen in de tijd waar ik ooit was: in Ibb of in Kawkaban (Yemen), als op de top van de Besso in Zinal (Valais). Ik ben in deze ogenblikken, waar ik zijn wil: de rijkdom die ik ken, en die jullie allen kennen, een ogenblik weg te zijn van de plaats waar je lichaam is en rond te kijken wat er te zien is in je verbeelden.
Beseffen we wel voldoende wat het betekent in gedachten te kunnen zijn op de plaatsen waar je vroeger waart? Ik, op de rotsen van San Juan aan zee gezeten, hoog in de wind, met het dagblad in de hand, de wind die met de bladen speelt en de woorden die je leest met klare stem, maar de betekenis ervan dringt niet door: je hebt voor jou en in jou, tot aan de horizon de zee, met de weidsheid van de luchten erboven, de wolken, en je weet de sterren al zie je ze niet, en dichterbij, diep onder jou, de witte lijn, de breuklijn van de golven tegen de rotsen. Je bezit dit allemaal van in je kamer, met het nieuws van 10.00 uur op de radio.
Wie of wat zijn we eigenlijk, gezien de mogelijkheden die ons gegeven zijn?
De aftakeling van mijn lichaam, duidelijk merkbaar, is een feit. Ik schrijf er nauwelijks over. Het heeft ook weinig zin want als ik vandaag schrijf wat ik voel, hoe interpreteer ik het, een jaar later, als ik er eventueel op terugvallen zou. Zo vind ik regelmatig plaatsen terug in mijn dagboeken van vroeger dat ik dit had of dat voelde, wat ik me vandaag niet meer kan inbeelden hoe het was. Wel weet ik nog, als ik val op een mooie, gave zin, wat die zin is en hoe ik hem nu beleef.
Lichaam en geest, het ene stof zijnde, het andere deel van de eeuwigheid.
Handel ik er naar? Denk ik van tijd tot tijd aan de zes laatste woorden van het boek van Paul Davies: ‘We are truly meant to be here’?
Denk ik eraan dat hij 232 pagina’s nodig heeft gehad, om te komen tot deze zes woorden; denk ik eraan dat het Universum miljarden jaren nodig heeft gehad opdat er ooit een Paul Davies komen zou die deze zes woorden zou optekenen; en dat ik, een twintigtal jaren nodig heb gehad, om te herhalen wat Davies geschreven heeft en, dan nog, wie weet door wie hij geïnspireerd werd om uiteindelijk aan zijn boek te beginnen.
Zo ligt alles onherroepelijk in alles verweven, kun je er geen spie uit weg nemen die los zou staan van de rest, neen, de spie fungeert als hologram van het geheel, van al wat is, als van wat nog komen zal.
‘We are truly meant to be here’!
24-03-2018, 06:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-03-2018 |
Paul Davies & de F-16's |
Het is schrijvend over Stephen Hawking dat ik dacht aan Paul Davies en zijn boek, ‘The Mind of God’ [1] van 1992. Het waren de jaren dat het onderwerp God door mij gezien werd als het enige waarover het waard was, als vrijgevochtene, te schrijven. En ik weet dat Davies een grote indruk had gemaakt op mij en dat, als ik denk aan wat ik de laatste jaren als filosofisch-religieuze blogs geschreven heb, heel wat, Davies als bron had.
Davies was al ver weg als ik aan mijn blogs begon, alles scheen rechtstreeks uit mij op te borrelen, maar als ik nu zijn werk in de hand neem en doorblader, lettend op wat ik onderlijnd heb, dan vind ik heel wat terug van wat ik de laatste jaren heb verkondigd. Zo, onder heel wat meer, de laatste zin uit zijn ‘Mind of God’ waar Davies besluit:
‘Through conscious beings the universe has generated self-awareness. This can be no trivial detail, no minor byproduct of mindless, purposeless forces. We are truly meant to be here.’
Of, het Universum is er omdat (de geest in) de mens nodig was er te zijn. En dit geeft ons een enorme verantwoordelijkheid.
