Soms denk ik – een originele zin om te beginnen is dit niet - dat, als er een uiterlijk, een zichtbaar Universum bestaat, wat het geval is, er ook een innerlijk, een onzichtbaar Universum moet bestaan, het ene impliceert het andere. Dan zie ik de uiterlijke vorm als een materiële en de innerlijke als een spirituele vorm. Dan denk ik ook dat het de spirituele vorm is die de dominerende is en de uiterlijke vorm bepaalt.
Ik zou verder kunnen gaan, ik zou deze idee kunnen verleggen, bijvoorbeeld naar de mens toe, en zeggen dat het intellect van de deeltjes van het lichaam, alle zeggingskracht heeft over het stoffelijke lichaam en, het leven, het bestaan ervan dirigeert.
Wel te verstaan, als ik hier spreek over het innerlijke dan heb ik het over ‘kennis’, over het weten hoe het lichaam moet geregeld en geleid worden. Ook voor het Universum is dit het geval. Het wist hoe het ontstaan kon en moest en wist hoe het in stand moest gehouden worden, in beweging, een statisch Universum kan niet.
Ik spreek dus nog niet van het ‘bewust zijn’ van dit intellectueel element eigen aan de stofdeeltjes, zo van het lichaam als deze van het Universum.
En ik ga verder met mijn betoog over het ‘weten’, dit van het lichaam van de mens als dit van het Universum, want dit ‘weten-wat-te-doen’ was aanwezig in het Universum van in den beginne, was aanwezig in de allerkleinste deeltjes ervan, deeltjes stof, hoe minimaal ook, die steeds maar zijn blijven uitgroeien naar een grotere complexiteit, tot steeds naar meer en meer complexere delen. Deze groei zit in de genen van de deeltjes, en deze groei zit hem ook – zo verwacht ik logisch toch - in het ‘weten-wat-te-doen’.
En nu komt de aller belangrijkste vraag, die uitgesplitst wordt in meerdere vragen:
Was deze groei een bewuste, een gewilde groei; ging deze uit van een Universum dat aldus zich zelf zag groeien en evolueren; of was alles, groei en evolutie, vervat in dat ene onovertrefbare beginpunt?
Van de mens weten we dat hij geëvolueerd is naar een zelfbewust iemand, dat hij bewust is van het leven dat hij leidt; van een boom, een bloem, een dier, kan er, maar zeker is dit niet, een lichte vorm van bewustzijn zijn, maar, wat het Universum betreft, wat de totale totaliteit ervan betreft, is het Universum bewust van zijn bestaan, weet het dat het bestaat, zoals de mens het weet?
Is de ‘thou mayest’, je kunt, die geldt voor de mens, ook geldend voor het Universum; kan het zeggen, ik doe dit of ik doe dat? Kan het zeggen ik houd dat gindse puntje daar, de Aarde, nog geen speldekop groot, een ganse dag in mijn greep, zodat zijn zon beweegloos zal staan boven Ajallon’s dal?
Vragen die ik niet wens te beantwoorden, noch wat de ‘thou mayest’ van het Universum betreft, want dan kom ik terecht bij Yahweh van de Bijbel, noch wat het zelfbewustzijn van het Universum betreft. Ik heb er geen zicht op, geen zicht op de innerlijkheid der dingen. Maar ik weet dat de Kosmos, het Universum, zo uiterst fijn is afgemeten, dat er niet mag aan geraakt worden of het verliest zijn evenwicht en het stort in elkaar.
Het enige ‘zelfbewustzijn’ dat ik met zekerheid weet is dit van de mens. De mens die deel is van het Universum en als dusdanig het zelfbewustzijn van het Universum vertegenwoordigt. En ik zou dan nog een vraag kunnen stellen, de ultieme vraag: waar is het dat het zelfbewustzijn van de mens zich bevindt, in de mens zelf of in de Kosmos?
Het antwoord hierop opent voor mij grote perspectieven: we zijn, wat men soms zegt, de hemel te rijk.
|