Het leven is een vat vol onzekerheden, het is de impact ervan die ons schrijven doet alsof dit ons vrijwaren kon van alle kwaad en kwalen; alsof we aldus het negatieve erin, ontmaskeren zouden en we in ons woorden een zekerheid zouden kunnen opbouwen die ons het leven gemakkelijker maken zou.
Hoe we het ook beoordelen, ons schrijven heeft een doel, heeft een betekenis. We weten niet hoe we in het net ervan zijn verzeild geraakt, het feit is dat we erin gevangen zitten en dat we blijven wandelen zoals een equilibrist op de draden ervan, ootmoedig alsof we ermee de wereld konden veranderen van een becijferd gedoe, angstvallig gade geslagen, naar een - zoals het glinsterwater van een vijver - geestelijk spel waarin we ons vermeien kunnen, en een waas van geluk ontdekken die ons uren bezig houdt, ontdaan van al het andere.
Een waas van geluk dat ons stiller maakt, dat al het verkeerde van ons verwijderd houdt en wij, effen als een bergmeer in de morgen, waar we neer gaan zitten om niet méér te zijn dan het water met erop weerspiegeld al de herinneringen die we houden. Er neerzitten met al wat ooit was, van je kindsheid tot je laten jaren, opgerold tot een bol wollen draden, zoals de bol die je moeder rolde en jij erbij stond, de streng wol gestrekt tussen je beide armen. Hoe dikwijls je er niet stond, mijn vriend, mijn ‘ik’ dat zo gekoesterd wordt.
Zijn er andere plaatsen waar je je nu begeven kunt, nu je, herleid tot de essentie van wie je bent of denkt te zijn, om er meer te zijn, of liever om er in gedachten niet te zijn. Er juist te staan of te zitten, ontdaan van al wat je waart, ont-lichaamd, ontbolsterd tot een wolk van deeltjes geest, een voorbode van wat je worden zult, later, als er enkel nog het licht zal zijn, de nachten uitgedoofd in een eeuwig ontwaken en, wat je allemaal hebt geschreven en indien niet, hebt gedacht en op zij geschoven voor de dag die er geschikt zal voor zijn.
Alsof niet elk ogenblik, van elke dag, een zelfde waarde hebben zou, deze van het leven in jou, waar je ook bent: luisterend naar wat over Karl Marx verteld wordt of naar een vriend die je spreekt over wat hij denkt dat zuiver creatieve kunst moet zijn: een componist van klanken die er nog niet zijn, of een beeldhouwer van vormen die nog niet bestaan, of – zoals hij nu bezig is – een weefsel van woorden die hij ergens haalde en samen bracht tot een tapijt waarin hij de stilte van zijn Dasein weven wou, zoals in het tapijt waarvan hij las, o, zo lang geleden, in het boek van Marcel Brion, ‘La Ville de Sable’ - heeft hij dit boek nog tussen de boeken die hem nog resten?
Je zult het niet leggen over het parket, je zult het niet ophangen aan de muur, het niet oprollen als de Thora; je zult er geen gebed over uitspreken, geen gewijd water over sprenkelen. Je zult het simpelweg laten waar het geschreven staat als een tapijt dat er niet is, maar waar je, miraculeus, in gedachten aangekomen bent, een dag van half april toen de lente was in het land.
Naschrift:
Er is een moord gepleegd op mij, als ik denk aan al de boeken die ik heb moeten achterlaten bij de verhuis. Ook Brion is weg. Maar ik hield ‘The English Year’, Oxford University Press, 1967 en wat er, van wat Francis Kilvert (Radnorshire) op 14 april 1872 schreef, in overgenomen werd:
The blossoming fruit trees, the torch trees of Paradise, blazed with a transparent green and white lustre up the dingle [a deep hollow in the landscape] in the setting sunlight. The village is in a blaze of fruit blossom.
|