 |
|
 |
|
|
 |
05-09-2017 |
Schoonschilderen |
Ik heb een vriend die schoonschilder is en hij voelt er zich goed bij, hij excelleert in het schoon schilderen. Er zijn er andere, Michaël Borremans bijvoorbeeld - in de Standaard van 1 september, blad D3 - die vreest schoonschilder genoemd te worden[1].
In welke wereld zijn we terecht gekomen, bevreesd te zijn als schoonschilder door het leven te gaan. Je kunt zo verder gaan: bevreesd te zijn als schoonschrijver –beeldhouwer gezien te worden, of als schooncomponist; geen positief denken meer, geen verheffing, niets meer doen om de mens uit het aardse weg te halen, niets van dat alles, integendeel hem nog wat dieper in de aarde duwen, dieper in de duisternis, hem versmachten.
Zo ver zijn we dus afgedwaald en waarom, of hoe is dit gekomen, het elitaire, het schone te verwerpen, aan de kaak te stellen. Ik dacht een ogenblik aan Julian Barnes, citerend Flaubert die de mening was toegedaan dat: ‘The author in his book must be like God in his universe, everywhere present and nowhere visible’[2].Is het dan niet eerder het negatieve in de mens dat we ontmoeten in plaats van het natuurlijk-goddelijke als we het schoonschilderen verwerpen, als we schoonheid vertrappelen omwille van het schone erin?
Het lukt ons niet hiermede akkoord te gaan. Het lukt ons niet de beelden van Borremans, zoals we die zien afgebeeld in de krant te aanvaarden. Hoe goed geschilderd ook, hun gebrek aan subtiliteit, hun verankering in het absurde, werkt storend, ze zijn geen joy for ever, toch niet voor mij.
Maar Borremans, hij voelt er zich goed bij, al hoopt hij, dat zijn modellen, ‘die kindjes die zich zelf hebben ingesmeerd met filmbloed (?) geen trauma’s hebben opgelopen, hoewel ze zich zelf goed hebben geamuseerd’.
En verder: ‘ hij vond het contrast tussen onschuld en geweld in één beeld, interessant. Daarom is het een beetje shockerend maar ook heel mooi’. Het zijn zijn woorden, ‘ hij voelt dat het ergens relevant is.’
Ik stel enkel vast, als ik lees wat er staat, dat zijn woorden passen bij de afbeeldingen in de krant, ze zijn er de spiegel van, echter er gaat geen bekoring van uit, noch van de afbeeldingen, noch van zijn woorden.
Dit is geen kritiek op het werk zelf, wie ben ik om kritiek uit te brengen, het is enkel ontgoocheling wat de negatieve houding – wat in is heden ten dage - tegenover het ‘schoonschilderen’ betreft. Dit is de enige opmerking die ik er voor over heb. (Zijn werken zijn te bezichtigen, lees ik, tot 14/10 in Zeno X Gallery, Antwerpen).
En dan is er nog een bemerking bij het ‘Het smelt’, het boek van Lize Spit, de verrassing van deze herfst, vertaald in het Duits ‘Und es schmiltzt’ – er komt ook een Spaanse vertaling, ‘El deshielo’ - waarover niet iedereen onverdeeld positief is. De recensente van de NDR ‘heeft bewondering voor de precisie waarmede Lize Spit de troosteloosheid van het gezin en de desolate psyche van haar personages beschrijft. Maar ze overschrijdt de grens van het verdraagbare. Moet het seksueel geweld zo gedetailleerd worden om de verschrikking te vatten?
Ik had gedacht het boek te lezen, maar voorlopig na dit te hebben gehoord, zal ik nog wat wachten. Of, alles samengenomen, mijn blog van gisteren en deze van vandaag: wat al we vernemen kunnen als we De Standaard lezen.
[1] ‘ik wou dit werk meer geconfronteerd maken zodat er geen misverstanden ontstaan dat ik een schoonschilder ben. Want daar werd ik wel eens van beschuldigd’. Aldus M.Borremans.
[2] Julian Barnes: ‘Flaubert’s Parrot’, Picador, 1984, page 88
05-09-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-09-2017 |
Plagiaat |
‘Ook hield ik van iemand. De vogels spraken met hem. Als ik de twee duiven die hun toevlucht hebben genomen tot de vensterbank zou vragen: Waar is hij nu? Zou de ene dan zeggen: ‘In mijn krop’ en die andere: ‘in mijn staart’? En wordt dan die ene de andere en worden ze beiden geen een? Als ik vraag: ‘Waar is zijn graf? …’In mijn vleugels, in mijn vleugels…’[1]
Deze tekst, in de Standaard van 1 september, gekozen uit het boek van Asil Erdogan, activiste en journaliste (50 en geen familie van) verraste me, even zeer als het zicht van Venus, morgenster, klaar en zuiver in een wolkeloze blauwe hemel, na al die tijd dat ik aan maan of planeten geen aandacht meer heb geschonken. Of hoe een mens verstrikt kan geraken in zijn gedachten en vergeten kan dat hij van de Kosmos is en van de sterren.
Maar deze brok tekst hier hernomen is zuiver plagiaat is noch min noch meer gelicht uit een gedicht van Frederico García Lorca waarover ik het had in mijn blog van 24 juli ll.. Alleen de ‘vleugels’ zijn van Asil Erdogan.
Ik vermoed niet dat ze Lorca zal vermeld hebben, ze heeft de passage voor haar rekening genomen en, dat het opgevallen is als passage, bewijst dat de recensent het uit het boek heeft gelicht. Echter ook hij zal niet geweten hebben, dat hier plagiaat in het spel was.
Dit is iets dat mij nog nooit is overkomen, ik heb nimmer een tekst ontleend bij een schrijver zonder de bron te vermelden. Ik zou me er niet goed bij voelen indien ik het heimelijk doen zou. Dit is een regel die ik altijd gerespecteerd heb. Anderen kijken er niet naar, denken dat niemand het bemerken zal, dat niemand Lorca nog leest.
Maar ze vergissen zich, alles komt uit, wist ‘mijne’ moeder[2] al moesten het de kraaien uitbrengen, en ook de evangelist Lucas leert ons dat er niets verborgen is, dat niet openbaar mag gemaakt worden, niets geheim dat niet aan het licht zal komen’.
Ik noem het een spijtig geval. Een groot boek schrijven en achteraf iemand die er op uitkomt dat plagiaat gepleegd werd en dit niet verzwijgen kan. Waarom zou hij als niet ere gelaten wordt aan wie ere toekomt.
Daarom hier nog eens mijn benaderende Nederlandse vertaling van het kwestieuze gedicht. De Spaanse tekst vindt je op de dag van 24 juli ll.:
Door de takken van de laurier zag ik twee donkere duiven, de ene was de zon, de andere de maan. ‘Jij zo dichtbij’ zegde ik, ‘Waar is mijn graf gelegen? ‘in mijn staart’ zegde de zon; ‘in mijn keel’, zegde de maan. En ik die aan het wandelen was, de aarde aan mijn gordel, zag twee arenden van sneeuw en een ontbloot meisje. De ene was de andere, en het meisje was niemand. ‘Arendjes’ zegde ik: ‘waar is mijn graf gelegen?’ ‘In mijn staart’ zegde de zon, ‘In mijn keel’, zegde de maan. Door de takken van de laurier zag ik twee naakte duiven, de ene was de andere en de twee waren niemand.
[1] Deze tekst komt uit ’Zelfs de stilte is niet meer van mij. Berichten uit Turkije van Asli Erdogan, vertaald door Hamide Dogan. De Geus, 144 blz. 17,99 €. Het boek verschijnt op 5 september
[2] ‘Mijne’, zoals bij Maurice Gilliams
04-09-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-09-2017 |
Waanbeeld? |
Laat me toe te zeggen dat ik nog weinig te maken heb met wat gebeurt in dit land en in de wereld. Ik spreek dan niet van de grote gebeurtenissen die ik wel nog volg, maar van het leven in stad en land en wereld, zonder ik me meer en meer af. Mijn interesse wordt voldoende gevoed met wat binnen in mij leeft, groeit en gaat neerliggen in mijn woorden. Mijn leefwereld beperkt zich, in zijn grote lijnen, tot mijn gedachtenwereld, deze van de wereld wordt me vreemd.
Ik voeg er onmiddellijk aan toe dat ik wel weet wat er gebeurt maar ik reageer niet meer zoals ik voorheen reageren zou. Wat ik wel moet bekennen is dat ik nog steeds in de war ben met de aanhangers met volle zwarte baarden van de Islam, hoe jonger ze zijn, des te gevaarlijker ze me toeschijnen. Is het inbeelding? ik geloof het niet, ik denk dat de baard bij hen een vorm is van geloofsbelijdenis dat het, het teken is van hun geworteld zijn in een geloof dat voor ons totaal vreemd is. En ook, ik ben nog steeds in de war met het miljoen gelovigen die - en dit is het teken van hun afhankelijkheid - zoals nu afzakken naar Mekka en zeven maal wandelen omheen de Ka’aba, bekleed, alsof het een levend iemand was, met een mantel met gouden letters ‘beschreven’.