Ik heb een vriend, dan toch een vriend in de geest, die blijft wandelen in de geschiedenis van de Bijbel die hij linkt aan deze met de volkeren die er waren ten tijde van de Bijbel. Zijn blogs[2] zijn er het resultaat van. Ik riskeer hem te volgen in mijn onderwerpen, ik riskeer te vergaan in – en te vervelen – met mijn blogs over God en wie deze zou kunnen zijn, en wie wij zijn en hoe we moeten zijn. Ik weet dit en ik tracht me er tegen te verzetten, ik tracht nu en dan over iets anders te schrijven maar altijd, eens ik neerzit om te beginnen aan mijn blog, daagt het kosmische op; heb ik een beeld van de luchten over mij en ben ik sterk geneigd me te laten gaan en op te stijgen, om al wat aards is te verlaten.
Het is sterker dan mezelf, en waarom?
Omdat ik op een leeftijd gekomen ben dat ik van de aarde en het gebeuren op aarde niets meer hoef te leren en ik het van op afstand zie met, omdat ik me machteloos voel en met een zekere gelatenheid mijn angsten verberg, zie hoe de linkse krachten in de maatschappij dingende naar macht, geen oog hebben voor de infiltratie van on-westerse ideeën; in feite zich in een machtspositie vasthaken en dus geen oog hebben voor het gevaar dat onze beschaving voor het ogenblik loopt.
Ik wou dan ook iets kwijt over het F-16-dossier. Onze piloten, jonge mannen zoals ik het zien kan, want het zijn zij die er in zitten, kunnen nog verder met de oude, die zijn nog enkele jaren goed, eerst nog zes, dan nog vijf en zo verder, nog één. Ze zullen het dus ooit moeten stellen met hoogst gevoelige straaljagers die langzaam aan aftakelen zijn. Pas als de F-16’s na zes jaar afgeschreven zijn komen er nieuwe.
Heeft Crombez, heeft de klokkenluider hier aan gedacht, of alleen aan het genoegen dat hij kende de regering terecht te wijzen? Denken de verkozenen – de artiesten die ze zijn – denken ze aan het gevaar dat de piloot in het vliegtuig loopt? Nooit. Waaraan de leiding – de reactie van links kennende – wel heeft gedacht en met reden, want het zijn niet de volksvertegenwoordigers die er mee vliegen, het zijn hun piloten, hun zonen.
Trouwens, zetten onze ‘wijze’ vertegenwoordigers hun wagens, die gemakkelijk nog zes jaren mee kunnen als ze de vraag zouden stellen aan de makers ervan, zetten ze die niet aan de kant na drie of vier jaar?
[1] Paul Davies: ‘The Mind of God, the scientific basis for a rational world’, a Touchstone Book, published by Simon & Schuster, 1992.
[2] http://www.bloggen.be/robertdetelder/
23-03-2018, 06:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-03-2018 |
Stephen Hawking (2) |
Ik keer nog even terug bij Stephen Hawking, over die passage uit zijn ‘A Brief History of Time’ die ik me niet meer precies herinneren kon. Een lieve dame, Marie-Christine, de eerste vrouwelijke assistente tewerkgesteld in het agentschap Gent van de NBB, een lezeres van mijn blogs, meestal van het allereerste uur van de dag, verwees me, en ik maakte er gebruik van, naar
http://brothersjudd.com/index.cfm/fuseaction/reviews.detail/book_id/587/Brief%20Histor.htm
Hawking vertelt hierin over wat hem overkwam naar aanleiding van een conferentie over kosmologie georganiseerd door de Pontifical Academy of Science in het Vaticaan op 3 oktober 1981.
Op het einde van de conferentie werden de deelnemers in audiëntie ontvangen door de Paus. Deze wees hen erop dat het goed was de evolutie van de Kosmos na de Big Bang te bestuderen, maar over de Big Bang zelf hoefde verder niet gezocht te worden want het was het moment van de Schepping en dit was het werk van God.
En Hawking:
‘I was glad then that he did not know the subject of the talk I had just given at the conference – the possibility that space-time was finite but had no boundary, which means that it had no beginning, no moment of Creation. I had no desire to share the fate of Galileo, with whom I feel a strong sense of identity, partly because of the coincidence of having been born exactly 300 years after his death.’
Ik kan me niet indenken wat het betekent: ‘a space-time that finite is ( beperkt, eindig is) and has no boundary, grenzeloos is dus, om daar dan uit af te leiden, dat het Universum geen begin heeft gekend.
