Deze bundel gedichten, I tot XII, een herbewerking van een bundel in een zeer beperkte oplage van 2001, verdient een proloog. Ik had deze vooraan mijn blog van 25 augustus 2017 moeten plaatsen, maar heb er pas vanmorgen aan gedacht.
Proloog
De zee bij Cabo de las Huertas (de Kaap der Tuinen) is voor mij meer zee dan elders: omdat we er waren bij dageraad en bij schemering, omdat we er waren als Sirius en het sterrenbeeld van Orion, als Aldebaran en de vele andere sterren onze hemel was, onze oneindigheid.
De zee klotst er tegen de rotsen aan, onstuimig soms, wild en ongenaakbaar en dan, op dagen van rust, een blad licht gemengd met water (Rimbaud). We zitten er roerloos omdat we niet weten wat er te begrijpen is van Kosmos en van Eeuwigheid en van Hem die God wordt genoemd - niet deze van de hemelse legerscharen – maar Hij die onnoembaar is omdat het allemaal zo vol is, zo alles opslorpend, alles overrompelend.
Omdat we bewust ervan zijn dat de zee en de ruimte erover, omdat het licht en de sterren erover, deel zijn van dit Onnoembare en wij deel van het geheel; omdat we geloven dat het in deze ruimte is dat we worden opgenomen als onze tijd gekomen is.
Cabo de las Huertas is een strook zee gelegen tussen San Juan en Alicante: wat rotsen door regen en wind getekend, een variëteit van planten en bloemen die we nergens anders gevonden hebben.
Het is de plaats waar je Lorca leest, Borges of Neruda, El País bijwijlen. Het is vooral de plaats waar je wacht op het mirakel van het woord dat een gedicht kan worden.
|