Het herleiden van alles tot Allah en zijn Profeet Mohammed is me er te veel aan. Ik kan er geen begrip voor opbrengen en in die zin is de komst van de aanhangers van de profeet Mohammed, in onze contreien een waanbeeld dat ik, of ik het wil of niet, meedraag met mij omdat ik het zie als een gevaar voor onze westerse wereld. Stel je voor dat we op een dag, als verplicht gelovige van Allah[1], geacht worden ons te verplaatsen naar Mekka om daar o.m. met stenen de duivel te verjagen.
Het is duidelijk, overduidelijk, ze zakken af naar hier terwijl ze even goed naar Saudi Arabië hadden kunnen uitwijken. Waar ze nu in de woestijn, een toeristisch land gaan uit de grond stampen, naar ik heb gehoord. Er was dus plaats en er waren middelen genoeg om deze uitwijkelingen, gelovigen in Mohammed, op te vangen. Het feit dat ze naar Europa gekomen zijn, een land van ongelovigen, is het bewijs dat hun leiders er duidelijk op uit zijn, Europa te infiltreren om, binnen twee, drie, vier generaties Europa, eens overspoeld met Allah gelovigen, de macht over te nemen.
Dat Europa niet zou zien en niet zou weten, welke de gevolgen van de huidige infiltratie kun,nen zijn, geloof ik niet. Europa weet het zoals ik het weet, maar ze hebben niet de ‘guts’, Guy Verhofstadt, de hevige Europeaan incluis, om er iets aan te doen en dan ook heel vlug, voor het helemaal te laat is. We hebben ons bevrijd van de God van de Kerk, we willen nu niet overrompeld worden door de Allah’s van de Islam.
De Kerk, of wat er nog van rest, is een even grote schuldige. In plaats van, zoals ze het destijds deden, te bidden: ‘van de Islam, verlos ons Heer’, halen ze de Islam binnen in hun scholen, en tonen ze voldoende aan de opkomende jeugd, de steunpilaren van de toekomst, dat het ene ware geloof zonder het welke de eeuwige zaligheid niet mogelijk is, niet bestaat, nimmer heeft bestaan; dat er een veelvoud van goden zijn, verspreid over de wereld, die alle, de eeuwige zaligheid in voorraad hebben. Er is nu voor hen een keuze aan waarheden die wij nooit hebben gehad.
Wij, die opkijken naar de God van Spinoza, of de God van de vierhonderd mini-minimale deeltjes, wie of wat zijn wij dan nog wel?
Vertrekkende van uit mijn gedachtenwereld en van uit wat ik denk te zien gebeuren in de wereld, is het dit waar ik vandaag aangekomen ben.
[1] Als sumiet, shiït of salafiet: er zijn dus drie manieren om de Koran te interpreteren, en er zijn dus ook drie verschillende Allah’s, welke is dan de grootste, waar ze het altijd over hebben?
03-09-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-09-2017 |
Old men |
Ik kan niet, gedurende zeven jaar, elke dag een totaal nieuwe tekst schrijven zonder nu en dan eens uit te kijken naar andere horizonten, andere schrijvers die me bekoord hebben niet alleen met het poëtische van hun taal, maar ook omwille van wat er leefde in hen en vooal om wat ze ons hebben achtergelaten. Ik denk dan - en je zult niet verwonderd zijn - in de eerste plaats aan T.S.Eliot en aan de wijze raad die hij verborg in volgende versregels:
Old men ought to be explorers / Here and there does not matter / We must be still and still moving / Into another intensity / For a further union a deeper communion[1].
Wat Eliot hier precies mee bedoelde, weet ik niet, hij was geen ‘oud’ man – toch niet wat ik bedoel met oud – hij was hoogstens 55 toen hij dit schreef, echter wat hij zegt is geldig voor zowel oud als jong. Wat hij zegt is dat we zouden moeten (ought to) ‘bezig zijn’, dat we ontdekkingsreizigers van de geest moeten zijn, door dringen tot wat is van de dingen, tot wat is van het leven, om te komen tot een subtiele integratie in wat het is hier op aarde rond te lopen.
Dit kan vele wegen op; dit kan op vele wijzen geïnterpreteerd worden, maar de hoofdzaak is, het ‘bezig zijn’ op welk gebied en in welke plaats ook en het is altijd een betrachting van mij geweest, creatief bezig te zijn en ouder wordend is dit in intensiteit toegenomen.
En over oud gesproken, ik vond onlangs een dichtbundel terug – geschenk van een vriend - van Henry Bauchau[2], in 1913 geboren van wie ik vooral volgende zin die klinkt, eerder als een bede dan als een gebed, heb onthouden:
‘Fais que je sois toujours dans l’abondance de l’éveil.’
Henry Bauchau schreef dit op de ouderdom van 97 jaar, groot levend, als hij nog was, biddend, smekend, helder van geest te mogen blijven tot het einde van zijn dagen, om te kunnen verder werken aan wat hij noemde: ‘ces quelques points, ces quelques virgules’.
Is dit niet de bede van ons allen, heb je iets meer nog te vragen als op jou wordt gewacht, ergens om de hoek?
Begrijpe dan dat ook ik, zijnde een van die ‘old men’, vraag en bid ‘que je sois toujours dans l’abondance du réveil’, dat ik altijd dieper binnen dringen mag in het omringende, in het mysterieuze van leven en sterven, om te komen tot een grotere levensintensiteit, en een grotere verbondenheid met het minuscule als met het immense. ‘Explorer’ te zijn en te blijven zelfs al weten we pertinent dat de waarheid niet te achterhalen is.
Mijn blog van elke dag is er het bewijs van.
[1] T.S.Eliot (1888-1965): ‘Four Quartets’, East Coker, 200-206; [2] Henry Bauchau, ‘Tentatives de louange’, Actes Sud, le souffle de l’esprit, 2011.
02-09-2017, 06:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-09-2017 |
Planeet zijnde |
September heeft de geur van de herfst, de herfst de geur van de winter, het ene is niet te noemen zonder te denken aan het andere, beide zitten verweven in elkaar. Beter ware dus er niet over te spreken en te nemen wat er komt, geen maanden of dagen te nummeren, geen lijnen te trekken, niet te noemen met een andere naam. De aarde, zij houdt er geen rekening mee, zij gaat onverstoord verder, zij heeft haar weg af te leggen en ze doet het glansrijk; en de zon is er als haar maatstaf, als haar vast punt waar omheen ze bewegen kan, gelukkig als ze is, een vast punt te hebben.
Zo is het ook niet, dat nu de naam van de maand is veranderd, er zich iets zou gewijzigd hebben, dat de zomer die er gisteren nog was er vandaag niet meer zou zijn, zelfs al schijnt hij even te aarzelen, zelfs al is het morgenlicht trager om te komen en kent het niet de spettering van vorige morgens, maar we nemen wat er komt, en het is zeker niet het weer dat ons remmen zal in ons pogen trachten nader te komen tot wat we denken de waarheid te zijn.
Al weten we niet of we op de goede plaats aan het zoeken zijn. Of we niet zoals de man met een glaasje op die de huissleutel verloren had voor zijn deur, maar hem wat verder ging zoeken onder het licht van de straatlamp, omdat het daar klaarder was. Misschien zijn we die man – met of zonder glaasje op - en zoeken ook wij op de verkeerde plaats onder de lamp die wel de straat verlicht maar onze geest in het donker laat.
Zo, het is niet omdat het september is dat onze zoektocht niet zou verder gaan, zoals het evenmin nu gemakkelijker zou gaan om mijn blog te voltooien, in tegendeel, ik ben geen voorstander, zoals de natuur er aan toe is, om stil te vallen. Het zou geen goede keuze zijn - zelfs al zou het verantwoord kunnen worden - mijn ritme te verliezen en langzaamaan stil te vallen eens de winter daar. Ik zie dus september helemaal niet als een excuus om het nu anders te gaan doen, en ik zie ook geen andere reden in de nabije toekomst. Wat ik wel totaal ignoreer is hoe ver deze toekomst voor mij nog lopen zal.
En eigenlijk, wat ik zegde over het zoeken van de waarheid, ik zoek niet meer. Ik heb mijn stellingen al ingenomen en het is van daar uit dat ik het veld overschouw om te zien wat ik er aan toevoegen kan of wat er moet van weggenomen worden. Ook dit heeft helemaal niets te maken, noch met het weer, noch met de stand van de aarde ten opzichte van de zon. Het heeft eerder iets te maken met de stand van de planeten, zoals Mercurius en Venus en Mars dichtbij, als Jupiter en Saturnus verder af. Het zijn zij die me door hun inspiratie beïnvloeden kunnen.
