IV
Door Dante geïnspireerd.
Waar de lucht de zeeën raakt, de strakke einder van verlatenheid, het witte zeil gezien dat Dantes droom kon wezen: Ulysses boot, vergeten hier, voorbijgeschoven, na zovele eeuwen, alsof de tijd,
Alsof de tijd niet méér zou zijn geweest, dan een schakeling van ogenblik in ogenblik: het nu van het herboren in Dantes woorden, tot het nu van deze lijnen,
Alsof er tussenin maar niets gebeurde dat betekenis had.
Alsof van alle zeeën die we zagen, enkel wat verbeelding eromheen geweven heeft, ons nog beroeren kon.
En tussen beide bakens, door Hercules neergezet, wij, met Ulysse meegevaren de eeuwigheid tegemoet, welke we nog niet weten.
Op de einder van verlatenheid wij gevaren, alchemie van licht en lucht en water en het vuur van late avondzon en op het beeld, de geest geënt van eind en ver tot ons gekomen.
Dit alles onvervaard in woorden omgezet, zoals Icaros’ val geschilderd werd in rijke kleurkoralen als van Johan Sebastian Bach.
V
Waar we waren.
Waar we waren dag aan dag, de branding van de zee gevoeld, de zoutsmaak op de lippen en hoop op leven nog,
zo lang, zo ingetogen, hoog van golf te zijn met witte randen van begeestering.
Hoe minimaal het allemaal was: kleine vogels tussen witte rotsen in bloemenstruiken, hoe dankbaar ook en dartel in ons handen, de wind, zo vers alsof hij springlevend was.
Hoe minimaal het was, het heeft ons toch bewogen, telkens weer ons ‘pais en vree’ gebracht: begenadiging.
Zo de ruimte opgenomen, in de echo van de luchten wat inspiratie opgedaan, tot tekens op het blad gegoten.
Wat spreken we dat we ook zeggen wilden: nog enkele dagen, of mogen het ook nog maanden zijn, of mogen het nog jaren zijn.
En dus nog niet de witte vlag gehesen nu we al zo dicht genaderd zijn.
VI
Zo ver al afgedwaald.
Zo ver al afgedwaald tot waar de wieren smeulen, tot waar de begane grond is weggezakt, onherkenbaar onze wegen die we gingen om te zeggen wat we zeggen wilden,
om te lezen wat we lezen konden, amper toereikend, om niet te sterven van onwetendheid.
De dag een snoer van wolken en van luchten, onverrichter zake doorgekomen, en toch nog blijvend hopen op een gelukzaligheid die ons zou beschoren zijn.
Zo kenden we de avonden, kenden we de morgens, maar kenden nooit vanwaar gekomen en nimmer ook waar heen gegaan, maar dit in woorden.
Al geloofden we, al leefden we nog vele jaren. Al lazen we in de Ecclesiasticus - wat we wel weten konden - dat alles veel te ingewikkeld is opdat we begrijpen zouden.
Later dan misschien.
|