Ik neem het dus over onder voorbehoud omdat ik denk dat Hawking als wetenschapper, niet anders kon dan in zijn toespraken te twijfelen over het begin van het Universum – hij is of was niet de enige – en zeker af te wijken van de hoofdidee dat God de Schepper was van hemel en aarde.
Echter als hij dan zegt dat gezocht wordt naar ‘a unified theory, one that will reconcile large scale cosmology with particle physica, om dan het punt te bereiken dat we kennis zullen hebben van ‘the mind of God’. Dan kom ik tot wat ik in mijn vorige blog vooropstelde dat God als begin van het Universum in zijn hoofd hangen bleef en hij er zich niet kon van losmaken.
In elk geval, kennis verwerven van ‘the mind of God’ is een zware uitspraak, het is weten hoe de minimale deeltjes van het Universum zich gedragen zullen.
Het http:// document bevat ook een deel van de toespraak die de Paus hield voor de deelnemers aan de conferentie. Een heel merkwaardige toespraak waarin de Paus het standpunt van de Kerk toelichtte.
Zijn betoog kwam er op neer dat de kosmogonie handelt over de oorsprong van het universum niet om er ons een wetenschappelijk bewijs van te geven, maar om de correcte betrekking van de mens met God en met het Universum te bepalen. Het Heilige Schrift wenst ons te leren dat de wereld geschapen was door God en om ons deze waarheid aan te leren drukt het zich uit in termen die gebruikelijk waren in de tijd van de schrijver ervan. Elke andere leer over de oorsprong en de evolutie van het Universum is strijdig met de intentie van de Bijbel, die er niet op uit is te leren hoe de hemel gemaakt is, maar om te weten hoe men in de hemel komt.
Ik heb weinig toe te voegen aan de woorden van de Paus, een wijs man die uitverkoren werd. Of hij er de God van Spinoza en van deze die ook ik aankleef mee bedoelt betwijfel ik.
Aan jou om er over te oordelen.
22-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-03-2018 |
De Muze |
Wie het in zijn hoofd haalt, na 23.00 uur te luisteren naar Klara, loopt very often het risico, terecht te komen in de wereld van de experimentele muziek, die eerder kakofonisch dan klassiek overkomt. Nu, kakofonische schilderkunst kun je nog bekijken, even blijven bij stilstaan of eraan voorbijgaan, muziek echter, als je niet onmiddellijk van zender wilt veranderen, ondergaat je, brengt je in de war omdat er niets te begrijpen valt, jij een totale leek zijnde op dat gebied.
Ik hoor soms zeggen dat heel wat van mijn teksten moeilijk toegankelijk zijn; zo maar niet zonder al te veel inspanning begrepen kunnen worden; dat deze dus ook voor hen kakofonisch overkomen en ik dus geen klagen mag hebben over de muziek van na 23.00 uur op Klara.
Het is dus aan Klara en het is aan mij om hier iets aan te veranderen; om het melodieuze in mijn teksten te laten overheersen, om mijn lezers achter te laten met een blij gevoel en niet met een gedachte wat gebazel staat er nu.
En het is correct, als je wilt dat je gelezen wordt is het niet voor jezelf dat je moet schrijven, maar voor je lezer wil je geapprecieerd worden. Een vaste stelregel die ik nochtans durf verwaarlozen. Waarom dit is, waarom ik zo ben?
Ik vertrek van uit een vaag idee, zelfs een idee dat er geen is maar dat er een worden moet. En de angel ligt hier, in vele gevallen kom ik al schrijvend terecht waar ik nog nooit ben geweest en doe ik voor mezelf ontdekkingen die ik tracht zo helder mogelijk uit te werken, het nieuwe erin te beklemtonen om in de eerste plaats mezelf te overtuigen van de waarde ervan. Soms slaag ik er in en dan is er geen vuiltje aan de lucht, soms niet helemaal maar ik wens het toch te bewaren en het door te geven in de hoop dat het iemand anders vatten zou en in een zekere zin uitklaren.
Als ik dus gevoileerd op duik, kan het dat de voile er even zeer is voor mij als voor mijn lezer. Het is telkens een foto die ik neem uit twintig minuten tot een uur van mijn dag. Het gebeurt dus heel vlug en, eens de lengte, uitgedrukt in woorden, meen ik mijn doel bereikt te hebben.
Soms loopt het uit zoals gisteren – het had nog verder kunnen uitlopen – soms kom ik er amper toe, maar mijn geschrift moet af, het liefst voor het ontbijt, opdat van dan af mijn dag normaal zou kunnen verlopen. Eens het geschreven staat heeft mijn dag gebracht wat ik er van verwachtte. Het overige is een bonus, maar het gebeurt zelden dat ik er een in meer schrijf voor de volgende dag, neen ik wacht altijd, stoïsch, op wat de dag van morgen me brengen zal. Vandaag was het, het kakofonische in de muziek, van wat het morgen wordt heb ik nog niet het minste benul.
Ik reken, zoals Dante op de Muze. Er zijn weinig dagen dat ze me teleurstelt, ze is mijn goede moeder.
PS.
De zon stond van morgen op in het precieze oosten. Het punt dat ze gisteren om 17.15 bereikte of, het punt waarop de dag even lang is als de nacht. Ze is er dus al voorbij dankzij het schuiven van de aarde. Ze is thans op weg naar haar verste oostelijk punt, de aarde een voorbeeld van regelmaat zijnde. Of de aarde dit altijd geweest is gelooft de Bijbel niet, want lezen we, eens stond de zon een ganse dag stil, samen met de maan. Het was de dag dat Josuah’s leger streed tegen de Amorieten, de dag dat er meer Amorieten sneuvelden in een regen van brandende stenen, dan door het zwaard van de Israëlieten. Dit staat opgetekend in het boek van Josuah: 10, 11-14, de versregels die centraal staan - omwille van de regen van meteorieten - in het werk van Dr. Immanuel Velikovsky.
21-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-03-2018 |
De Brief. |
Wat ik weet van de Ugo in mij: hij is een arme man. Hij kan enkel schrijven over ‘zijn’ doen en laten, ‘zijn’ bevindingen, ‘zijn’ ontdekkingen - als het ontdekkingen zouden zijn - maar niet over deze van een andere man of vrouw. Hij zit vastgeroest in zich zelf en geraakt er niet los van; hij kan zich niet eens inbeelden, een totaal ander iemand te zijn. Dit is wat hem, wat me ontbreekt.
Ik ben te vol van mezelf zo dat ik enkel toegang krijg tot dit volle in mij, meer zelfs, nooit de gelegenheid ken om eens uit te zwerven in een ander leven, in een ander bestaan dan wie ik, op weinig na, bijna een eeuw lang al ben. Als ik, aan wat ik de laatste dagen geschreven heb, denk, dan ben Ik wie ik ben, nimmer, wie ik niet ben; dan ben ik waar ik ben, nimmer waar ik niet ben.
En toch, al dagen loop ik rond met de idee over een tocht in de bergen, een tocht die ik vroeger deed met Robert en Gustave, maar ik vind niet het elan om het te doen, om mijn rugzak klaar te maken, afscheid te nemen en met hen op stap te gaan.
Maar ook dan, een dag in laat augustus, zal zijn wat al geweest is, en niet het verhaal van iemand, totaal anders, naar een bergtop die hij niet kent, op een plaats waar hij nooit was.
Een Koestler zijn, een Hemingway: ‘an old man’ te zijn die een vis aan de haak heeft, zo groot als de boot waarin hij zit, een vis die hij vastbindt aan zijn boot; die aangevallen wordt door de haaien en, na dagen binnen vaart in de haven waar de jongen hem vindt, met van de vis nog enkel het geraamte dat overbleef. Maar een dergelijk verhaal is me niet gegeven, al heb ik ooit wel een poging gedaan, maar dan ging het om een verhaal voor kinderen.
Misschien moet ik trachten, een brief te schrijven aan een geliefde die ik verlaten heb om met vrienden een tocht te maken naar een bergtop, ergens in een ver land waar zij nog niet geweest is.
Een brief aan een geliefde die je node hebt achtergelaten en nu wacht op jou en die je gezegd heeft, toen je haar verliet, dat ze wist dat je klimmen ging, dat ze wist dat je het niet laten kon, maar dat zij ook jou niet laten kon, en, had ze nog gezegd als je dan toch gaat klimmen, wees voorzichtig, en kom terug tot mij, weet dat ik je even nodig heb als jij de bergen nodig hebt, meer zelfs.