Ik zelf kom dan over, of wens dan over te komen als een planeet voor jullie.
01-09-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-08-2017 |
Het grijpen van de tijd |
Mijn blogs zijn zoals de Goldberg-nachtprogramma’s van Klara, waar Bach gevolgd wordt door Ravel, en Ravel door Shostakovich. Zo heeft wat ik gisteren scheef niet noodzakelijk een binding met wat ik vandaag schrijven zal, al komt het uit eenzelfde bron, het is een ander soort water, indien dit zou kunnen, dat geleverd wordt. Maar dat het verschillend is, dat weet je al lang.
Dit is aldus een nieuw begin dat nooit een begin is maar de blijvende voortzetting van een verhaal dat in het voorbije begonnen is en door zal gaan tot in het komende, onaangekondigd, maar toch verwacht, zo door mij als door jullie, mijn lezers, en eens aangekomen terzijde wordt geschoven, de enige reden van bestaan zijnde het verschijnen, zoals het licht elke dag opkomt en verdwijnt in de nacht.
Ik noem het soms mijn morgengebed maar het is eerder een samenspraak met mezelf, een aftasten van wat zich tonen wil van het vele dat er nog aanwezig is, en eens het zich toont het te grijpen en niet meer los te laten. Zie het echter niet als een Spielerei, het is meer dan dat, het is ernst, het is, zoals ik het gisteren bemerkte, van het vergelen van de bladeren van de populieren, de herfst die zich aankondigt zoals hij gewoon is het te doen; het is de ernst van onze aarde, die voor de zoveelste maal, op haar baan omheen de zon, nader komt tot haar equinoxpunt met al de gevolgen voor ons en voor de natuur om ons heen. En groter ernst is er niet. Althans vandaag nog niet, al ignoreer ik waarmee de dag me verrassen zal – if ever? - ik moet er dwars door heen.
Mijn dag is dus meer dan het gade slaan van het verschuiven van de wijzers van de klok, het is een peiling van de dieptes van het leven, een peiling die weinig oplevert maar toch volgehouden wordt, en, of we, wat we bereikten, vastleggen in tekens of, in gedachten de wereld insturen, we weten pas wat er te weten is, als het weten geen nieuws meer zal zijn, geen nut meer zal hebben het te weten.
Waar het op aan komt, zoals ik het voel, is te beseffen dat ik er ben, dat ik er ben om er te zijn en niet om er doelloos rond te lopen, niet om te kijken en niets te zien, te leven zonder echo, zonder kruimels van mijn leven na te laten, hier of waar ook.
Waar het op aan komt is om de dag met beide handen, stevig vast te nemen, geen uren, geen minuten ijl voorbij te laten gaan, maar voluit te oordelen dat ze er zijn opdat je ze ‘beleven’ zou. De tijd niet te zien als iets dat voorbij schuift, maar als iets dat van het echte volle leven is, waarbij de tijd als begrip vergeten wordt, achtergelaten wordt. Geen notie nemen van het licht als het dag is, geen notie van het donker als het nacht is, maar te weten dat je levend bent in dit licht als in die donkerte.
Dit is waarmee ik jullie bekoren wou vandaag. Veel is het niet, maar persoonlijk, is het wel.
31-08-2017, 06:32 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-08-2017 |
Blindelings |
Wat ik ook zal geschreven hebben, het kwam zoals het gekomen is, ik heb er geen verdienste aan. Ik was maar een pen en wat inkt, een hand door anderen vastgehouden. Of dacht je dat het anders kon?
Er zijn hier van die dagen dat alles, van het eenvoudige tot het ingewikkelde, o zo gemakkelijk kan, zo losweg voor de hand liggend. Dat je eraan begint, niet aarzelt, over zaken uitweidt waar je voorheen niet aan dacht en pas ophoudt als je laatste woord geschreven staat.
Vandaag echter wil je voorzichtiger te werk gaan, wil je gaan naar een vooropgesteld einde toe, een einde dat we allen ooit eens zullen kennen. Vandaag wil je een tekst die, al is hij het niet, toch zou kunnen fungeren als de laatste die je geschreven hebt. Wil je hem, een betekenis meegeven, een geheime inhoud waarvan achteraf zou kunnen gezegd worden dat hij, die dit schreef, wist dat hij zijn laatste blog aan het schrijven was. Hij wist het zonder het te laten blijken maar hij had een voorgevoel en hij handelde op basis van dit voorgevoel, alsof dergelijke voorgevoelens zouden kunnen bestaan.
Eigenlijk is het een gewaagd iets, maar ik weet dat het eens gebeuren moet, dat het eens gebeuren zal. Dat ik stil zal vallen en, ik wil dat dit gebeurt met geheven hoofd, zoals ik gisteren, of de dag ervoor, schreef in mijn gedicht: ‘niet de witte vlag gehesen’, maar klaar en duidelijk er voor gaan. Stellend wat het betekenen kan: de overgang van de dode levende, naar de levende dode; van het leven van nu, het tijdelijke, naar het leven van het eeuwige, het echte leven. Het ganse proces zijnde, de metamorfose van de geest.
Een Arabische filosoof en dichter wist het bevattelijker: ‘Life itself is only a death running his course. A person’s clothes are his shroud, his house is his grave, his life his death, and his death his true life.’[1]
Er kan dan ook geen droefheid zijn om wat we verlaten, zorg misschien om wie we achterlaten, maar wat ons betreft, een blijheid en een hoog verwachten. Blijheid ook omdat het ogenblik gekomen is, het ogenblik van de verpopping - zoals van de monarch vlinder, niet deze van Kafka - van het leven dat we te leven hadden om aan het echte leven te kunnen beginnen. Het ene noodzakelijk voor het andere: het opstijgen en het zich vermengen met de massa geest, die de essentie is van het zijn en het worden, de essentie van het ‘wordende zijn’. Zoals het Universum is en tezelfdertijd wordende is.
Beeldt men zich in wat dit betekent, het zijn dat een worden is, dat een grote massale beweging is, het ene voortvloeiend uit het voorgaande; keer op keer, een langgerekte beweging.
Het totaalbeeld van de dingen die zijn, inbegrepen de mens als dusdanig. Het is deze beweging en het is dit ‘worden’ dat betekenis draagt. We zijn hier op aarde als deel van het wordende en waar dit ons voeren zal weten we niet, hoeven we niet te weten ook. Want of we het weten of niet het is de beweging die het weet voor ons. Maar een zaak weten we: dit wordende is een fantastisch iets, we zijn er deel van. De dood, van ons stoffelijk lichaam, kan geen hinder zijn voor het voortbestaan van onze 400 verschillende deeltjes (cfr Feynman) die onze essentie zijn – die er misschien al waren vóór het Universum er was – onze essentie die geest is.
Blindelings vertrouwen we, het hoofd geheven.
[1] Adonis: ‘An introduction to Arabs poetics’, translation from the Arabic by Catherine Cobham, Saqi books, London, 1990, pag.65.
30-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-08-2017 |
De zee waar we waren - X, XI, XII. |
X
Een eiland van gedachten is de mens.
Een eiland van gedachten is de mens, overschaduwd, overdonderd door het toeval dat geen toeval is, een steen de helling afgerold, de plons in zee die niemand hoort.
Zo staat het toch geschreven over hen die sterven gaan.
Zo denken we, maar mogen het niet lezen laten en zeker het niet horen laten, handelingen die we stellen lijk lieveheersbeestjes op rozenstengels, het zijn slechts mazen die we weven in het net dat ver vóór ons, in den beginne al, werd opgezet.
Onwetend als we waren.
Hoe komen we ertoe archipel te willen zijn. Hoe komen we ertoe een brug te willen zijn, lijk van tekeningen de lijnen in een geheime harmonie van tekens en symbolen saamgebracht.
Een eiland van gedachten denkt de mens te zijn, maar hoe verbonden, hoe hij ingeschakeld is, hoe opgetuigd verstrengeld en de weg verlaten die in het net voor hem getekend werd, dat kan hij niet, al denkt hij soms van wel.
De schaduwen zijn hier lang in dit seizoen, naar de avond toe.
XI
Het herderstasje hier.
Onooglijk bloem te zijn in dorre aarde, of het grote wonder dat we nimmer zagen omdat we de wereld blind zijn in gegaan, onvermogend om een ogenblik, slechts bloem te zijn. Zo de winden niet gevoeld, de regen niet gesmaakt en evenmin gehoord, de deeltjes elektronen: Fritjof Capra wel gelezen.
Hier bloem te zijn en niet te dromen, geen woorden moeten schrijven, geen uur te kennen, maar te bloeien en bevrucht te worden door God weet wie of wat, en met de wenteling der sterren zaad geoogst om in de wind gezaaid te worden.
