VII
Met het vallen van de avond.
Met het vallen van de avond de meeuwen uit de golven opgedoken, uit andere tijden weergekomen en wij, luchtbellen, drijvend op de wind.
Hart dat rust nu vindt in roerloosheid gevangen, gewogen en wat nog niet geschreven hier teniet gedaan.
Met het vallen van de avond de laatste zin getekend op het laatste blad, de laatste golf die stranden zal op alle stranden, moe gestreden, moe gezocht te weten, waar ons beginnen lag.
De luchten ijl en met koraal gekleurd, wie zegt ons waarvoor we zijn gekomen hier, lijk de meeuwen, uit de golven opgedoken en na een stond verdwenen. En, toen we Lorca lazen, op zijn woorden, de zee, altijd maar de zee, een levende aanwezigheid.
Een roekeloze gedachte opeens opgerezen, en aan de laatste meeuw ook wij gevraagd: ‘gaviotita ¿dónde está mi sepultura? ‘
‘Kleine meeuw, waar is het dat mijn graf gelegen is?’
VIII
De zee zwart lijk antraciet.
De zee zwart lijk antraciet, die moeder kocht, tentijde het nog sneeuwde over het land. Alsof de tijd zich hier naar binnen had gekeerd en wij terugkijken konden hoe jong ze toen wel was.
De zee zwart lijk antraciet en wij teruggaan konden, naast elkaar gezeten, en de wind de kracht heeft van de storm, de wind de kracht heeft van de golf.
Ons aansporend, openspattend op de rots, ons roepend om de zee in te gaan met gesloten ogen om te verdwijnen nu we nog kunnen uit vrije wil, nu de golf ons nemen zal, het zilte water ons omspoelen zal, het allerlaatste teken.
Waar zijn de beelden die er vroeger waren: de witte stam van berken in het bos achter het huis, de weide waar we lagen, het ruisen van de bomen, de blonde meid op haar fiets voorbij, en wij zo klein, zo nietig, zo teergevoelig, verliefd om boeken te schrijven, gedichten te dichten, en in gedachten, hoe met metaforen omgebogen, ze ongeschreven zijn gebleven.
Moeder, hier is de zee een donker blad waarop we schrijven kunnen om te vergeten wat nog niet vergeten was.
Schrijven dat de zon de luchten breekt, het rimpelend water, Rimbaud gelezen.
Nog is er de glinstering, nog is er het verblinden, nog is er van de wind het gezang, de golf te pletter op de rotsen van de wereld, en wij schrijvend op wat oud papier.
De tijd is lijk de golf, is lijk de aarde, hij stopt hier nooit: moeder, vader, broer,
De tijd, hij stopt hier nooit.
IX
Heel wat hier begrepen.
Heel wat hier begrepen maar geen kennis opgedaan, geen wetenschap, geen cijfers, geen mijlpalen verplaatst of opgeheven, geen alternatieven voor bestaande regels of symbolen.
Wat we wel vermelden kunnen is dat de dagen hier lijk bloesems, uit de hemel rijzen op onze grijze haren uitgestrooid en dat we meer en meer gaan denken aan ons aller vriend die naderkomt met reuzenschreden.
En, niet te stoppen is, niet te vermurwen met wat woorden.
We ademen al de tijdloosheid van het andere leven dat ons wenkt een symfonie van licht, over het water uitgebazuind: de booglijn van de einder.
De booglijn van de einder heeft ons eens te meer verward gelaten omdat we staren bleven naar niets dat kwam of iets dat er verdween, een meeuw misschien,
wij, de effenheid van water.
Zo hebben we de zee gevonden, maar niet haar diepste gronden en wat was, vóór de zee er was, bleef onbegrepen, onontsluierd en toch erin verankerd, ingemetseld, ingebakken de lijn waarlangs ons wegen gaan.
Zelfs, al weten we het niet, zelfs al willen we het niet, zelfs al hopen we het niet, de weg is er, in microtekens uitgeschreven komt hij op ons af, maar niet meer voor zo lang.
De andere booglijn, onzichtbaar achter ons getekend en wij gesloten middenin, in wat de geest insluit: het kosmische Ego dat het Al bewegen doet.
Dante noemde het l’Amor.
We droomden deze morgen dat we vanuit dit punt het Woord nu raken konden met de vingertoppen. En zo was het ook,
al was het slechts een fractie van een ogenblik.
|