En hij vertelt haar, in zijn brief, hoe hij, met Robert en Gustave, na een tocht van uren de cabane heeft bereikt en in de avond, hij zich afgezonderd heeft om haar te schrijven. Haar te zeggen hoe lief hij haar had en dat ze daar aanwezig was, aan de andere kant van de tafel waar hij zat, haar gezicht verlicht door het kaarslicht op de tafel tussen hen. En hij meende dat hij haar raken kon zoals ze daar zat, haar vochtige lippen raken kon, haar mond om te kussen, en haar blik die hem doorboorde.
Hoe duidelijk hij haar zag terwijl hij schreef over hoe de tocht naar de cabane was geweest, van in de vroege morgen als hij de kamer had verlaten, de rugzak had opgenomen en buiten was gekomen in het eerste vale licht en de frisheid, de versheid van de lucht hem overviel en hij dacht aan haar en aan het warme bed onder de lakens waar ze nu was, naakt, uitgestrekt, de ogen dicht met de leegte die hij liet naast haar.
Hij wist zo goed hoe het was als hij bij haar lag in de morgen, even naakt, en haar lichaam voelde tegen hem aan en hij haar raken kon, haar betasten kon, zijn hand glijdend over haar rug, naar haar dijen toe en zij zich omkeren zou en zij zich vastkleven zou aan hem en hij haar houden zou zoals hij haar nimmer gehouden had omdat het nu in zijn gedachten was dat hij haar hield.
En nu, terugdenkend aan de weg die ze zo vroeg in de morgen hadden afgelegd, eens aangekomen in ‘la plaine de la Lé’, de vlakte tussen twee bergen in, die ze niet kende, maar hij zou er komen met haar en samen zouden ze de weg volgen die hij in de eerste uren van de dag had gevolgd met Robert en Gustave; een weg, eerst licht stijgend naar een kleine cabane toe op de resten van de moreen en dan verder, in de flank van de berg gedurende uren, om aan te komen waar de gletsjer eindigde, of was het waar hij begon. En dan die lange weg over de gletsjer, over die onmetelijke ijsvlakte, hij bijwijlen denkend een arend te zijn en hen zag gaan, drie stippen in de oneindigheid van sneeuw en ijs. Steeds maar stijgend en ze niet spraken tot elkaar, ieder van hen weg in gedachten. En hij nog steeds denkend aan haar ondanks sneeuw en ijs en het grote, helle licht, en luisterend naar het gekraak van het ijs onder de voeten, een zaligheid, zoals hij het altijd geweten had als hij er was, hij nog steeds denkend aan haar warme lichaam in het bed met de lege plaats naast haar.
Hij zou er terugkomen met haar opat zij ook dat gevoel zou kennen van de wandeling over het ijs, het gezang van het water in de kloven in het ijs, sommige heel smal andere wat breder waar ze over moesten, licht stijgend nog altijd. Hoe goed hij zich hier voelde, alsof de puurheid van de lucht en het geluid van hun stappen, een soort drug was die hen benevelde. Een lange, lange tocht was het, de rugzak heel zwaar op de schouders en ze hoger en hoger stegen, om dan het punt te bereiken waar het ijs zich ankerde in de vaste aarde, die geen aarde was maar een helling losliggende stenen waar ze over moesten, bijna op handen en voeten om zich recht te houden, de lange helling op, om moe, en hij buiten adem bijna, aan te komen in het zicht van de cabane, verrukt er te zijn en neer te zitten even alvorens binnen te gaan.
Hij kende deze tocht, hij kende deze cabane, hij was er zo dikwijls al geweest en hij wou dat zij die ook kennen zou. Daarom ook dat hij niet wachten kon het haar te zeggen en hij haar schreef, ook om zoveel andere redenen, hij haar schreef, ook omdat hij haar zeggen wou, nu hij haar zo dicht bij hem voelde dat hij haar lief had, meer lief had hier dan thuis, waarom wist hij niet, maar ze zat daar voor hem, kijkend hoe hij schreef en wat hij schreef, de woorden volgend die hij neerzette in zijn mooiste geschrift, bladzijden ver tot hij even ophield.