Herderstasje is mijn naam, la bolsa a pastor alhier, het water uitgekomen, of uit de luchten in een of andere vorm, op aarde neergedaald, de tijdloosheid mijn wereld is.
Wie weet het nog, hoe plant geworden, hoe gegroeid, hoe mutatie na mutatie die evolutie wordt genoemd: survival of the fittest.
Vanwaar die groei, die drang tot voortbestaan, komt het van binnenin of is het, beademd door de Liefde waarvan Dante dacht dat zij het is die zon en ster bewegen doet?
Perplext te staan hoe zo iets worden kon tot wat het is, wat wortel en wat stengel een vinger lang, uit resten rots gerezen om dan te bloeien in het teerste wit en zaad te geven, zoals het staat geschreven in het boek dat van het leven is, te dik, te onbegrijpelijk.
Wie neemt er nog de tijd om na de zee, het kleine te bekijken.
Zo deze woorden.
XII
Dit zijn de laatste golven.
Dit zijn de laatste golven die we hier zullen zien en horen, stukgeslagen op de witte rotsen, schuimend van trots en overhaastig om te keren.
Dit zijn de laatste golven voor het avond wordt, de laatste bundel licht, wat schemerboten nog en dan de eerste ster gekomen, de lijn van horizon en wolken, versmolten als het nacht weer wordt.
Hoe kwamen we hier aangedreven, hoe vergroeiden we met wind en water, met licht en lucht: verbondenheid voor later als we schrijven zullen wat we zagen:
‘la Mer à hauteur de notre âme…’ *
Het leven ons dooreen gerafeld, het klein en groot gebeuren dat onze regel was in ons verwerkt en God gezocht of wat met Hem kon vergeleken.
‘Altijd zoekend en nimmer dichter komend tot wat de waarheid is.’
Als we hier niet meer zullen zijn maar wel de plaats nog waar we waren: de lege plaats te weten tussen lage struiken naast wat stukken rots. Je kon ze voelen wel, ze ruiken en ze strelen maar je wou geen herinnering laten aan je handen noch aan je ogen.
Zo hier gekomen met de meeuwen En op de wind de golven ingedreven, ons requiem gelezen.
* Saint-John Perse: "Amers, 6"
29-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-08-2017 |
De Zee waar we waren - VII, VIII, IX |
VII
Met het vallen van de avond.
Met het vallen van de avond de meeuwen uit de golven opgedoken, uit andere tijden weergekomen en wij, luchtbellen, drijvend op de wind.
Hart dat rust nu vindt in roerloosheid gevangen, gewogen en wat nog niet geschreven hier teniet gedaan.
Met het vallen van de avond de laatste zin getekend op het laatste blad, de laatste golf die stranden zal op alle stranden, moe gestreden, moe gezocht te weten, waar ons beginnen lag.
De luchten ijl en met koraal gekleurd, wie zegt ons waarvoor we zijn gekomen hier, lijk de meeuwen, uit de golven opgedoken en na een stond verdwenen. En, toen we Lorca lazen, op zijn woorden, de zee, altijd maar de zee, een levende aanwezigheid.
Een roekeloze gedachte opeens opgerezen, en aan de laatste meeuw ook wij gevraagd: ‘gaviotita ¿dónde está mi sepultura? ‘
‘Kleine meeuw, waar is het dat mijn graf gelegen is?’
VIII
De zee zwart lijk antraciet.
De zee zwart lijk antraciet, die moeder kocht, tentijde het nog sneeuwde over het land. Alsof de tijd zich hier naar binnen had gekeerd en wij terugkijken konden hoe jong ze toen wel was.
De zee zwart lijk antraciet en wij teruggaan konden, naast elkaar gezeten, en de wind de kracht heeft van de storm, de wind de kracht heeft van de golf.
Ons aansporend, openspattend op de rots, ons roepend om de zee in te gaan met gesloten ogen om te verdwijnen nu we nog kunnen uit vrije wil, nu de golf ons nemen zal, het zilte water ons omspoelen zal, het allerlaatste teken.
Waar zijn de beelden die er vroeger waren: de witte stam van berken in het bos achter het huis, de weide waar we lagen, het ruisen van de bomen, de blonde meid op haar fiets voorbij, en wij zo klein, zo nietig, zo teergevoelig, verliefd om boeken te schrijven, gedichten te dichten, en in gedachten, hoe met metaforen omgebogen, ze ongeschreven zijn gebleven.
Moeder, hier is de zee een donker blad waarop we schrijven kunnen om te vergeten wat nog niet vergeten was.
Schrijven dat de zon de luchten breekt, het rimpelend water, Rimbaud gelezen.
Nog is er de glinstering, nog is er het verblinden, nog is er van de wind het gezang, de golf te pletter op de rotsen van de wereld, en wij schrijvend op wat oud papier.
De tijd is lijk de golf, is lijk de aarde, hij stopt hier nooit: moeder, vader, broer,
De tijd, hij stopt hier nooit.
IX
Heel wat hier begrepen.
Heel wat hier begrepen maar geen kennis opgedaan, geen wetenschap, geen cijfers, geen mijlpalen verplaatst of opgeheven, geen alternatieven voor bestaande regels of symbolen.
Wat we wel vermelden kunnen is dat de dagen hier lijk bloesems, uit de hemel rijzen op onze grijze haren uitgestrooid en dat we meer en meer gaan denken aan ons aller vriend die naderkomt met reuzenschreden.
En, niet te stoppen is, niet te vermurwen met wat woorden.
We ademen al de tijdloosheid van het andere leven dat ons wenkt een symfonie van licht, over het water uitgebazuind: de booglijn van de einder.
De booglijn van de einder heeft ons eens te meer verward gelaten omdat we staren bleven naar niets dat kwam of iets dat er verdween, een meeuw misschien,
wij, de effenheid van water.
Zo hebben we de zee gevonden, maar niet haar diepste gronden en wat was, vóór de zee er was, bleef onbegrepen, onontsluierd en toch erin verankerd, ingemetseld, ingebakken de lijn waarlangs ons wegen gaan.
Zelfs, al weten we het niet, zelfs al willen we het niet, zelfs al hopen we het niet, de weg is er, in microtekens uitgeschreven komt hij op ons af, maar niet meer voor zo lang.
De andere booglijn, onzichtbaar achter ons getekend en wij gesloten middenin, in wat de geest insluit: het kosmische Ego dat het Al bewegen doet.
Dante noemde het l’Amor.
We droomden deze morgen dat we vanuit dit punt het Woord nu raken konden met de vingertoppen. En zo was het ook,
al was het slechts een fractie van een ogenblik.
28-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-08-2017 |
Proloog |
Deze bundel gedichten, I tot XII, een herbewerking van een bundel in een zeer beperkte oplage van 2001, verdient een proloog. Ik had deze vooraan mijn blog van 25 augustus 2017 moeten plaatsen, maar heb er pas vanmorgen aan gedacht.
Proloog
De zee bij Cabo de las Huertas (de Kaap der Tuinen) is voor mij meer zee dan elders: omdat we er waren bij dageraad en bij schemering, omdat we er waren als Sirius en het sterrenbeeld van Orion, als Aldebaran en de vele andere sterren onze hemel was, onze oneindigheid.
De zee klotst er tegen de rotsen aan, onstuimig soms, wild en ongenaakbaar en dan, op dagen van rust, een blad licht gemengd met water (Rimbaud). We zitten er roerloos omdat we niet weten wat er te begrijpen is van Kosmos en van Eeuwigheid en van Hem die God wordt genoemd - niet deze van de hemelse legerscharen – maar Hij die onnoembaar is omdat het allemaal zo vol is, zo alles opslorpend, alles overrompelend.
Omdat we bewust ervan zijn dat de zee en de ruimte erover, omdat het licht en de sterren erover, deel zijn van dit Onnoembare en wij deel van het geheel; omdat we geloven dat het in deze ruimte is dat we worden opgenomen als onze tijd gekomen is.
Cabo de las Huertas is een strook zee gelegen tussen San Juan en Alicante: wat rotsen door regen en wind getekend, een variëteit van planten en bloemen die we nergens anders gevonden hebben.
Het is de plaats waar je Lorca leest, Borges of Neruda, El País bijwijlen. Het is vooral de plaats waar je wacht op het mirakel van het woord dat een gedicht kan worden.
27-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
De zee waar we waren - IV, V, VI - |
IV
Door Dante geïnspireerd.
Waar de lucht de zeeën raakt, de strakke einder van verlatenheid, het witte zeil gezien dat Dantes droom kon wezen: Ulysses boot, vergeten hier, voorbijgeschoven, na zovele eeuwen, alsof de tijd,
Alsof de tijd niet méér zou zijn geweest, dan een schakeling van ogenblik in ogenblik: het nu van het herboren in Dantes woorden, tot het nu van deze lijnen,
Alsof er tussenin maar niets gebeurde dat betekenis had.
Alsof van alle zeeën die we zagen, enkel wat verbeelding eromheen geweven heeft, ons nog beroeren kon.
En tussen beide bakens, door Hercules neergezet, wij, met Ulysse meegevaren de eeuwigheid tegemoet, welke we nog niet weten.
Op de einder van verlatenheid wij gevaren, alchemie van licht en lucht en water en het vuur van late avondzon en op het beeld, de geest geënt van eind en ver tot ons gekomen.
Dit alles onvervaard in woorden omgezet, zoals Icaros’ val geschilderd werd in rijke kleurkoralen als van Johan Sebastian Bach.
V
Waar we waren.
Waar we waren dag aan dag, de branding van de zee gevoeld, de zoutsmaak op de lippen en hoop op leven nog,
zo lang, zo ingetogen, hoog van golf te zijn met witte randen van begeestering.
Hoe minimaal het allemaal was: kleine vogels tussen witte rotsen in bloemenstruiken, hoe dankbaar ook en dartel in ons handen, de wind, zo vers alsof hij springlevend was.
Hoe minimaal het was, het heeft ons toch bewogen, telkens weer ons ‘pais en vree’ gebracht: begenadiging.
Zo de ruimte opgenomen, in de echo van de luchten wat inspiratie opgedaan, tot tekens op het blad gegoten.
Wat spreken we dat we ook zeggen wilden: nog enkele dagen, of mogen het ook nog maanden zijn, of mogen het nog jaren zijn.
En dus nog niet de witte vlag gehesen nu we al zo dicht genaderd zijn.
VI
Zo ver al afgedwaald.
Zo ver al afgedwaald tot waar de wieren smeulen, tot waar de begane grond is weggezakt, onherkenbaar onze wegen die we gingen om te zeggen wat we zeggen wilden,
om te lezen wat we lezen konden, amper toereikend, om niet te sterven van onwetendheid.
De dag een snoer van wolken en van luchten, onverrichter zake doorgekomen, en toch nog blijvend hopen op een gelukzaligheid die ons zou beschoren zijn.
Zo kenden we de avonden, kenden we de morgens, maar kenden nooit vanwaar gekomen en nimmer ook waar heen gegaan, maar dit in woorden.
Al geloofden we, al leefden we nog vele jaren. Al lazen we in de Ecclesiasticus - wat we wel weten konden - dat alles veel te ingewikkeld is opdat we begrijpen zouden.
Later dan misschien.
27-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-08-2017 |
De Zee waar we waren: I, II, III |
Ever learning and never able to come to the knowledge of truth (2 Timothy 3,7: King James' Bible)
I
'We waren niet oud,
We waren niet oud, al waren we van jaren.
De zee zij was van eeuwigheid, onaangeroerd, almachtig, en wij, bijwijlen erin opgenomen, meegesleurd in overmoed om jong te zijn en intenser te gaan leven.
We waren niet oud, maar ondefinieerbaar waren we, zoals van de golf het bewegen is.
We waren in die dagen, van einder tot einder zo ruim, zo onvergankelijk, zo licht om op te stijgen en al te weten wat er geweten moet om niet te vergaan van onbenulligheid.
Hoe goed het is er neer te zitten, te lezen en te schrijven, van morgenlicht tot avondrood, welke woorden ook, of ze gelezen of ze niet gelezen, ze staan er gebrand, alsof van alle zaken het woorden zullen zijn die blijven.
We waren niet oud, al waren we van jaren.
II
De dag is niet veel.
De dag is niet veel, als je niets te schrijven hebt, niets te verhalen over wat het uur je bracht, zelfs al was er niets.
Als je niet bent opgestegen, al was het maar een korte tijd, tot in de hoogste luchten.
Als je niet, zoals Pessoa, wat woorden nagelaten hebt op wat blaadjes en opgeborgen in een plaats waar niemand komen kan, toch niet de eerste jaren.
Omdat de zee je adem is, doorstroomd, dooraderd met het licht van zon en maan, de zee je antwoord is.
Omdat de zee verschillend van de aarde is, zich wijzigend steeds en altijd identiek, gekoesterd en bezeten en toch ongetemd gebleven.
Omdat, als er één plaats je inspiratie is het wel de zee zal wezen. Zo is de dag niet veel als de Muze je niet bezoeken komt om dingen te verkondigen die zee en luchten waardig zijn.
Als je, je steeds maar weer herhalend, niet bereiken kunt dat vleugje poëzie dat je verheffen zou.
Want de dag is niet veel als je niets te schrijven weet.
III
Veel tijd zullen we niet meer kennen.
Veel tijd zullen we niet meer kennen om te herlezen wat we eens geschreven hebben. Omdat het veel is dat we schreven en te kort de tijd die ons nog rest.
Alsof we, om te kennen wie we zijn nog weten wilden wat werd opgetekend. Teruggaan wilden naar de plaatsen waar we waren om te weten hoe we hebben liefgehad.
Alsof er lijn noch pijn zou zijn in wat we schreven jarenlang, en blad na blad ons niet gewijzigd had, gevormd wellicht tot waar we aangekomen zijn.
Zo : ‘Dimmi maestro, dimmi signore’,Zeg me, Dante, wat je heden ons van God vertellen zou, want deze vraag kunnen we niet laten, waarom we weten het niet, het zit geankerd.
Al komen we er niet verder mee, al trachten we zijn naam te lezen in al wat er te lezen staat, zijn stem te horen in al wat Hij verborgen houdt.
Alom is stilte en laat het zo, we komen.
26-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-08-2017 |
Wie ben je Dante |
Wie ben je Dante, hoeveel uren heb ik me niet gewenteld, gedraaid en gekeerd in je toch wel moeilijk te lezen verzen, om uiteindelijk binnen te komen en te begrijpen wat je ons vertellen wou?
Wie ben je, schrijvend, begin eeuw de veertiende, eens, zoals je zegde, teruggekomen van je tocht naar Hel en Vagevuur en Paradijs?
De vele vragen die ik je stellen wou maar die je niet beantwoorden zult. Hoe leefde je en hoe je schreef, opdat we vandaag, zeven eeuwen verder, je nog lezen zouden; opdat ik je nog vermelden zou in mijn geschriften, zoals ik het gisteren heb gedaan en eergisteren; alsof je pas onder ons was opgestaan en ons zo begeesterd hebt dat we niet zwijgen kunnen over wat je ons achterliet?
En jij, uitgewezen uit je Firenze – de brandstapel wachtte indien je er keren zou - dolend in vreemde straten, verblijvend in vreemde huizen, in vreemde tuinen, in vreemde landschappen. Hoeveel inspanning kostte het om telkens weer te herbeginnen en vol te houden, tien jaren om te schrijven wat je schreef en in de vorm waarin je je gedachten bouwde?
Gebeurde het ook, zoals ik vandaag, op een windenloze zomerdag, gezeten in de schaduw van de hoge bomen, in het gegons van bijen en de vlucht van vlinders, met dicht bij jou het stille van het spiegelwater en de luchten groot open over de golvende aarde, het licht, tintelend als van een God, erover?
Gebeurde het op slapeloze nachten, bij kaarslicht, in vreemde kamers, aan een wankele tafel waarin de houtworm aan het graven was? Denkend, metend, rekenend, aftastend de juiste klank, het precieze woord, de meest passende metafoor die je ineens te binnen schoot of helemaal niet, helemaal niet. Een volgende dag misschien?
Schrijven dag aan dag of ook, met lange tussenpozen omdat het niet paste, omdat je niet wist hoe het verder moest; niet wist wat of wie te bedenken. Stelde je ook vast hoe enorm bewoond onze geest, wel is. Dat je die openen en sluiten kunt en dat hij, gesloten, verder zoekt en hij verder schrijft in je onderbewustzijn.
Herinneringen die je los kunt laten, anders inkleuren, anders bevolken, een enorme vrijheid die je bezit te goochelen met woorden en gedachten. Te schrijven en te herschrijven, te overschrijven. Keer na keer te herlezen wat je gisteren schreef en te herdenken in functie van wat je in de morgen meende te moeten schrijven. Niet aflatend.
De holte van het nog niet geschrevene binnen. Tot het ogenblik komt dat je beslist om wat er staat te verzegelen. Omdat je moe gedacht en geschreven bent en ook, omdat je meent te weten dat wat geschreven en verzegeld werd, goed geschreven staat en bepaalde passages je bij momenten gelukkig hebben gemaakt omdat het niet beter kon.
En ik, die je bewonder van je eerste aanzet, van je eerste canto af. Jij me niet meer verliet.
En nu, de verzegelde woorden, als een geboetseerde kruik die beschilderd in de oven gaat, de woorden door te sturen, aan je beschermheer, die wist wie hij beschermde.
Alles samen zal je lang, heel lang, tot aan je sterven, geleefd hebben in een wereld van het creatief-zijn. Zal je creativiteit deze van allen, die getracht hebben je hierin te volgen, honderdvoudig overtreffen. Altijd en altijd zoekende naar, en verwervend het precieze woord in het meest perfecte vers gegoten, om aan te komen. Eindelijk, in verrukking, het Licht te aanschouwen en je laatste regel dan geschreven: l’Amor che move il sole e l’altre stelle’.:
25-08-2017, 06:33 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-08-2017 |
Locus amoenus |
Wat ik doe is crazy. Het is elke dag een schilderij maken met woorden, een laag naar buiten, zichtbaar, en een laag er onder, onzichtbaar. It kills me slowly, al wil ik het niet bekennen, maar het ritme ervan is, noch min noch meer, adembenemend. Ik zeg het maar zoals ik het voel deze morgen.
Vroeger, zegge, nu bijna ver in de tijd, ging ik elke zondagmorgen met vrienden joggen. Het was een verpozing, het ritme van de dagen werd er door gebroken, des temeer omdat we na het lopen samen zaten, een hele tijd, in een Arcadische sfeer, hetzij buiten in de zon, in een gewild verwilderde tuin, hetzij binnen in een grote ruimte met doeken van Brusselmans, van Gust De Smet, van Rik Slabbinck, van Jan Burssens, een vleugelpiano en een open haard; met cd’s, stapels boeken en tijdschriften, en dit bij een thee of een glas wijn. Grote momenten waren het, opgenomen als we waren in een cirkel van gemoedelijkheid, van kameraadschap. Echter wat ik nu doe is zeven dagen op zeven, een marathon lopen.
Ik mis die momenten. Ik mis dit Arcadische. Ik mis het zo dat ik bijna zou gaan verlangen naar, waar ik gisteren mijn blog met afsloot, in dat ‘locus amoenus’[1], een oord dat Hertmans vergeleek met het beeld van ‘il Limbo de Alighieri Dante’: in alle rust, tijdloos te kouten, vertellen, woorden zaaien, luisteren naar de vrienden; er simpelweg zijn en niet meer dan dat. Maar, niet het optekenen van gedachten, niet dat voortdurend gesprek met jezelf of met die dubbelganger in jou, en dit neer te schrijven voor wat je denkt van je eeuwigheid te zullen zijn.
Hoewel je geen Ovidius bent, je denkt er aan, je hoopt dat er nog iets van resteren zal als je vergaan zult zijn tot as en uitgestrooid, je hoopt dat je geest blijven zal, versplinterd in vierhonderd soorten Feynmans deeltjes, maar samen een schim vormend, zoals Dante dat oord zag als hij er wandelde met Vergilius, als hij de stroom er omheen, op het water lopend, overstak om er zijn geliefde schrijvers te ontmoeten.
Een heerlijk man, die Dante, een uitgestotene uit zijn stad Firenze, reizend en schrijvend in de vele plaatsen waar hij kwam. Iemand, Frans Van Dooren[2], zocht al die plaatsen op en schreef er een boek over waarmede hij – weet hij het nu hij overleden is? - een onsterfelijkheid verwierf voor de vele Dante-liefhebbers hier. Hij vertaalde ook de Divina Commedia, hij maakte er een soort roman van. Hij verliet de versvorm en hij schreef het werk uit, in lange vloeiende volzinnen, zonder al te veel - heel weinig zelfs - af te wijken van het Italiaans van Dante. Maar dit is een ander verhaal, ik kom hiermede terecht op een terrein waar ik, toen ik begonnen ben deze morgen, niet dacht aan te komen.
Zo is deze blog elke dag een ceremonieel gebeuren, een neerzitten en een schrijven, los uit de hand, los uit de geest, lijk het stromen van een lijntje water uit een bron, zoals ik er een weet in la plaine de la Lé in Zinal, niet overweldigend maar niet te stelpen, dagen na elkaar, nacht en morgen, water gefilterd door rots en aarde, door de tijdloosheid van de tijd.
Gestadig, stil vloeiend, zoals soms mijn woorden.
[1] Google weet er alles over.
[2] Frans Van Dooren: ‘De goddelijke Commedie’, Ambo Amsterdam, elfde druk 2006, en ‘Met Dante door Italië, reizend in het voetspoor van de dichter’, Ambo, tweede druk 2005.
24-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-08-2017 |
De Limbus, het Arcadia van Dante |
Een van de vele prachtige passages in ‘De Hel’, het ‘Inferno’ van Dante is ‘il Limbo’, het Voorgeborchte van de Hel; de plaats van de ongedoopten; sinds kort door Rome gezien als niet bestaande, alsof iemand het ter plaatse zou vastgesteld hebben. Als Dante met Vergilius aankomt in de Limbus, ziet hij er vier schimmen naar zich ziet toe komen, het zijn Homerus, Horatius, Ovidius en Lucanus. En, zegt Dante: ‘ ze lieten mij toe in hun gezelschap, zodat ik de zesde was midden al die wijsheid.
Hierop volgt dan die schitterende Dante-zin: ‘En zo wandelden we verder tot aan het licht, terwijl we onderweg spraken over dingen waar van het goed is dat ik er hier over zwijg zoals het goed was dat we er daar over spraken[1]. Een van de mooie passages waarmee Dante zeggen wou dat ze ginds (in de Limbus) over de poëzie spraken terwijl er hier (op aarde) over spreken uit de toon zou vallen.
Het Voorgeborchte van de Hel bij Dante is een plaats van klaarte en grote rust. Er staat een kasteel dat door zeven muren omringd is en op zijn beurt omgeven is door een lieftallige rivier die hij met Vergilius kon doorwaden alsof het vaste grond was en aan de overkant kwamen ze, door zeven poorten aan op een frisgroene weide. Er bevonden zich daar mensen die rustig spraken met weinig woorden en met zachte stem. De personen die hij daar zag maakten hem gelukkig, en hij noemt ze allen van Electra tot Hector en Aeneas en ook Socrates en Plato, Diogenes, Euclides en Ptolemaeus, Avicenna en Averroës. Maar zegt Dante alle namen kan ik hier niet vermelden omdat ik te zeer word opgejaagd om verder te werken aan mijn gedicht. .[2]
Het Voorgeborchte is een soort Arcadia, een plaats waar het goed is te zijn. Stefan Hertmans heeft zijn bundel essays van 2011[3] gewijd aan het Arcadië, hij noemt het een ‘Locus amoenus, een mooi maar bedreigd plekje’ en hij weet er alles over, vertrekkende van de Utopia van Thomas Moore. Het is in elk geval een plaats waar het goed is te vertoeven. Ik ken heel wat dergelijke plaatsen, dichtbij en ver af. Eigenlijk volstaat het op een plaats samen te zijn met vrienden onder elkaar en er rustig en gemoedelijk te kunnen spreken over kunst en literatuur, over het creatief zijn en over het genieten van het mooie; een plaats waar er over grote dingen van het leven gekout wordt en waar je je met de mensen om je heen goed en gelukkig voelt.
Het is de plaats, na deze hier, waar ik op de frisgroene weide, in de schaduw van het kasteel, alle vrienden wil ontmoeten die ik het geluk had te kennen. Zij die er al zijn en zij die er na mij, nog moeten komen, om er samen, kalm, tijdloos en in alle peis te vertellen over, zoals Dante het zegt, waar je op de plaatsen hier beter zwijgt.
[1] Cosi andammo infino alla lumera, / parlando cose che il tacero è bello, / e com’era il parlar colà dov’era. Canto IV, 103-105.
[2] Dante wou weten of er ooit iemand is geweest die deze plaats verlaten had om daarna een gelukzalige te worden, waarop Vergilius hem antwoordt dat, ‘toen hij hier nog maar pas was aangekomen, hij hier een machtig iemand heeft zien binnenkomen, (Christus) gekroond en met het teken van de overwinning”. Die dan met zich heeft meegenomen en hij somt ze op: de schaduw van de eerste vader, van zijn zoon Abel, en deze van Noah, van Mozes, van Abraham, van koning David, van Israël met zijn vader en zijn kinderen en van Rachel voor wie hij zo lang dienen moest. En vele anderen en allen maakte hij gelukzalig. Maar ik wil dat je weet dat er vóór hen geen menselijke zielen ooit vertrokken zijn.
André Pézard in zijn ‘Dante, Oeuvres complètes’, voegt er aan toe : que sur une des fresques de Giotto à l’Arena de Padoue on voit le Christ aux Limbes, accompagné de Marie-Madeleine, tenir une bannière écartelée d’une croix et portant l’inscription ‘victor mortis’. Wat is het dat Dan Brown vertelde over over Maria Magdalena en wie zat er naast Christus op Da Vinci’s Laatste Avondmaal?
[3] Stefan Hertmans: ‘De Mobilisatie van Arcadia’, De Bezige Bij, 2011. Pag 114
23-08-2017, 07:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-08-2017 |
Gedicht als testament |
Zo zul je nimmer vooraf weten wat je hand zal schrijven als je zitten gaat en de galm er van een oude Bijbel op de tafel is, ook van de stenen die je raapte in de bergen, door weer en wind gehouwen, door de tijd, na Leibnitz gelezen.
En zo vlug de morgen weggeschoven, de deemstering, de nacht gekomen en in Jobs vergeelde woorden er vernomen dat de adem van d’Almachtige ons het leven gaf.
Al zegt ons niets of niemand met enige zekerheid wie die Almachtige is, een immanentie toch, een bron van spetterend licht, waar we wonen, zelfs al zien we het niet:
Een oorsprong die bestemming is, maar zo geweten dat ons de eeuwigheid is toegemeten.
Als dit zo is, en zo zijn zal het zeker: kap dan, zoals je netels kapt, het stupide vers: ‘je bent uit stof en tot stof keer je terug’, uit Genesis weg,
Want dit hoefde niet, voldoende is geweten dat dit lichaam van atomen is, van quarks, en ook dat er gelezen moet, zo leerden Fabre en Nothomb en dit geloven we:
‘Je bent uit geest en tot geest keer je terug’.
De ene zin die zinnig is.
*
Verantwoording:
Al wat ik schreef en nog schrijven zal is hier van doordrongen, het is mijn geloof in de geest die van het Universum is. Leibnitz wist dit maar al te goed en in dit verband citeer ik Eugene Ionesco[1], die in zijn ‘Fragments of a Journal’ volgende tekst tussen haakjes plaatste, ergens in of omheen zijn toneelstuk ‘Le Roi se meurt’:
(Is there a universal consciousness? Is consciousness all pervading? Is there a dormant consciousness in stone, as I believe Leibnitz thought? Neither Planck, nor Heisenberg, nor Einstein, nor de Broglie wholly rejects the idea of a universal, cosmic consciousness. There may be some plan, some intention. If there is an intention, there is consciousness. These thinkers do not exclude the idea of a God who would be that consciousness)’.
Een ‘kosmisch bewustzijn’ aanwezig in de steen van Leibnitz, zoals dit aanwezig moet zijn in de vierhonderd mini-minimale deeltjes van Feynman (blog van 21 aug.), misschien zelfs, zijn deze deeltjes geest en zijn wij méér geest dan materie. Of, als er een bewustzijn aanwezig is in het Universum, dan is een deeltje van dat bewustzijn ook aanwezig in de mens. Misschien is dit Bewustzijn het Universum zelf?
En dan, wat ik hoger zegde, luister ik naar de vertaling van Paul Nothomb in zijn ‘L'Homme immortel’ van 1984, en ver voor hem, deze van Fabre d'Olivet in zijn ‘La Langue hébraïque restituée’ van 1824, die een totaal andere gedachte vooruit schuiven. Beide schrijvers zijn van oordeel dat onze oorsprong geest is en niet stof en dat we keren zullen naar die geest:
Dat ik enkel en alleen van stof zou zijn, geloof ik niet. Ik zal blijven geloven dat ik van geest ben. Het zal in dit geloof zijn dat ik dit oord verlaten zal.
[1] Eugene Ionesco: ‘Fragments of a Journal’, translated from the French by Jean Stewart, Ed. Paragon House, New York, 1990.
22-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-08-2017 |
Mijn einde zijnde |
Ik had het onlangs over ‘Bereshit bara elohim’, de drie eerste woorden van de Bijbel, waaruit wat het westen betreft, alles is ontstaan; ik had het over de Elohim die hemel en aarde geschapen had, dus ook en dan zeker, de kern van het atoom, waar Richard P. Feynman over uitweidt in zijn boek over QED[1]:
To find out more about what holds the nuclei together, many experiments were made in which protons with higher and higher energies were smashed into nuclei. It was expected that only protons and neutrons would come out. But when the energies were sufficiently large, new particles came out… It soon became clear that the number of particles in the world was open-ended, and depended on the amount of energy to break apart the nucleus. There are over four hundred such particles at present. We can’t accept four hundred particles; that’s too complicated!
Feynman, in de eerste plaats, was begaan met wat er is van het wezenlijke: zijnde atomen en subatomaire deeltjes, zijnde het materiële aspect ervan, maar wat belangrijker is, dan toch voor mij, is te weten wat er aanwezig is aan ‘kennis’ binnenin elk van die vier honderd verschillende soorten deeltjes – en er zijn er misschien meer - om te zijn en te doen wat moet gedaan. Pas daar begint mijn probleem.
Aldus, als ik hierover schrijf, en Feynman was vandaag mijn aanleiding, dan is het over wat er binnenin het atoom, binnenin de quark, binnenin het minimaalste deeltje, gaande is. En, nimmer heb ik ontkend dat het leven erin, de energie erin, de kennis erin, dat het dit is dat me bezig houdt, het element of de factor die ik God zou kunnen noemen, maar dan een God die geen nood heeft aan enige ceremonie of gebed. Hij Is wat is, Hij is het Zijnde!
Eigenlijk zou ik wijzer moeten zijn. Eigenlijk zou het voldoende moeten zijn - zoals dit voor velen het geval is - te zeggen dat er iets is binnenin het atoom, en aldus die God, die voor velen dood is, uit de weg te gaan, atheïst te zijn en het te houden bij ‘iets-dat- onzichtbaar-is’. Echter, en dat zeg ik tot allen die zich atheïst noemen of zich voordoen als dusdanig, als het Onzichtbare er IS, dan is het er, en dan wil ik een poging doen het te benaderen al was het maar door het te noemen. Zo, ik blijf me situeren dag in dag uit, in het domein van het Onzichtbare, het domein van ‘le dedans des choses’ waaruit alles is ontstaan en alles blijft ontstaan. Door dringen tot wat onzichtbaar is, is een blijvende noodzaak voor mij omdat het, het begin van alles is, omdat het mijn begin is en vooral, omdat het ook mijn einde zal zijn. Ik kan me in geen betere handen bevinden.
Ik zeg je nog, dat ik gelukkig ben dit geschreven te hebben, zelfs al is het een herhaling in andere woorden, van wat ik reeds ettelijke malen geschreven heb.
[1] Richard P. Feynman: ‘QED The strange theory of Light and Matter’, Penguin, 1985. Pag.132.
21-08-2017, 07:12 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-08-2017 |
Over wat is en wat was. |
Het valt me op dat er lezers zijn die hun dag schijnbaar beginnen met me te lezen. Ze lezen me en dit op het ogenblik dat ik aan de tekst aan het werken ben die ze de dag erna zullen lezen. Er is dus tussen hen die er zo vroeg zijn en mezelf, een band die dieper gaat, alsof ik via hen mijn inspiratie opdoe; alsof ik inga op en gebruik maak van de reactie die mijn blog bij hen heeft opgewekt. Het geeft me bijna een zekerheid dat ik, zo lang ik gelezen word, niet zal stil vallen. Het is dus na al die jaren zo ver gekomen, dat ik je, als lezer, als vriend meer en meer nodig heb want jullie zijn het die me wakker houden, tot laat in de nacht, en me wekken, vroeg in de morgen, meestal voor het licht opkomt.
Ik schrijf dan terwijl stilaan de dag zich opent, de planten kleur en leven krijgen, de geluiden van de straat duidelijker worden en al wat ik zie of hoor woorden zijn die ik maar te nemen heb; woorden die lijk bladeren zijn, die vóór de herfst – hij is er vroeg dit jaar - naar beneden dwarrelen een zerpe geur aan losgekomen sappen die ons niet meer verrast, zoals van mijn woorden.
Aldus wordt elke dag begonnen en ingekleurd met jullie allen als bron; is het zo ver gekomen dat ik niet meer schrijf om te schrijven, maar in een zekere mate om me een te voelen met elk van jullie afzonderlijk; om er te zijn als het centrum van jullie allen die me omringen met hun belangstelling, en ik er, wat ik hoop, sta als een verre vriend, een warmte, als iets dat een bijzondere inhoud geeft aan je dag. Dit is het gevoel dat ik ken en meedraag mijn dagen in. Ik stel me dikwijls de vraag hoe grote schrijvers zich voelen als ze aan het werk zijn, of ze, naast aan wat ze schrijven ook denken aan hun lezers, hoe deze hen lezen zullen. Ik zelf denk er voortdurend aan, ik heb langzaamaan een beeld van velen onder jullie. Ik schrijf met dit beeld in mij en voor mij. Ik zie je bezig als je me opzoekt, als je me leest en weet dat ik jullie zeker niet ontgoochelen mag, dat ik jullie verbazen moet, al was het maar door mijn standvastigheid er elke dag te zijn voor jullie.
Er naast, of er boven op, zijn er de mails die ik ontvang nu en dan, zijn er ook hun blogs; ben ik verbaasd, dan toch van een onder jullie, over de lengte ervan, over de jarenlange studie die het gevergd moet hebben, handelend over een onderwerp dat me aan het hart gelegen heeft en nog ligt: de band Akhnaton - Oedipus, die ik ook ooit al in het breed behandeld heb, hoewel ik niet wist/weet of hiervoor de dag van vandaag nog enige interesse bestaat.
Anderzijds maak ik geen opmerkingen aan een vriend die me schrijft dat hij op een namiddag twee emmers weidepaddenstoelen geplukt heeft, wat eigenlijk vreemd overkomt want het is niet in de namiddag dat je op zoek moet naar paddenstoelen, maar vroeg in de morgen, het liefst heel vroeg als ze zich nog niet geopend hebben en ze aldus hun wilde parfum nog voluit bezitten. Hij doet er eigenlijk goed aan dit onderwerp gedekt te houden voor mij, er zijn morgens genoeg geweest dat ik, als knaap, met vader, de weiden afliep, een spoor achterlatend in het bedauwde gras om dan plots de zon te zien opkomen boven de horizon, een brede band licht, het gras besprenkeld met kleine diamanten.
Beter dus, gezien mijn vele jaren, niets meer te vertellen over het aflopen van de weiden op zoek naar paddenstoelen. Het voorbije weegt al zwaar genoeg.
20-08-2017, 07:17 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-08-2017 |
De dag van 19 augustus. |
Het is vandaag de dag dat 81 jaar geleden mijn broer Georges geboren werd, zoals ik, in een klein dorpje in Oost-Vlaanderen. Welke herinnering – ik was toen negen – houd ik er aan over? Geen denk ik, hoe vreemd het ook moge blijken. Het is, hoe ik ook zoek in mijn herinneren, onopgemerkt aan mij voorbij gegaan, schijnbaar een gewoon gebeuren zoals er zovele zijn in een leven. Nochtans is het een geboorte, is het een binnenkomen in de wereld, een opgenomen worden in een maatschappij en er te zijn als mens met een opdracht, welke die ook moge zijn, er een rol te vervullen, te huwen en kinderen te verwekken die op hun beurt kinderen zullen verwekken en dit tot in het oneindige. Een geboorte om stamvader te worden, te zijn.
Ik ben er niet fier op me niets meer te herinneren hoe hij er op een morgen in volle zomer gekomen is, of ik me gebogen heb over zijn wieg, of ik hem verwelkomd heb, gezegd heb, broer het is goed dat je er bent; hem op mijn schoot genomen heb om hem de fles te geven. Niets weet ik er nog van, beschamend, tweemaal beschamend.
Ik schrijf hem dit deze morgen, ik ben hem dit verschuldigd op deze dag die niet is zoals de andere dagen. Hoewel niet gebrandmerkt, is het een dag van bezinning, van terugblik tot diep in de tijd. Ook voor mij, om me nte herinneren hoe onze levens verlopen zijn, samen met die andere broer die ons ontglipte in het begin van de eeuwwisseling, na een slepende ziekte.
Ik heb te vroeg, veel te vroeg het ouderlijk huis verlaten. Ik had over hem moeten waken, negen jaar ouder zijnde, en heb het niet gedaan. Ik loop rond – heb het hem nooit gezegd – met een soort schuldgevoel dat stijgt met de jaren, ook omdat, wat het ook was, ik er schuld aan heb als de dingen niet verlopen zijn zoals ze hoorden te verlopen. Ik ben dus een man die hier rondloopt met een gevoel, nu al te vele jaren, die pas nu, als het te laat is, weet hoe hij in zijn jonge jaren had moeten handelen. Het is niet de tijd die raad brengt, het is de tijd die een pijn is, pijn die gedragen wordt: een donkere vlek, een schaduw en een holte die ik meedraag en vandaag opgetekend wordt, een openlijke bekentenis van iets dat normaal gezien, anders had moeten verlopen had ik er anders geweest.
Zo zijn de dagen voorbij gegaan, zo zal blijven wat ooit was, ben ik te vroeg begonnen ‘mijn’ leven te leven en te weinig, het leven van mijn beide broers op het ogenblik dat ze me het meest nodig hadden, dan toch de jongste die vandaag verjaart.
Ik kan vandaag niet anders dan te denken aan hem, dan hem te zeggen hoe mijn gevoelens zijn, feitelijk en ruw gezegd, hoe ik me schaam, uitsluitend aan mezelf te hebben gedacht en we, als gevolg van de negen jaren die tussen ons lagen, een bijna totaal verschillende jeugd hebben gekend. Ik weinig af weet van de jeugd die hij heeft gekend en we feitelijk – dit is de indruk die ik heb - nooit samen zijn opgegroeid. Wat echter niet belet dat hij mijn broer is en mijn broer zal blijven, dat hij een grote plaats in neemt in mijn hart, in mijn gevoelens, vandaag, 19 augustus, duidelijk meer dan op andere dagen.
Het ga je op deze dag en op de dagen die nog komen, heel goed, broer.
19-08-2017, 07:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-08-2017 |
Considerate la vostra semenza |
Considerate la vostra semenza: / fatti non foste a viver come bruti, / ma per seguir virtute e conoscenza[1].
Dante Alighieri, in zijn Inferno. Dante die in de Hel Ulysses – een vlammetje - ontmoet. Ulysses die vrouw en zoon en vader verlaat om terug de zeilen te hijsen en zijn gezellen oppept met de woorden:
Denk aan je herkomst. Je bent niet gemaakt om als bruten te leven maar om deugd en kennis op te doen.
De prachtige Dante die ons aanraadt een eerlijk persoon te zijn, de tijd te gebruiken om grote dingen te doen. Dante die weet hoe de mens zich gedragen moet, het hoofd gericht naar de sterren, naar wat de sterren ons verbergen, om de oneindigheid af te tasten en te blijven aftasten met de voelhorens van de geest. Om te trachten een antwoord te vinden op ‘les grandes questions’ van Jean Biès, het enige wat van belang is te weten voor de mens die we (nog maar) zijn.
En ik stel me de vraag hoeveel er zijn die hompen brood en tassen rijst in overvloed hebben en zwemkommen vol water, hoeveel er zijn die inzicht willen hebben in de geheimenis der dingen; hoeveel er zijn die, zoals Dante-Ulysses, zoekend willen zijn, om een beeld te krijgen van Wie of Wat het is, die zon en sterren bewegen doet?
De wereld is wat hij is, maar in de armoede levend, met een lege maag is het moeilijk om een Ulysses te zijn en niet geconfronteerd te zijn met een grote leegte in het hoofd. We leven nu eenmaal in een wereld van ongelijkheden als ik de beelden zie op televisie van de favello’s of van de vele vluchtelingen-kampen op de wereld, en de mens die er moet in leven, dag na dag, van morgen tot avond, tot nacht, en, zonder enige verbetering in het vooruitzicht.
Ik zou dus, om te beginnen, me moeten, voelen als een bevoorrechte die de grote luxe kent te kunnen leven naar de geest in hem en elke morgen te vertrekken van uit het landschap van die geest om mijn dag door te brengen; gelukkig zijn de kans te hebben gekregen creatief te zijn, in welke mate dan ook, maar te kunnen leven als een homo sapiens, als mens die denkt op weg te zijn naar de homo sapiens-sapiens, en te œuvreren in die richting, bewust van het feit dat het de enige weg is die hij te bewandelen heeft.
Dante wist dit maar al te goed: ‘considerate la vostra semenza’, kijk naar wie je bent om te worden wat je zijn moet. Ik wil hier niet gaan moraliseren. Wat ik schrijf is wat ik voel en hoe ik ben ingesteld, hoe het leven, de omstandigheden waarin ik ben opgegroeid me gevormd heeft.
Ik weet dat ik onvoldoende Engels ken om ‘Finnegans Wake’ te lezen en toch houd ik het boek binnen handbereik, toch blader ik er nu en dan eens in, vruchteloos als ik lees:
‘But the spoil of hesitants, the spell of hesitnecy. His atake is it ashe, tittery taw tatterytail, hasitense humponadimply, heyheyhey a winceywencky.’
Om maar niet van de voorgaande en de daarop volgende zinnen te spreken. Geen snars begrijp ik ervan en toch neem ik het boekje[2] nu en dan in de hand en blader ik erin, hopende een passage te ontmoeten die ik wel voluit begrijpen zal, zoals ik regelmatig terug keer naar de belangrijke vragen waar Jean Biès het over heeft, al heb ik er geen duidelijk, geen sluitend antwoord op, ze staan er, ik kan er niet aan voorbij, vandaag niet, morgen evenmin.
Ik ben die vragen.
[1] Dante: Inferno, canto XXVI : 118-120
[2] Het is een boekje, nog geen handpalm groot, met groen couvert en gouden letters. Een van de tien van het verzamelde werk van James Joyce, aangeboden in een groen koffertje dat ik kocht voor een meer dan modeste prijs bij De Slegte.
18-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |