Wat ik doe is crazy. Het is elke dag een schilderij maken met woorden, een laag naar buiten, zichtbaar, en een laag er onder, onzichtbaar. It kills me slowly, al wil ik het niet bekennen, maar het ritme ervan is, noch min noch meer, adembenemend. Ik zeg het maar zoals ik het voel deze morgen.
Vroeger, zegge, nu bijna ver in de tijd, ging ik elke zondagmorgen met vrienden joggen. Het was een verpozing, het ritme van de dagen werd er door gebroken, des temeer omdat we na het lopen samen zaten, een hele tijd, in een Arcadische sfeer, hetzij buiten in de zon, in een gewild verwilderde tuin, hetzij binnen in een grote ruimte met doeken van Brusselmans, van Gust De Smet, van Rik Slabbinck, van Jan Burssens, een vleugelpiano en een open haard; met cd’s, stapels boeken en tijdschriften, en dit bij een thee of een glas wijn. Grote momenten waren het, opgenomen als we waren in een cirkel van gemoedelijkheid, van kameraadschap. Echter wat ik nu doe is zeven dagen op zeven, een marathon lopen.
Ik mis die momenten. Ik mis dit Arcadische. Ik mis het zo dat ik bijna zou gaan verlangen naar, waar ik gisteren mijn blog met afsloot, in dat ‘locus amoenus’[1], een oord dat Hertmans vergeleek met het beeld van ‘il Limbo de Alighieri Dante’: in alle rust, tijdloos te kouten, vertellen, woorden zaaien, luisteren naar de vrienden; er simpelweg zijn en niet meer dan dat. Maar, niet het optekenen van gedachten, niet dat voortdurend gesprek met jezelf of met die dubbelganger in jou, en dit neer te schrijven voor wat je denkt van je eeuwigheid te zullen zijn.
Hoewel je geen Ovidius bent, je denkt er aan, je hoopt dat er nog iets van resteren zal als je vergaan zult zijn tot as en uitgestrooid, je hoopt dat je geest blijven zal, versplinterd in vierhonderd soorten Feynmans deeltjes, maar samen een schim vormend, zoals Dante dat oord zag als hij er wandelde met Vergilius, als hij de stroom er omheen, op het water lopend, overstak om er zijn geliefde schrijvers te ontmoeten.
Een heerlijk man, die Dante, een uitgestotene uit zijn stad Firenze, reizend en schrijvend in de vele plaatsen waar hij kwam. Iemand, Frans Van Dooren[2], zocht al die plaatsen op en schreef er een boek over waarmede hij – weet hij het nu hij overleden is? - een onsterfelijkheid verwierf voor de vele Dante-liefhebbers hier. Hij vertaalde ook de Divina Commedia, hij maakte er een soort roman van. Hij verliet de versvorm en hij schreef het werk uit, in lange vloeiende volzinnen, zonder al te veel - heel weinig zelfs - af te wijken van het Italiaans van Dante. Maar dit is een ander verhaal, ik kom hiermede terecht op een terrein waar ik, toen ik begonnen ben deze morgen, niet dacht aan te komen.
Zo is deze blog elke dag een ceremonieel gebeuren, een neerzitten en een schrijven, los uit de hand, los uit de geest, lijk het stromen van een lijntje water uit een bron, zoals ik er een weet in la plaine de la Lé in Zinal, niet overweldigend maar niet te stelpen, dagen na elkaar, nacht en morgen, water gefilterd door rots en aarde, door de tijdloosheid van de tijd.
Gestadig, stil vloeiend, zoals soms mijn woorden.
[1] Google weet er alles over.
[2] Frans Van Dooren: ‘De goddelijke Commedie’, Ambo Amsterdam, elfde druk 2006, en ‘Met Dante door Italië, reizend in het voetspoor van de dichter’, Ambo, tweede druk 2005.
|