Terwijl hij neerzat, alleen, in de hoek van de cabane, in een krans van licht, over zijn blad gebogen en hij haar nog heel wat zeggen wou. Ook, omdat hij niet wist wat de dag hem brengen zou, morgen bij hun vertrek en de uren erna, maar hij toch nog vastleggen wou, hic et nunc, in zijn laatste woorden, hoe zeer ze zijn geliefde was en hoe hij haar miste. En hoe hij haar missen zou, morgen als hij klimmen zou, met Robert en Gustave die ze kende en waarop ze vertrouwen moest zoals hij op hen vertrouwde. Hij aan haar denken zou als hij in de rotswand hing en niemand die het weten zou dat hij er was met haar in hem. Hij wist hoe het was, welk gevoel het hem gaf, de koord die hen aan elkaar gebonden hield, Robert hoog boven hem en Gustave onder hem vorderend naar de top toe. Hij kende dit zo goed, zoals hij haar lichaam kende, haar tederheid naar hem toe en de verlossing die ze was als hij haar hield in zijn armen om keer op keer te sterven in haar.
Hij zou de brief laten bij de ‘gardien’ van de cabane. Hij zou hem vragen deze te bewaren tot hij terugkeren zou. Je weet maar nooit had hij gezegd, zelfs al weet ik, dat er niets gebeuren zal dat niet moet gebeuren. Maar je weet maar nooit.
20-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-03-2018 |
Stephen Hawking, 1942-2018. |
De blog die ik schrijven wil na het afsterven, op 14 maart, van Stephen Hawking, houdt me bezig, komt niet van de grond omdat ik zoeken blijf, tussen mijn boeken, naar zijn ‘A brief History of Time’, dat ik met zekerheid bezit maar, voorlopig, niet meer terug vind. Wat me aarzelen doet omdat ik me, een voor mij toegankelijke bepaalde passage erin nog herinner maar niet met de preciesheid die ik er aan geven wil.
Als ik de rug van de boeken om me heen overloop, schijnt het me toe dat ze me het verwijt toesturen hen niet alfabetisch te hebben geklasseerd, en dat ze me hiervoor straffen willen en Hawking ergens hebben weggeborgen op een plaats waar ik niet aan denk dat het daar zou kunnen liggen. Drie maal al overliep ik de ruggen, driemaal zonder resultaat. Wel vond ik zijn ‘Black Holes and Baby Universes and other Essays’ dat me wel helpen kan, maar waarin die welbepaalde passage – ze had iets te maken met een audiëntie bij de paus en eraan verbonden, zijn visie op de oerknal – niet in voorkomt.
Het schijnt me nu toe, zoals bij Exodus 3, 14, dat ik nu juist die passage centraal wilde houden in wat ik over Hawking schrijven wou want, nu hij de eeuwigheid is ingegaan, zoals ik denk, als een wolk elektronen of andere deeltjes, een zwevende geest, kan ik niet aan hem voorbij, niet zo zeer als astrofysieker – dit ligt me helemaal niet - maar eerder Hawking als mens, in leven gehouden door de kracht van de geest in hem.
We zullen hem missen, zijn charismatische figuur en zijn ideeën, maar anderzijds, een bron van inspiratie wat inzet en volharding betreft.
Een zin van hem die me altijd is bijgebleven: sprekend over het ontstaan van het Universum en de vragen die het oproept, vergeleek hij zijn antwoord erop met het antwoord over de kip en het ei:
‘What agency created the universe, and what created that agency’, om er onmiddellijk aan toe te voegen: ‘maybe agency and universe existed for ever and didn’t need to be created’.
Dit vooropstellende, heeft hij er aan gedacht, dat de kip evenmin is ontstaan uit het ei, als het ei uit de kip, dat beide, niet in één klap, maar geleidelijk aan gegroeid moeten zijn naar de toestand kip en ei? Wat een wonder lijkt en ook is.
En Hawking dus, door deze vergelijking te maken, hij bewust of onbewust, in feite beweerde dat het ‘agency’ waar hij het over heeft gelijktijdig met het Universum is ontstaan, wat, als er ooit een schepping is geweest, een uiterst zonderling beeld doet ontstaan over wat IS. Want we weten genoeg dat Hawking, God in zijn gedachten had als hij dit schreef.
Aristoteles wilde niet toegeven dat het Universum een begin had gekend, want dan wachtte hem het antwoord dat het een God was geweest die het Universum geschapen had. De wetenschap, die wel, zoals Hawking, de mening is toegedaan dat het Universum een begin heeft gekend, dat het ontstaan is met een Big Bang, stelt geen verdere vragen meer, wil evenmin een duidelijk antwoord op wat de Big Bang veroorzaakte, het antwoord hierop zich onvermijdelijk situerende in de metafysica, om niet te zeggen daar waar Aristoteles het ook niet wou gaan zoeken.
Hawking lezend heb ik de indruk dat God, the maker, nooit ver weg is uit zijn gedachten. Hij houdt zich, als een halve Aristoteles: hij zegt het niet, hij fluistert het zelfs niet, maar ik denk dat hij weet dat er ergens een beginnende factor moet geweest zijn. Of hij die ziet als geïntegreerd in het universum van nu, of er los van staat, weet ik niet, maar als hij het heeft over kip en ei dan is het geïntegreerd.
Even stil staan bij Hawking is dus meer dan kijken naar de sterren, het is een zich wentelen in het bestaan ervan en het waarom en hoe van het bestaan ervan.
19-03-2018, 06:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-03-2018 |
07.05, de morgen van 17 maart |
Ik weet dat ik daar zo-even, een avontuurlijke, zich eerder ver in de tijd situerende tekst heb ingelogd. Een geschrift dat, had ik de versie genomen, niet van de King James’ Bijbel, maar deze van ‘la Biblia de Jerusalen’, ik zou gelezen hebben: ‘YO SOY EL QUE SOY’ in plaats van ‘I AM THAT I AM’, de naam waarmede Yahweh wou gekend worden, wat dan misschien iets helderder en beter aanvaardbaar zou overgekomen zijn; dan toch voor mij, hoewel even enigmatisch.
Maar de idee om over die passage te schrijven was ontstaan omdat ik plots het gevoel kende dat die fameuze zin, in hoofdletters geschreven in de King James, centraal stond in de Bijbelboeken als een hoogtepunt, of zelfs, ‘het’ hoogtepunt in het Oude Testament.
Dat het zelfs centraler stond dan de uittocht uit Egypte die een gevolg was van de Tien Plagen.
Een hoogtepunt, althans volgens mij – ik heb deze bemerking nergens anders gelezen of ontmoet! – omdat die zin van vijf woorden totaal overbodig was, gezien in het volgende vers 15, de naam, en ik ga verder in de Spaanse versie, nu teder wordt, vertrouwelijk en liefhebbend:
‘Diras a los Israelitos: Yahveh, el Dios de vuestros padres, el Dios de Abraham, el Dios de Isaac, y el Dios de Jacob, me ha enviado a vosotros…’.
Of, zeg hen dat het Yahweh is, deze van uw voorvaderen die me tot jullie zendt. Mozes kende dus duidelijk de naam van wie hem naar zijn broeders, de Israëlieten stuurde.
De woorden die ik zo-even inlogde (17 maart ongeveer 07,00), zijn nu ik dit hier schrijf nog warm, komen pas uit de oven van mijn geest, en ik schrijf al verder op een zelfde elan, maar met een zweem van spijt, deze versregels 14 en 15 uit hoofdstuk 3, te hebben aangehaald, omdat ik vermoed dat er onder jullie zijn die helemaal niet vertrouwd zijn met deze passage uit het Boek Exodus.
Trouwens ik denk dat er weinige zijn bij wie regel 15 overkomt als een precisering van regel 14 en dat: ‘I AM THAT I AM’, gemakkelijk had kunnen verzwegen worden. En toch gebeurde het niet. Waarom?
Omdat de man, de scribe, iets belangrijks mededelen wou aan Mozes; omdat hij hem vertellen wou, dat de Stem in feite niet te scheiden was, noch van de brandende struik, die onaangetast bleef als struik, noch van de plaats waar Mozes stond, dat heilige grond was, grond die Hij ook was, omdat Hij het Universum was. En van dat bestaande, van dat zijnde, kon Hij zeggen: IK BEN.
Het antwoord van 14 reikt veel dieper, is een ontboezeming van de scribe, die duidelijk stellen wil dat Yahweh en Universum, één en ondeelbaar zijn. Spinoza wist dit ook.
Was het dit dat onze geïnspireerde scribe voelde opborrelen uit hem, of was het maar een spel dat hij spelen wilde met Mozes. We zullen het nimmer weten, we kunnen enkel gissen; maar regel 14 staat er niet voor niets, hij heeft zijn reden.
18-03-2018, 07:04 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |