 |
|
 |
|
|
 |
29-08-2017 |
De zee waar we waren - X, XI, XII. |
X
Een eiland van gedachten is de mens.
Een eiland van gedachten is de mens, overschaduwd, overdonderd door het toeval dat geen toeval is, een steen de helling afgerold, de plons in zee die niemand hoort.
Zo staat het toch geschreven over hen die sterven gaan.
Zo denken we, maar mogen het niet lezen laten en zeker het niet horen laten, handelingen die we stellen lijk lieveheersbeestjes op rozenstengels, het zijn slechts mazen die we weven in het net dat ver vóór ons, in den beginne al, werd opgezet.
Onwetend als we waren.
Hoe komen we ertoe archipel te willen zijn. Hoe komen we ertoe een brug te willen zijn, lijk van tekeningen de lijnen in een geheime harmonie van tekens en symbolen saamgebracht.
Een eiland van gedachten denkt de mens te zijn, maar hoe verbonden, hoe hij ingeschakeld is, hoe opgetuigd verstrengeld en de weg verlaten die in het net voor hem getekend werd, dat kan hij niet, al denkt hij soms van wel.
De schaduwen zijn hier lang in dit seizoen, naar de avond toe.
XI
Het herderstasje hier.
Onooglijk bloem te zijn in dorre aarde, of het grote wonder dat we nimmer zagen omdat we de wereld blind zijn in gegaan, onvermogend om een ogenblik, slechts bloem te zijn. Zo de winden niet gevoeld, de regen niet gesmaakt en evenmin gehoord, de deeltjes elektronen: Fritjof Capra wel gelezen.
Hier bloem te zijn en niet te dromen, geen woorden moeten schrijven, geen uur te kennen, maar te bloeien en bevrucht te worden door God weet wie of wat, en met de wenteling der sterren zaad geoogst om in de wind gezaaid te worden.
Herderstasje is mijn naam, la bolsa a pastor alhier, het water uitgekomen, of uit de luchten in een of andere vorm, op aarde neergedaald, de tijdloosheid mijn wereld is.
Wie weet het nog, hoe plant geworden, hoe gegroeid, hoe mutatie na mutatie die evolutie wordt genoemd: survival of the fittest.
Vanwaar die groei, die drang tot voortbestaan, komt het van binnenin of is het, beademd door de Liefde waarvan Dante dacht dat zij het is die zon en ster bewegen doet?
Perplext te staan hoe zo iets worden kon tot wat het is, wat wortel en wat stengel een vinger lang, uit resten rots gerezen om dan te bloeien in het teerste wit en zaad te geven, zoals het staat geschreven in het boek dat van het leven is, te dik, te onbegrijpelijk.
Wie neemt er nog de tijd om na de zee, het kleine te bekijken.
Zo deze woorden.
XII
Dit zijn de laatste golven.
Dit zijn de laatste golven die we hier zullen zien en horen, stukgeslagen op de witte rotsen, schuimend van trots en overhaastig om te keren.
Dit zijn de laatste golven voor het avond wordt, de laatste bundel licht, wat schemerboten nog en dan de eerste ster gekomen, de lijn van horizon en wolken, versmolten als het nacht weer wordt.
Hoe kwamen we hier aangedreven, hoe vergroeiden we met wind en water, met licht en lucht: verbondenheid voor later als we schrijven zullen wat we zagen:
‘la Mer à hauteur de notre âme…’ *
Het leven ons dooreen gerafeld, het klein en groot gebeuren dat onze regel was in ons verwerkt en God gezocht of wat met Hem kon vergeleken.
‘Altijd zoekend en nimmer dichter komend tot wat de waarheid is.’
Als we hier niet meer zullen zijn maar wel de plaats nog waar we waren: de lege plaats te weten tussen lage struiken naast wat stukken rots. Je kon ze voelen wel, ze ruiken en ze strelen maar je wou geen herinnering laten aan je handen noch aan je ogen.
Zo hier gekomen met de meeuwen En op de wind de golven ingedreven, ons requiem gelezen.
* Saint-John Perse: "Amers, 6"
29-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-08-2017 |
De Zee waar we waren - VII, VIII, IX |
VII
Met het vallen van de avond.
Met het vallen van de avond de meeuwen uit de golven opgedoken, uit andere tijden weergekomen en wij, luchtbellen, drijvend op de wind.
Hart dat rust nu vindt in roerloosheid gevangen, gewogen en wat nog niet geschreven hier teniet gedaan.
Met het vallen van de avond de laatste zin getekend op het laatste blad, de laatste golf die stranden zal op alle stranden, moe gestreden, moe gezocht te weten, waar ons beginnen lag.
De luchten ijl en met koraal gekleurd, wie zegt ons waarvoor we zijn gekomen hier, lijk de meeuwen, uit de golven opgedoken en na een stond verdwenen. En, toen we Lorca lazen, op zijn woorden, de zee, altijd maar de zee, een levende aanwezigheid.
Een roekeloze gedachte opeens opgerezen, en aan de laatste meeuw ook wij gevraagd: ‘gaviotita ¿dónde está mi sepultura? ‘
‘Kleine meeuw, waar is het dat mijn graf gelegen is?’
VIII
De zee zwart lijk antraciet.
De zee zwart lijk antraciet, die moeder kocht, tentijde het nog sneeuwde over het land. Alsof de tijd zich hier naar binnen had gekeerd en wij terugkijken konden hoe jong ze toen wel was.
De zee zwart lijk antraciet en wij teruggaan konden, naast elkaar gezeten, en de wind de kracht heeft van de storm, de wind de kracht heeft van de golf.
Ons aansporend, openspattend op de rots, ons roepend om de zee in te gaan met gesloten ogen om te verdwijnen nu we nog kunnen uit vrije wil, nu de golf ons nemen zal, het zilte water ons omspoelen zal, het allerlaatste teken.
Waar zijn de beelden die er vroeger waren: de witte stam van berken in het bos achter het huis, de weide waar we lagen, het ruisen van de bomen, de blonde meid op haar fiets voorbij, en wij zo klein, zo nietig, zo teergevoelig, verliefd om boeken te schrijven, gedichten te dichten, en in gedachten, hoe met metaforen omgebogen, ze ongeschreven zijn gebleven.
Moeder, hier is de zee een donker blad waarop we schrijven kunnen om te vergeten wat nog niet vergeten was.
Schrijven dat de zon de luchten breekt, het rimpelend water, Rimbaud gelezen.
Nog is er de glinstering, nog is er het verblinden, nog is er van de wind het gezang, de golf te pletter op de rotsen van de wereld, en wij schrijvend op wat oud papier.
De tijd is lijk de golf, is lijk de aarde, hij stopt hier nooit: moeder, vader, broer,
De tijd, hij stopt hier nooit.
IX
Heel wat hier begrepen.
Heel wat hier begrepen maar geen kennis opgedaan, geen wetenschap, geen cijfers, geen mijlpalen verplaatst of opgeheven, geen alternatieven voor bestaande regels of symbolen.
Wat we wel vermelden kunnen is dat de dagen hier lijk bloesems, uit de hemel rijzen op onze grijze haren uitgestrooid en dat we meer en meer gaan denken aan ons aller vriend die naderkomt met reuzenschreden.
En, niet te stoppen is, niet te vermurwen met wat woorden.
We ademen al de tijdloosheid van het andere leven dat ons wenkt een symfonie van licht, over het water uitgebazuind: de booglijn van de einder.
De booglijn van de einder heeft ons eens te meer verward gelaten omdat we staren bleven naar niets dat kwam of iets dat er verdween, een meeuw misschien,
wij, de effenheid van water.
Zo hebben we de zee gevonden, maar niet haar diepste gronden en wat was, vóór de zee er was, bleef onbegrepen, onontsluierd en toch erin verankerd, ingemetseld, ingebakken de lijn waarlangs ons wegen gaan.
Zelfs, al weten we het niet, zelfs al willen we het niet, zelfs al hopen we het niet, de weg is er, in microtekens uitgeschreven komt hij op ons af, maar niet meer voor zo lang.
De andere booglijn, onzichtbaar achter ons getekend en wij gesloten middenin, in wat de geest insluit: het kosmische Ego dat het Al bewegen doet.
Dante noemde het l’Amor.
We droomden deze morgen dat we vanuit dit punt het Woord nu raken konden met de vingertoppen. En zo was het ook,
al was het slechts een fractie van een ogenblik.
28-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-08-2017 |
Proloog |
Deze bundel gedichten, I tot XII, een herbewerking van een bundel in een zeer beperkte oplage van 2001, verdient een proloog. Ik had deze vooraan mijn blog van 25 augustus 2017 moeten plaatsen, maar heb er pas vanmorgen aan gedacht.
Proloog
De zee bij Cabo de las Huertas (de Kaap der Tuinen) is voor mij meer zee dan elders: omdat we er waren bij dageraad en bij schemering, omdat we er waren als Sirius en het sterrenbeeld van Orion, als Aldebaran en de vele andere sterren onze hemel was, onze oneindigheid.
De zee klotst er tegen de rotsen aan, onstuimig soms, wild en ongenaakbaar en dan, op dagen van rust, een blad licht gemengd met water (Rimbaud). We zitten er roerloos omdat we niet weten wat er te begrijpen is van Kosmos en van Eeuwigheid en van Hem die God wordt genoemd - niet deze van de hemelse legerscharen – maar Hij die onnoembaar is omdat het allemaal zo vol is, zo alles opslorpend, alles overrompelend.
Omdat we bewust ervan zijn dat de zee en de ruimte erover, omdat het licht en de sterren erover, deel zijn van dit Onnoembare en wij deel van het geheel; omdat we geloven dat het in deze ruimte is dat we worden opgenomen als onze tijd gekomen is.
Cabo de las Huertas is een strook zee gelegen tussen San Juan en Alicante: wat rotsen door regen en wind getekend, een variëteit van planten en bloemen die we nergens anders gevonden hebben.
Het is de plaats waar je Lorca leest, Borges of Neruda, El País bijwijlen. Het is vooral de plaats waar je wacht op het mirakel van het woord dat een gedicht kan worden.
27-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
De zee waar we waren - IV, V, VI - |
IV
Door Dante geïnspireerd.
Waar de lucht de zeeën raakt, de strakke einder van verlatenheid, het witte zeil gezien dat Dantes droom kon wezen: Ulysses boot, vergeten hier, voorbijgeschoven, na zovele eeuwen, alsof de tijd,
Alsof de tijd niet méér zou zijn geweest, dan een schakeling van ogenblik in ogenblik: het nu van het herboren in Dantes woorden, tot het nu van deze lijnen,
Alsof er tussenin maar niets gebeurde dat betekenis had.
Alsof van alle zeeën die we zagen, enkel wat verbeelding eromheen geweven heeft, ons nog beroeren kon.
En tussen beide bakens, door Hercules neergezet, wij, met Ulysse meegevaren de eeuwigheid tegemoet, welke we nog niet weten.
Op de einder van verlatenheid wij gevaren, alchemie van licht en lucht en water en het vuur van late avondzon en op het beeld, de geest geënt van eind en ver tot ons gekomen.
Dit alles onvervaard in woorden omgezet, zoals Icaros’ val geschilderd werd in rijke kleurkoralen als van Johan Sebastian Bach.
V
Waar we waren.
Waar we waren dag aan dag, de branding van de zee gevoeld, de zoutsmaak op de lippen en hoop op leven nog,
zo lang, zo ingetogen, hoog van golf te zijn met witte randen van begeestering.
Hoe minimaal het allemaal was: kleine vogels tussen witte rotsen in bloemenstruiken, hoe dankbaar ook en dartel in ons handen, de wind, zo vers alsof hij springlevend was.
Hoe minimaal het was, het heeft ons toch bewogen, telkens weer ons ‘pais en vree’ gebracht: begenadiging.
Zo de ruimte opgenomen, in de echo van de luchten wat inspiratie opgedaan, tot tekens op het blad gegoten.
Wat spreken we dat we ook zeggen wilden: nog enkele dagen, of mogen het ook nog maanden zijn, of mogen het nog jaren zijn.
En dus nog niet de witte vlag gehesen nu we al zo dicht genaderd zijn.
VI
Zo ver al afgedwaald.
Zo ver al afgedwaald tot waar de wieren smeulen, tot waar de begane grond is weggezakt, onherkenbaar onze wegen die we gingen om te zeggen wat we zeggen wilden,
om te lezen wat we lezen konden, amper toereikend, om niet te sterven van onwetendheid.
De dag een snoer van wolken en van luchten, onverrichter zake doorgekomen, en toch nog blijvend hopen op een gelukzaligheid die ons zou beschoren zijn.
Zo kenden we de avonden, kenden we de morgens, maar kenden nooit vanwaar gekomen en nimmer ook waar heen gegaan, maar dit in woorden.
Al geloofden we, al leefden we nog vele jaren. Al lazen we in de Ecclesiasticus - wat we wel weten konden - dat alles veel te ingewikkeld is opdat we begrijpen zouden.
Later dan misschien.
27-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-08-2017 |
De Zee waar we waren: I, II, III |
Ever learning and never able to come to the knowledge of truth (2 Timothy 3,7: King James' Bible)
I
'We waren niet oud,
We waren niet oud, al waren we van jaren.
De zee zij was van eeuwigheid, onaangeroerd, almachtig, en wij, bijwijlen erin opgenomen, meegesleurd in overmoed om jong te zijn en intenser te gaan leven.
We waren niet oud, maar ondefinieerbaar waren we, zoals van de golf het bewegen is.
We waren in die dagen, van einder tot einder zo ruim, zo onvergankelijk, zo licht om op te stijgen en al te weten wat er geweten moet om niet te vergaan van onbenulligheid.
Hoe goed het is er neer te zitten, te lezen en te schrijven, van morgenlicht tot avondrood, welke woorden ook, of ze gelezen of ze niet gelezen, ze staan er gebrand, alsof van alle zaken het woorden zullen zijn die blijven.
We waren niet oud, al waren we van jaren.
II
De dag is niet veel.
De dag is niet veel, als je niets te schrijven hebt, niets te verhalen over wat het uur je bracht, zelfs al was er niets.
Als je niet bent opgestegen, al was het maar een korte tijd, tot in de hoogste luchten.
Als je niet, zoals Pessoa, wat woorden nagelaten hebt op wat blaadjes en opgeborgen in een plaats waar niemand komen kan, toch niet de eerste jaren.
Omdat de zee je adem is, doorstroomd, dooraderd met het licht van zon en maan, de zee je antwoord is.
Omdat de zee verschillend van de aarde is, zich wijzigend steeds en altijd identiek, gekoesterd en bezeten en toch ongetemd gebleven.
Omdat, als er één plaats je inspiratie is het wel de zee zal wezen. Zo is de dag niet veel als de Muze je niet bezoeken komt om dingen te verkondigen die zee en luchten waardig zijn.
Als je, je steeds maar weer herhalend, niet bereiken kunt dat vleugje poëzie dat je verheffen zou.
Want de dag is niet veel als je niets te schrijven weet.
III
Veel tijd zullen we niet meer kennen.
Veel tijd zullen we niet meer kennen om te herlezen wat we eens geschreven hebben. Omdat het veel is dat we schreven en te kort de tijd die ons nog rest.
Alsof we, om te kennen wie we zijn nog weten wilden wat werd opgetekend. Teruggaan wilden naar de plaatsen waar we waren om te weten hoe we hebben liefgehad.
Alsof er lijn noch pijn zou zijn in wat we schreven jarenlang, en blad na blad ons niet gewijzigd had, gevormd wellicht tot waar we aangekomen zijn.
Zo : ‘Dimmi maestro, dimmi signore’,Zeg me, Dante, wat je heden ons van God vertellen zou, want deze vraag kunnen we niet laten, waarom we weten het niet, het zit geankerd.
Al komen we er niet verder mee, al trachten we zijn naam te lezen in al wat er te lezen staat, zijn stem te horen in al wat Hij verborgen houdt.
Alom is stilte en laat het zo, we komen.
26-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-08-2017 |
Wie ben je Dante |
Wie ben je Dante, hoeveel uren heb ik me niet gewenteld, gedraaid en gekeerd in je toch wel moeilijk te lezen verzen, om uiteindelijk binnen te komen en te begrijpen wat je ons vertellen wou?
Wie ben je, schrijvend, begin eeuw de veertiende, eens, zoals je zegde, teruggekomen van je tocht naar Hel en Vagevuur en Paradijs?
De vele vragen die ik je stellen wou maar die je niet beantwoorden zult. Hoe leefde je en hoe je schreef, opdat we vandaag, zeven eeuwen verder, je nog lezen zouden; opdat ik je nog vermelden zou in mijn geschriften, zoals ik het gisteren heb gedaan en eergisteren; alsof je pas onder ons was opgestaan en ons zo begeesterd hebt dat we niet zwijgen kunnen over wat je ons achterliet?
En jij, uitgewezen uit je Firenze – de brandstapel wachtte indien je er keren zou - dolend in vreemde straten, verblijvend in vreemde huizen, in vreemde tuinen, in vreemde landschappen. Hoeveel inspanning kostte het om telkens weer te herbeginnen en vol te houden, tien jaren om te schrijven wat je schreef en in de vorm waarin je je gedachten bouwde?
Gebeurde het ook, zoals ik vandaag, op een windenloze zomerdag, gezeten in de schaduw van de hoge bomen, in het gegons van bijen en de vlucht van vlinders, met dicht bij jou het stille van het spiegelwater en de luchten groot open over de golvende aarde, het licht, tintelend als van een God, erover?
Gebeurde het op slapeloze nachten, bij kaarslicht, in vreemde kamers, aan een wankele tafel waarin de houtworm aan het graven was? Denkend, metend, rekenend, aftastend de juiste klank, het precieze woord, de meest passende metafoor die je ineens te binnen schoot of helemaal niet, helemaal niet. Een volgende dag misschien?
Schrijven dag aan dag of ook, met lange tussenpozen omdat het niet paste, omdat je niet wist hoe het verder moest; niet wist wat of wie te bedenken. Stelde je ook vast hoe enorm bewoond onze geest, wel is. Dat je die openen en sluiten kunt en dat hij, gesloten, verder zoekt en hij verder schrijft in je onderbewustzijn.
Herinneringen die je los kunt laten, anders inkleuren, anders bevolken, een enorme vrijheid die je bezit te goochelen met woorden en gedachten. Te schrijven en te herschrijven, te overschrijven. Keer na keer te herlezen wat je gisteren schreef en te herdenken in functie van wat je in de morgen meende te moeten schrijven. Niet aflatend.
De holte van het nog niet geschrevene binnen. Tot het ogenblik komt dat je beslist om wat er staat te verzegelen. Omdat je moe gedacht en geschreven bent en ook, omdat je meent te weten dat wat geschreven en verzegeld werd, goed geschreven staat en bepaalde passages je bij momenten gelukkig hebben gemaakt omdat het niet beter kon.
En ik, die je bewonder van je eerste aanzet, van je eerste canto af. Jij me niet meer verliet.
En nu, de verzegelde woorden, als een geboetseerde kruik die beschilderd in de oven gaat, de woorden door te sturen, aan je beschermheer, die wist wie hij beschermde.
Alles samen zal je lang, heel lang, tot aan je sterven, geleefd hebben in een wereld van het creatief-zijn. Zal je creativiteit deze van allen, die getracht hebben je hierin te volgen, honderdvoudig overtreffen. Altijd en altijd zoekende naar, en verwervend het precieze woord in het meest perfecte vers gegoten, om aan te komen. Eindelijk, in verrukking, het Licht te aanschouwen en je laatste regel dan geschreven: l’Amor che move il sole e l’altre stelle’.:
25-08-2017, 06:33 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-08-2017 |
Locus amoenus |
Wat ik doe is crazy. Het is elke dag een schilderij maken met woorden, een laag naar buiten, zichtbaar, en een laag er onder, onzichtbaar. It kills me slowly, al wil ik het niet bekennen, maar het ritme ervan is, noch min noch meer, adembenemend. Ik zeg het maar zoals ik het voel deze morgen.
Vroeger, zegge, nu bijna ver in de tijd, ging ik elke zondagmorgen met vrienden joggen. Het was een verpozing, het ritme van de dagen werd er door gebroken, des temeer omdat we na het lopen samen zaten, een hele tijd, in een Arcadische sfeer, hetzij buiten in de zon, in een gewild verwilderde tuin, hetzij binnen in een grote ruimte met doeken van Brusselmans, van Gust De Smet, van Rik Slabbinck, van Jan Burssens, een vleugelpiano en een open haard; met cd’s, stapels boeken en tijdschriften, en dit bij een thee of een glas wijn. Grote momenten waren het, opgenomen als we waren in een cirkel van gemoedelijkheid, van kameraadschap. Echter wat ik nu doe is zeven dagen op zeven, een marathon lopen.
Ik mis die momenten. Ik mis dit Arcadische. Ik mis het zo dat ik bijna zou gaan verlangen naar, waar ik gisteren mijn blog met afsloot, in dat ‘locus amoenus’[1], een oord dat Hertmans vergeleek met het beeld van ‘il Limbo de Alighieri Dante’: in alle rust, tijdloos te kouten, vertellen, woorden zaaien, luisteren naar de vrienden; er simpelweg zijn en niet meer dan dat. Maar, niet het optekenen van gedachten, niet dat voortdurend gesprek met jezelf of met die dubbelganger in jou, en dit neer te schrijven voor wat je denkt van je eeuwigheid te zullen zijn.
Hoewel je geen Ovidius bent, je denkt er aan, je hoopt dat er nog iets van resteren zal als je vergaan zult zijn tot as en uitgestrooid, je hoopt dat je geest blijven zal, versplinterd in vierhonderd soorten Feynmans deeltjes, maar samen een schim vormend, zoals Dante dat oord zag als hij er wandelde met Vergilius, als hij de stroom er omheen, op het water lopend, overstak om er zijn geliefde schrijvers te ontmoeten.
Een heerlijk man, die Dante, een uitgestotene uit zijn stad Firenze, reizend en schrijvend in de vele plaatsen waar hij kwam. Iemand, Frans Van Dooren[2], zocht al die plaatsen op en schreef er een boek over waarmede hij – weet hij het nu hij overleden is? - een onsterfelijkheid verwierf voor de vele Dante-liefhebbers hier. Hij vertaalde ook de Divina Commedia, hij maakte er een soort roman van. Hij verliet de versvorm en hij schreef het werk uit, in lange vloeiende volzinnen, zonder al te veel - heel weinig zelfs - af te wijken van het Italiaans van Dante. Maar dit is een ander verhaal, ik kom hiermede terecht op een terrein waar ik, toen ik begonnen ben deze morgen, niet dacht aan te komen.
Zo is deze blog elke dag een ceremonieel gebeuren, een neerzitten en een schrijven, los uit de hand, los uit de geest, lijk het stromen van een lijntje water uit een bron, zoals ik er een weet in la plaine de la Lé in Zinal, niet overweldigend maar niet te stelpen, dagen na elkaar, nacht en morgen, water gefilterd door rots en aarde, door de tijdloosheid van de tijd.
Gestadig, stil vloeiend, zoals soms mijn woorden.
[1] Google weet er alles over.
[2] Frans Van Dooren: ‘De goddelijke Commedie’, Ambo Amsterdam, elfde druk 2006, en ‘Met Dante door Italië, reizend in het voetspoor van de dichter’, Ambo, tweede druk 2005.
24-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-08-2017 |
De Limbus, het Arcadia van Dante |
Een van de vele prachtige passages in ‘De Hel’, het ‘Inferno’ van Dante is ‘il Limbo’, het Voorgeborchte van de Hel; de plaats van de ongedoopten; sinds kort door Rome gezien als niet bestaande, alsof iemand het ter plaatse zou vastgesteld hebben. Als Dante met Vergilius aankomt in de Limbus, ziet hij er vier schimmen naar zich ziet toe komen, het zijn Homerus, Horatius, Ovidius en Lucanus. En, zegt Dante: ‘ ze lieten mij toe in hun gezelschap, zodat ik de zesde was midden al die wijsheid.
Hierop volgt dan die schitterende Dante-zin: ‘En zo wandelden we verder tot aan het licht, terwijl we onderweg spraken over dingen waar van het goed is dat ik er hier over zwijg zoals het goed was dat we er daar over spraken[1]. Een van de mooie passages waarmee Dante zeggen wou dat ze ginds (in de Limbus) over de poëzie spraken terwijl er hier (op aarde) over spreken uit de toon zou vallen.
Het Voorgeborchte van de Hel bij Dante is een plaats van klaarte en grote rust. Er staat een kasteel dat door zeven muren omringd is en op zijn beurt omgeven is door een lieftallige rivier die hij met Vergilius kon doorwaden alsof het vaste grond was en aan de overkant kwamen ze, door zeven poorten aan op een frisgroene weide. Er bevonden zich daar mensen die rustig spraken met weinig woorden en met zachte stem. De personen die hij daar zag maakten hem gelukkig, en hij noemt ze allen van Electra tot Hector en Aeneas en ook Socrates en Plato, Diogenes, Euclides en Ptolemaeus, Avicenna en Averroës. Maar zegt Dante alle namen kan ik hier niet vermelden omdat ik te zeer word opgejaagd om verder te werken aan mijn gedicht. .[2]
Het Voorgeborchte is een soort Arcadia, een plaats waar het goed is te zijn. Stefan Hertmans heeft zijn bundel essays van 2011[3] gewijd aan het Arcadië, hij noemt het een ‘Locus amoenus, een mooi maar bedreigd plekje’ en hij weet er alles over, vertrekkende van de Utopia van Thomas Moore. Het is in elk geval een plaats waar het goed is te vertoeven. Ik ken heel wat dergelijke plaatsen, dichtbij en ver af. Eigenlijk volstaat het op een plaats samen te zijn met vrienden onder elkaar en er rustig en gemoedelijk te kunnen spreken over kunst en literatuur, over het creatief zijn en over het genieten van het mooie; een plaats waar er over grote dingen van het leven gekout wordt en waar je je met de mensen om je heen goed en gelukkig voelt.
Het is de plaats, na deze hier, waar ik op de frisgroene weide, in de schaduw van het kasteel, alle vrienden wil ontmoeten die ik het geluk had te kennen. Zij die er al zijn en zij die er na mij, nog moeten komen, om er samen, kalm, tijdloos en in alle peis te vertellen over, zoals Dante het zegt, waar je op de plaatsen hier beter zwijgt.
[1] Cosi andammo infino alla lumera, / parlando cose che il tacero è bello, / e com’era il parlar colà dov’era. Canto IV, 103-105.
[2] Dante wou weten of er ooit iemand is geweest die deze plaats verlaten had om daarna een gelukzalige te worden, waarop Vergilius hem antwoordt dat, ‘toen hij hier nog maar pas was aangekomen, hij hier een machtig iemand heeft zien binnenkomen, (Christus) gekroond en met het teken van de overwinning”. Die dan met zich heeft meegenomen en hij somt ze op: de schaduw van de eerste vader, van zijn zoon Abel, en deze van Noah, van Mozes, van Abraham, van koning David, van Israël met zijn vader en zijn kinderen en van Rachel voor wie hij zo lang dienen moest. En vele anderen en allen maakte hij gelukzalig. Maar ik wil dat je weet dat er vóór hen geen menselijke zielen ooit vertrokken zijn.
André Pézard in zijn ‘Dante, Oeuvres complètes’, voegt er aan toe : que sur une des fresques de Giotto à l’Arena de Padoue on voit le Christ aux Limbes, accompagné de Marie-Madeleine, tenir une bannière écartelée d’une croix et portant l’inscription ‘victor mortis’. Wat is het dat Dan Brown vertelde over over Maria Magdalena en wie zat er naast Christus op Da Vinci’s Laatste Avondmaal?
[3] Stefan Hertmans: ‘De Mobilisatie van Arcadia’, De Bezige Bij, 2011. Pag 114
23-08-2017, 07:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-08-2017 |
Gedicht als testament |
Zo zul je nimmer vooraf weten wat je hand zal schrijven als je zitten gaat en de galm er van een oude Bijbel op de tafel is, ook van de stenen die je raapte in de bergen, door weer en wind gehouwen, door de tijd, na Leibnitz gelezen.
En zo vlug de morgen weggeschoven, de deemstering, de nacht gekomen en in Jobs vergeelde woorden er vernomen dat de adem van d’Almachtige ons het leven gaf.
Al zegt ons niets of niemand met enige zekerheid wie die Almachtige is, een immanentie toch, een bron van spetterend licht, waar we wonen, zelfs al zien we het niet:
Een oorsprong die bestemming is, maar zo geweten dat ons de eeuwigheid is toegemeten.
Als dit zo is, en zo zijn zal het zeker: kap dan, zoals je netels kapt, het stupide vers: ‘je bent uit stof en tot stof keer je terug’, uit Genesis weg,
Want dit hoefde niet, voldoende is geweten dat dit lichaam van atomen is, van quarks, en ook dat er gelezen moet, zo leerden Fabre en Nothomb en dit geloven we:
‘Je bent uit geest en tot geest keer je terug’.
De ene zin die zinnig is.
*
Verantwoording:
Al wat ik schreef en nog schrijven zal is hier van doordrongen, het is mijn geloof in de geest die van het Universum is. Leibnitz wist dit maar al te goed en in dit verband citeer ik Eugene Ionesco[1], die in zijn ‘Fragments of a Journal’ volgende tekst tussen haakjes plaatste, ergens in of omheen zijn toneelstuk ‘Le Roi se meurt’:
(Is there a universal consciousness? Is consciousness all pervading? Is there a dormant consciousness in stone, as I believe Leibnitz thought? Neither Planck, nor Heisenberg, nor Einstein, nor de Broglie wholly rejects the idea of a universal, cosmic consciousness. There may be some plan, some intention. If there is an intention, there is consciousness. These thinkers do not exclude the idea of a God who would be that consciousness)’.
Een ‘kosmisch bewustzijn’ aanwezig in de steen van Leibnitz, zoals dit aanwezig moet zijn in de vierhonderd mini-minimale deeltjes van Feynman (blog van 21 aug.), misschien zelfs, zijn deze deeltjes geest en zijn wij méér geest dan materie. Of, als er een bewustzijn aanwezig is in het Universum, dan is een deeltje van dat bewustzijn ook aanwezig in de mens. Misschien is dit Bewustzijn het Universum zelf?
En dan, wat ik hoger zegde, luister ik naar de vertaling van Paul Nothomb in zijn ‘L'Homme immortel’ van 1984, en ver voor hem, deze van Fabre d'Olivet in zijn ‘La Langue hébraïque restituée’ van 1824, die een totaal andere gedachte vooruit schuiven. Beide schrijvers zijn van oordeel dat onze oorsprong geest is en niet stof en dat we keren zullen naar die geest:
Dat ik enkel en alleen van stof zou zijn, geloof ik niet. Ik zal blijven geloven dat ik van geest ben. Het zal in dit geloof zijn dat ik dit oord verlaten zal.
[1] Eugene Ionesco: ‘Fragments of a Journal’, translated from the French by Jean Stewart, Ed. Paragon House, New York, 1990.
22-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-08-2017 |
Mijn einde zijnde |
Ik had het onlangs over ‘Bereshit bara elohim’, de drie eerste woorden van de Bijbel, waaruit wat het westen betreft, alles is ontstaan; ik had het over de Elohim die hemel en aarde geschapen had, dus ook en dan zeker, de kern van het atoom, waar Richard P. Feynman over uitweidt in zijn boek over QED[1]:
To find out more about what holds the nuclei together, many experiments were made in which protons with higher and higher energies were smashed into nuclei. It was expected that only protons and neutrons would come out. But when the energies were sufficiently large, new particles came out… It soon became clear that the number of particles in the world was open-ended, and depended on the amount of energy to break apart the nucleus. There are over four hundred such particles at present. We can’t accept four hundred particles; that’s too complicated!
Feynman, in de eerste plaats, was begaan met wat er is van het wezenlijke: zijnde atomen en subatomaire deeltjes, zijnde het materiële aspect ervan, maar wat belangrijker is, dan toch voor mij, is te weten wat er aanwezig is aan ‘kennis’ binnenin elk van die vier honderd verschillende soorten deeltjes – en er zijn er misschien meer - om te zijn en te doen wat moet gedaan. Pas daar begint mijn probleem.
Aldus, als ik hierover schrijf, en Feynman was vandaag mijn aanleiding, dan is het over wat er binnenin het atoom, binnenin de quark, binnenin het minimaalste deeltje, gaande is. En, nimmer heb ik ontkend dat het leven erin, de energie erin, de kennis erin, dat het dit is dat me bezig houdt, het element of de factor die ik God zou kunnen noemen, maar dan een God die geen nood heeft aan enige ceremonie of gebed. Hij Is wat is, Hij is het Zijnde!
Eigenlijk zou ik wijzer moeten zijn. Eigenlijk zou het voldoende moeten zijn - zoals dit voor velen het geval is - te zeggen dat er iets is binnenin het atoom, en aldus die God, die voor velen dood is, uit de weg te gaan, atheïst te zijn en het te houden bij ‘iets-dat- onzichtbaar-is’. Echter, en dat zeg ik tot allen die zich atheïst noemen of zich voordoen als dusdanig, als het Onzichtbare er IS, dan is het er, en dan wil ik een poging doen het te benaderen al was het maar door het te noemen. Zo, ik blijf me situeren dag in dag uit, in het domein van het Onzichtbare, het domein van ‘le dedans des choses’ waaruit alles is ontstaan en alles blijft ontstaan. Door dringen tot wat onzichtbaar is, is een blijvende noodzaak voor mij omdat het, het begin van alles is, omdat het mijn begin is en vooral, omdat het ook mijn einde zal zijn. Ik kan me in geen betere handen bevinden.
Ik zeg je nog, dat ik gelukkig ben dit geschreven te hebben, zelfs al is het een herhaling in andere woorden, van wat ik reeds ettelijke malen geschreven heb.
[1] Richard P. Feynman: ‘QED The strange theory of Light and Matter’, Penguin, 1985. Pag.132.
21-08-2017, 07:12 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-08-2017 |
Over wat is en wat was. |
Het valt me op dat er lezers zijn die hun dag schijnbaar beginnen met me te lezen. Ze lezen me en dit op het ogenblik dat ik aan de tekst aan het werken ben die ze de dag erna zullen lezen. Er is dus tussen hen die er zo vroeg zijn en mezelf, een band die dieper gaat, alsof ik via hen mijn inspiratie opdoe; alsof ik inga op en gebruik maak van de reactie die mijn blog bij hen heeft opgewekt. Het geeft me bijna een zekerheid dat ik, zo lang ik gelezen word, niet zal stil vallen. Het is dus na al die jaren zo ver gekomen, dat ik je, als lezer, als vriend meer en meer nodig heb want jullie zijn het die me wakker houden, tot laat in de nacht, en me wekken, vroeg in de morgen, meestal voor het licht opkomt.
Ik schrijf dan terwijl stilaan de dag zich opent, de planten kleur en leven krijgen, de geluiden van de straat duidelijker worden en al wat ik zie of hoor woorden zijn die ik maar te nemen heb; woorden die lijk bladeren zijn, die vóór de herfst – hij is er vroeg dit jaar - naar beneden dwarrelen een zerpe geur aan losgekomen sappen die ons niet meer verrast, zoals van mijn woorden.
Aldus wordt elke dag begonnen en ingekleurd met jullie allen als bron; is het zo ver gekomen dat ik niet meer schrijf om te schrijven, maar in een zekere mate om me een te voelen met elk van jullie afzonderlijk; om er te zijn als het centrum van jullie allen die me omringen met hun belangstelling, en ik er, wat ik hoop, sta als een verre vriend, een warmte, als iets dat een bijzondere inhoud geeft aan je dag. Dit is het gevoel dat ik ken en meedraag mijn dagen in. Ik stel me dikwijls de vraag hoe grote schrijvers zich voelen als ze aan het werk zijn, of ze, naast aan wat ze schrijven ook denken aan hun lezers, hoe deze hen lezen zullen. Ik zelf denk er voortdurend aan, ik heb langzaamaan een beeld van velen onder jullie. Ik schrijf met dit beeld in mij en voor mij. Ik zie je bezig als je me opzoekt, als je me leest en weet dat ik jullie zeker niet ontgoochelen mag, dat ik jullie verbazen moet, al was het maar door mijn standvastigheid er elke dag te zijn voor jullie.
Er naast, of er boven op, zijn er de mails die ik ontvang nu en dan, zijn er ook hun blogs; ben ik verbaasd, dan toch van een onder jullie, over de lengte ervan, over de jarenlange studie die het gevergd moet hebben, handelend over een onderwerp dat me aan het hart gelegen heeft en nog ligt: de band Akhnaton - Oedipus, die ik ook ooit al in het breed behandeld heb, hoewel ik niet wist/weet of hiervoor de dag van vandaag nog enige interesse bestaat.
Anderzijds maak ik geen opmerkingen aan een vriend die me schrijft dat hij op een namiddag twee emmers weidepaddenstoelen geplukt heeft, wat eigenlijk vreemd overkomt want het is niet in de namiddag dat je op zoek moet naar paddenstoelen, maar vroeg in de morgen, het liefst heel vroeg als ze zich nog niet geopend hebben en ze aldus hun wilde parfum nog voluit bezitten. Hij doet er eigenlijk goed aan dit onderwerp gedekt te houden voor mij, er zijn morgens genoeg geweest dat ik, als knaap, met vader, de weiden afliep, een spoor achterlatend in het bedauwde gras om dan plots de zon te zien opkomen boven de horizon, een brede band licht, het gras besprenkeld met kleine diamanten.
Beter dus, gezien mijn vele jaren, niets meer te vertellen over het aflopen van de weiden op zoek naar paddenstoelen. Het voorbije weegt al zwaar genoeg.
20-08-2017, 07:17 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-08-2017 |
De dag van 19 augustus. |
Het is vandaag de dag dat 81 jaar geleden mijn broer Georges geboren werd, zoals ik, in een klein dorpje in Oost-Vlaanderen. Welke herinnering – ik was toen negen – houd ik er aan over? Geen denk ik, hoe vreemd het ook moge blijken. Het is, hoe ik ook zoek in mijn herinneren, onopgemerkt aan mij voorbij gegaan, schijnbaar een gewoon gebeuren zoals er zovele zijn in een leven. Nochtans is het een geboorte, is het een binnenkomen in de wereld, een opgenomen worden in een maatschappij en er te zijn als mens met een opdracht, welke die ook moge zijn, er een rol te vervullen, te huwen en kinderen te verwekken die op hun beurt kinderen zullen verwekken en dit tot in het oneindige. Een geboorte om stamvader te worden, te zijn.
Ik ben er niet fier op me niets meer te herinneren hoe hij er op een morgen in volle zomer gekomen is, of ik me gebogen heb over zijn wieg, of ik hem verwelkomd heb, gezegd heb, broer het is goed dat je er bent; hem op mijn schoot genomen heb om hem de fles te geven. Niets weet ik er nog van, beschamend, tweemaal beschamend.
Ik schrijf hem dit deze morgen, ik ben hem dit verschuldigd op deze dag die niet is zoals de andere dagen. Hoewel niet gebrandmerkt, is het een dag van bezinning, van terugblik tot diep in de tijd. Ook voor mij, om me nte herinneren hoe onze levens verlopen zijn, samen met die andere broer die ons ontglipte in het begin van de eeuwwisseling, na een slepende ziekte.
Ik heb te vroeg, veel te vroeg het ouderlijk huis verlaten. Ik had over hem moeten waken, negen jaar ouder zijnde, en heb het niet gedaan. Ik loop rond – heb het hem nooit gezegd – met een soort schuldgevoel dat stijgt met de jaren, ook omdat, wat het ook was, ik er schuld aan heb als de dingen niet verlopen zijn zoals ze hoorden te verlopen. Ik ben dus een man die hier rondloopt met een gevoel, nu al te vele jaren, die pas nu, als het te laat is, weet hoe hij in zijn jonge jaren had moeten handelen. Het is niet de tijd die raad brengt, het is de tijd die een pijn is, pijn die gedragen wordt: een donkere vlek, een schaduw en een holte die ik meedraag en vandaag opgetekend wordt, een openlijke bekentenis van iets dat normaal gezien, anders had moeten verlopen had ik er anders geweest.
Zo zijn de dagen voorbij gegaan, zo zal blijven wat ooit was, ben ik te vroeg begonnen ‘mijn’ leven te leven en te weinig, het leven van mijn beide broers op het ogenblik dat ze me het meest nodig hadden, dan toch de jongste die vandaag verjaart.
Ik kan vandaag niet anders dan te denken aan hem, dan hem te zeggen hoe mijn gevoelens zijn, feitelijk en ruw gezegd, hoe ik me schaam, uitsluitend aan mezelf te hebben gedacht en we, als gevolg van de negen jaren die tussen ons lagen, een bijna totaal verschillende jeugd hebben gekend. Ik weinig af weet van de jeugd die hij heeft gekend en we feitelijk – dit is de indruk die ik heb - nooit samen zijn opgegroeid. Wat echter niet belet dat hij mijn broer is en mijn broer zal blijven, dat hij een grote plaats in neemt in mijn hart, in mijn gevoelens, vandaag, 19 augustus, duidelijk meer dan op andere dagen.
Het ga je op deze dag en op de dagen die nog komen, heel goed, broer.
19-08-2017, 07:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-08-2017 |
Considerate la vostra semenza |
Considerate la vostra semenza: / fatti non foste a viver come bruti, / ma per seguir virtute e conoscenza[1].
Dante Alighieri, in zijn Inferno. Dante die in de Hel Ulysses – een vlammetje - ontmoet. Ulysses die vrouw en zoon en vader verlaat om terug de zeilen te hijsen en zijn gezellen oppept met de woorden:
Denk aan je herkomst. Je bent niet gemaakt om als bruten te leven maar om deugd en kennis op te doen.
De prachtige Dante die ons aanraadt een eerlijk persoon te zijn, de tijd te gebruiken om grote dingen te doen. Dante die weet hoe de mens zich gedragen moet, het hoofd gericht naar de sterren, naar wat de sterren ons verbergen, om de oneindigheid af te tasten en te blijven aftasten met de voelhorens van de geest. Om te trachten een antwoord te vinden op ‘les grandes questions’ van Jean Biès, het enige wat van belang is te weten voor de mens die we (nog maar) zijn.
En ik stel me de vraag hoeveel er zijn die hompen brood en tassen rijst in overvloed hebben en zwemkommen vol water, hoeveel er zijn die inzicht willen hebben in de geheimenis der dingen; hoeveel er zijn die, zoals Dante-Ulysses, zoekend willen zijn, om een beeld te krijgen van Wie of Wat het is, die zon en sterren bewegen doet?
De wereld is wat hij is, maar in de armoede levend, met een lege maag is het moeilijk om een Ulysses te zijn en niet geconfronteerd te zijn met een grote leegte in het hoofd. We leven nu eenmaal in een wereld van ongelijkheden als ik de beelden zie op televisie van de favello’s of van de vele vluchtelingen-kampen op de wereld, en de mens die er moet in leven, dag na dag, van morgen tot avond, tot nacht, en, zonder enige verbetering in het vooruitzicht.
Ik zou dus, om te beginnen, me moeten, voelen als een bevoorrechte die de grote luxe kent te kunnen leven naar de geest in hem en elke morgen te vertrekken van uit het landschap van die geest om mijn dag door te brengen; gelukkig zijn de kans te hebben gekregen creatief te zijn, in welke mate dan ook, maar te kunnen leven als een homo sapiens, als mens die denkt op weg te zijn naar de homo sapiens-sapiens, en te œuvreren in die richting, bewust van het feit dat het de enige weg is die hij te bewandelen heeft.
Dante wist dit maar al te goed: ‘considerate la vostra semenza’, kijk naar wie je bent om te worden wat je zijn moet. Ik wil hier niet gaan moraliseren. Wat ik schrijf is wat ik voel en hoe ik ben ingesteld, hoe het leven, de omstandigheden waarin ik ben opgegroeid me gevormd heeft.
Ik weet dat ik onvoldoende Engels ken om ‘Finnegans Wake’ te lezen en toch houd ik het boek binnen handbereik, toch blader ik er nu en dan eens in, vruchteloos als ik lees:
‘But the spoil of hesitants, the spell of hesitnecy. His atake is it ashe, tittery taw tatterytail, hasitense humponadimply, heyheyhey a winceywencky.’
Om maar niet van de voorgaande en de daarop volgende zinnen te spreken. Geen snars begrijp ik ervan en toch neem ik het boekje[2] nu en dan in de hand en blader ik erin, hopende een passage te ontmoeten die ik wel voluit begrijpen zal, zoals ik regelmatig terug keer naar de belangrijke vragen waar Jean Biès het over heeft, al heb ik er geen duidelijk, geen sluitend antwoord op, ze staan er, ik kan er niet aan voorbij, vandaag niet, morgen evenmin.
Ik ben die vragen.
[1] Dante: Inferno, canto XXVI : 118-120
[2] Het is een boekje, nog geen handpalm groot, met groen couvert en gouden letters. Een van de tien van het verzamelde werk van James Joyce, aangeboden in een groen koffertje dat ik kocht voor een meer dan modeste prijs bij De Slegte.
18-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-08-2017 |
Genesis |
‘Il conviendra d’expliquer un jour pourquoi nous en sommes arrivés là, au point où aucune des ‘grandes questions’ – la vie, la mort, Dieu, l’homme, l’âme et le monde – ne trouve plus de réponses. Or, ces questions existent, mais elles ont été déformées, perdues de vue, trahies ; et il n’est point de tâche plus grave aujourd’hui que de les retrouver, de les reconstituer par une lecture correcte, virginale, des textes où elles sont enfermées.
Aldus Jean Biès[1], precies dertig jaar geleden – hij wist ook dat kunst de prefiguratie is van het spiritueel leven - waar ik ook, meer dan dertig jaar geleden over begonnen ben. De reden ook van mijn drie laatste blogs en van heel wat andere die ik geschreven heb in de loop der dagen. Over mijn blog van gisteren kan een gedicht geschreven worden dat echter geen schijn van kans zou krijgen, gedrukt te worden als één van de vijf beste gedichten van het jaar, zoals het hier gebruikelijk is. En, al ligt er nu niemand wakker van over wat er in den beginne was, toch dit:
In den beginne was het Woord, maar het Woord zelve kende geen begin, het ook geen einde kennen zal.
In den beginne een substantie was het, een subatomair gewemel, inhoudelijk geladen met een Universum in potentie, voor het Universum was, zoals het zaad de boom al is voor het is boom geworden.
Wat uit het gewemel dat wist, tot stand gekomen is, niet te tellen is. Maar alles wat ontstond zijn sprankels van het Woord. En alle sprankels, in hun totale totaliteit, zijn dragers van wat is en was en van al wat er nog komen zal.
Dit was in den beginne dat begin gebleven is, want niets is af en niets is dat niet bewegend is naar buiten als naar binnen in een mateloze complexiteit die van het Universum is.
Zo kreeg het Woord een zichtbare vorm en hield het een vorm die onzichtbaar was, maar niemand was er om te getuigen van wat zichtbaar was, en niemand om te noemen wat onzichtbaar was.
Tot de mens gekomen is.
Schrijf ik een vervolg hierop om ooit uit te komen in een lang Genesis-gedicht of, staat het al ergens opgetekend en moet het maar worden overgenomen en herschikt, zoals elk gedicht een tiental malen wordt geschreven?.
De tijd, le grand sculpteur de Yourcenar, die weet het al.
1] Jean Biès: ‘Art, Gnose et Alchimie, trois sources de régénérescence’, Le Courrier du Livre, 1987
17-08-2017, 06:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-08-2017 |
Bereshit bara elohim |
Na wat ik de vorige dagen meende te mogen/te moeten schrijven over het Universum, heb ik gedacht aan de Bijbel, aan het boek dat een baken is geweest, en voor velen, ook voor mij, een baken is gebleven en dan vooral op basis van wat, op een bepaalde dag in de tijd, een schrijver-filosoof in onuitwisbare inkt in het Hebreeuws heeft opgetekend: bereshit bara elohim[1].
Een kapitale hoofdzin die in duizend andere talen werd omgezet en omschreven als: ‘in den beginne schiep God’. Wat God schiep werd het Universum, het zichtbare, Hijzelf echter was en bleef onzichtbaar in het zichtbare.
Eeuwen later is een andere schrijver-filosoof, een man uit het oosten, opgestaan, en deze gaf aan die eerste zin van de Bijbel een andere draai, hij schreef: ‘in den beginne was het Woord’.
En de mens, zou de mens niet geweest zijn, ware het niet, dat hij precies weten wou wat er in den beginne was, en dat hij op zoek is gegaan om eeuwen later, tot het besluit te komen, dat het Universum ontstaan is uit de meest minimale subatomaire deeltjes en wat meer is, dat deze deeltjes, hoe klein en onzichtbaar ook, ‘wisten’ wat ze te doen hadden, opdat een Universum zou ontstaan dat na miljarden jaren, de mens zou voortbrengen.
Uit deze vaststelling doken andere vragen op: die bewuste deeltjes waren die er van in den beginne of waren ze er niet van in den beginne?
Waren ze er niet, dan kwamen ze, zo maar, met een vingerknip, te voorschijn uit het niets. Waren ze er wel dan waren ze de materiële vorm van Iets Onbepaalds - dat we zonder schroom evengoed het Woord kunnen noemen - en dan, wat ons trouwens als het meest logische toeschijnt, ontstond het Universum, de mens incluis, uit dat Iets Onbepaalds, het Woord.
Ik weet dat wat ik schrijf voor velen gissingen zijn en gissingen zullen blijven, eigenlijk weinig interessant, want beperkt tot, er was iets of er was niets, punt. Zodat, in het materiële, nochtans verlichte, westen, wat onze schrijver-filosoof uit het oosten heeft neergeschreven op een ogenblik van, hetzij verdwazing, hetzij van helderziendheid, hetzij, en waarom niet, geïnspireerd door Lao Tze en dezes Tao, geen aandacht krijgt omdat er teveel andere aandachtpunten zijn. Het kan ook dat ze zich niet wagen in de wereld van het metafysische. Echter, vroeg of laat, zal het westen zich genoodzaakt voelen er aandacht aan te schenken. Wat mij betreft, heb ik dit, niet vandaag maar vorig jaar al, en vele jaren er voor al verteld, telkens herzien en opnieuw opgediend.
En ik lees deze morgen : ‘Une révolution scientifique est un mouvement. L’esprit quitte une grande porte de la perception, une fenêtre haute et se tourne vers une autre… c’est précisément ce qui est arrivé lorsque la mécanique céleste a altéré l’esprit au XVIIe siècle’. Aldus George Steiner[2].
Het is duidelijk dat we nu van het begin van de XXste eeuw af, geconfronteerd worden met een nieuwe ‘révolution scientifque’, die ditmaal, door de komst van de New Physics een zeer diepgaande beweging heeft veroorzaakt. Hoewel zijn gedachtegang heel breed is uitgelegd, heeft Steiner hiervan geen gebruik gemaakt, om te zeggen dat deze revolutie ook haar impact heeft op onze visie over het ontstaan van het Universum. Het is nochtans te verwachten dat met de het ontstaan van de kennis over de minimaalste – Higgsdeeltje - bouwstenen van het Universum, een nieuw fenomeen wordt binnengeleid dat zijn impact heeft op al wat er voorheen werd over verteld.
Mijn poging gedaan hierboven, gaat in deze richting. En ik denk aan de Spinoza van vandaag. Ik denk dat hij dankbaar gebruik zou gemaakt hebben van de New Physics om wetenschappelijk te bewijzen dat alles één koek is: God en Universum.
[1] De drie eerste Hebreeuwse woorden van de Bijbel
[2] George Steiner : Extraterritorialité, Extrait sur la littérature et la révolution du langage’. Traduit de l’anglais par Pierre Emmanuel Dauzat, Hachette, Littératures, 2002 : Chapitre ‘Lignes de vie’, pag. 253.
16-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-08-2017 |
Confusion du soir |
Hoe ik me gisteren uitdrukte was van de man die ik gisteren was. Een ogenblik dat ik verdwenen was uit de realiteit van de dingen en opsteeg tussen de ontelbare melkwegstelsels die verwarring zijn, die bepalend zijn voor: één, voor de nietigheid van ons lichaam, kosmisch gezien en twee, voor de grootheid van de geest in ons. Als ik schreef dat het Universum er was opdat de mens er zou kunnen zijn, dan bedoelde ik: opdat de ‘denkende’ mens er zou kunnen zijn, met de nadruk op denken, inzicht, trachten te begrijpen waarom een Universum en waarom wij in dit Universum.
Wat niet zo eenvoudig te begrijpen is, omdat de facetten ervan zo talrijk zijn dat we ze niet in een oogopslag overschouwen kunnen. Wat er uit voort vloeit is de eeuwige vraag, is er Iets in meer dan wat we zien, gaat er een geheimzinnige macht schuil achter de dingen of in de dingen zelf aanwezig; of er is niets, nada, buiten wat we kunnen zien?
Het is een vraag die nog altijd met absolute zekerheid onbeantwoord blijft, ondanks de technische middelen waarover we beschikken, middelen die steeds maar omvangrijker worden en doordringender worden gebruikt.
Dat was van de man van gisteren, vandaag is er vooral berusting. Ik schuif de gordijnen open en ben verrast door de felheid van het licht, een roep gelijk tot mij gekomen van uit het oneindig oneindige, een schreeuw die ik wil zien als een verwelkoming, een warmte, een uitnodiging om er heen te gaan en zelf licht te zijn en niets meer dan licht te zijn. Terwijl ik gisterenavond, voor het slapen gaan nog een zin had opgetekend waarmede ik vandaag mijn ‘homilie’ beginnen wou. Een zin van de poëet die me al enkele dagen gezelschap houdt, die ik meeneem in huis, waar ik ook ga, en telkens lezen ga waar het boek open valt:
‘Ne me laisserez-vous que cette confusion du soir – après que vous m’ayez, un si long jour, nourri du sel de votre solitude, / témoin de vos silences, de votre ombre et de vos grands éclats de voix ?’
Een zin die me bevalt, al is hij uit zijn context genomen, al gebruik ik hem als een schild, hij staat er toch en ik wil er hem houden als toeverlaat, als springplank. Alsof ik nog iets zou te zeggen hebben dat ik, in deze dagen die jaren terug gaan, nog niet zou aangeroerd hebben; alsof er iets totaal nieuw zou zijn dat er nog kan aan toegevoegd worden, iets dat op zou staan uit deze ‘confusion du soir’, deze ogenblikken die verwarring zijn, ongekunsteld, naakt op jou afkomend en je blootleggend tot op het been, tot in het merg, en aldus te zijn én wie je bent, én wie je nog worden moet.
Eens de nacht gekomen ben je om van de morgen te zijn. Is de morgen en de dag van het woord dat Saint-John Perse is. De niet te verhalen, niet na te volgen noch te resumeren poëzie: een enorme kleurenrijkdom van woorden, maar zinnen die moeilijk te begrijpen zijn, alsof dit gewild was, en het geheel van zijn gedichten gezien moet als beeld naast beeld geplaatst meestal zonder enige binding tussen beide. En wat meer is, een overvloeiende woordenschat, passend of niet doet hier niets terzake. En toch blijf ik erop terugkomen, toch imponeert hij, verrast hij keer op keer, is hij een eenzaat in de wereld van de poëzie, een Wagner die ook een Debussy is.
Maar volg ik hem, begrijp ik hem als ik lees:
‘Et propageant sur tous les sables la salicorne du désir, elles promettaient semence et sève de croissance comme délice de cubèbe et de giroflier.’
Als ik lees :
‘Et il y avait cette année-là, à vos portes de corne, tout ce parfum poignant de bêtes lourdes, mufle bas, sur les divinations errantes de la terre et la rumeur croissante de conques souterraines’
Deze zinnen zijn geen uitzondering, ze zijn deze van Saint-John Perse en praktisch gezien kennen alle zinnen van zijn bundels ‘Vents’ et ‘Amers’, deze moeilijkheidsgraad. Wat niet belet dat hij me weet te boeien, meer dan vele andere dichters. Hij is wat Edgar Allan Poe vond dat poëzie moest zijn: verrassing. Een zaak is zeker, hem lezend val je niet in slaap.
15-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-08-2017 |
Intermezzo |
Hoe is de vijver als ik er niet ben? Of, hoe is de bocht aan de Leie waar ik jarenlang elke zondag, bij het joggen, met een vriend even ben blijven stilstaan; hoe is de bank in San Juan-Alicante waar ik neerzat om te lezen of te schrijven; hoe is la plaine de la Lé in Zinal als ik er niet wandel? Ik heb me dit al dikwijls afgevraagd, nadat ik gelezen had dat ook José Saramago zich, in zijn serie blogs van 2010, vragen stelde over de plaatsen waar hij ooit was, wel wetende dat die dingen zijn zoals ze zijn of je er nu bent of niet. Of, is er dan toch een verschil?
Hierover uitweidend is er een andere vraag die ik me blijf stellen: welk is het belang van al die plaatsen en zelfs welk is het belang van het Universum als er noch hier noch op het even welke plaats ervan, niemand zou zijn om er zich vragen over te stellen? Trouwens het kan dat er andere Universa bestaan waar er niemand is om er iets over te zeggen.
En dan kom ik tot een totaal ander antwoord, ook een antwoord op mijn eerste vraag: dat het Universum is en dat die plaatsen er zijn, omdat de mens er is om vast te stellen dat het Universum, dat die plaatsen er zijn en hierdoor betekenis hebben, een eigenheid krijgen. Ze zijn er omdat de mens er is, omdat geweten is dat ze er zijn. Neem de mens weg, neem het ‘weten’ weg en, of het Universum er is of er niet is, het maakt geen verschil. Ten tijde van Dante waren er oneindig vele zonnen met planeten, maar ze waren er niet omdat niet geweten was dat ze er waren.
Of we er naar kijken of niet de dingen zijn wat ze zijn. Maar, om te zeggen dat ze er zijn en hoe ze er zijn is de mens nodig en kunnen we vooropstellen dat de dingen bestaan omdat we zien dan ze bestaan – hoe ze bestaan is nog wat anders - zo denken we dat de denkende mens hier is om te getuigen dat het Universum IS.
Kunnen we dan het omgekeerde niet beweren: zeggen dat de dingen er zijn, dat het Universum er is, omwille van de mens of, maar dit is een enorme stap die we zetten, dat het Universum nodig was er te zijn, omdat hieruit de mens moest ontstaan en dus, dat de schepping/het ontstaan van het Universum enkel en alleen het tot stand komen van de mens op het oog had, de mens die meer geest is dan dat hij zichtbaar, van het Universum is?
Een revolutionaire gedachte is dit: het Universum dat er is omwille van de mens. En de nieuwe vraag: waarom was het nodig dat de mens er komen moest, dat de homo sapiens er komen moest, dat de mens als wezen hierover nadenken moest?
En, wie of wat gaat schuil achter deze vragen?
14-08-2017, 06:59 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-08-2017 |
Vluchtheuvel |
Kan ik, in de vroege morgen, schrijven alsof het avond is, alsof het nacht al is; kan ik schrijven als een jonge man van dertig als ik er driemaal dertig ben of toch ongeveer? Wat haal ik nog uit mijn geest die gelukkig, nog niet de verdorring van mijn lichaam kent?
Wat er ook van zij, dit bovenhalen van stemmingen en ideeën is het hoofddoel van mijn dagelijkse confrontatie met de werkelijkheid, is een noodzakelijkheid wil ik, geloofwaardig en opvallend, ontsnappen aan deze werkelijkheid, de tijd schaakmat zetten/uitschakelen.
Ik sta eens te meer, oog in oog met wat ik symbolisch zou kunnen zien als de scheiding tussen zomer en herfst. Beide liggen in elkaar maar zijn totaal verschillend, en vandaag als ik buiten kijk is het meer herfst dan zomer. Ook in mij, diep in mij, is het meer herfst dan zomer, hoewel ik er bij momenten wil aan toegeven, is het toch een stap die ik niet zetten wil, zoals er vele stappen zijn die ik aarzel om te zetten en liefst ver voor mij uitschuif, denkende diep in mij, dat ik niets moet vrezen, dat ik de tijd nog heb, ruim de tijd nog heb. En vooral, dat het beter is de tijd die er nog is, te nemen alsof hij geen einde kennen zou, me te begoochelen dus en, wat ik niet heb gedaan, elke confrontatie uit de weg te gaan.
Ik lees in het dagblad over het leven van Hans Fallada. Toen ik hem las, een verre vriend, in de mate dat elke schrijver die ik las in de jaren kort na de oorlog een vriend was. En ik blijf hem ontmoeten, very often, als ik neer zit en me de vraag stel: ‘Was nun kleiner Mann?’
Een vraag die vele schrijvers – al ben ik geen schrijver – zich stellen alvorens in gang te schieten om op te treden. Omkranst met woorden die zinnen zijn, beelden en verbeelden zijn; die tederheid zijn en toch doordringen willen tot in de diepte dalen van het zijn: het adembenemend zijn van de dagen en de seizoenen en, de nachten tussenin van het niet-zijn, van het droom te zijn.
Zo is het, dat ik telkens opstijg uit de donkerste laag, al was het maar voor een korte tijd, om me te profileren in de wereld van de letteren. Zelfs al leest niemand me, zelfs al leest men me minder en minder, zelfs dan schrijf ik omdat ik me wil zien staan op de horizon die van mijn leven is.
Er staan en er te zijn, zelfs, zoals de dorpskerk er staat, leeg en verlaten, uitgedoofd de klok van het angelus, in het tijdloze dat er van overgebleven is.
Veel meer, ik weet het, ben ik niet, een eenzaam man, omringd door enkele vrienden die hem nog lezen. Hij uitwijkend om te gaan schuilen achter de rijen bomen, de rijen huizen van het dorp, waar gisteren en de dag ervoor, gedwongen, zijn vluchtheuvel lag: Saint-John Perse.
13-08-2017, 07:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-08-2017 |
Een dag die er niet hoefde te zijn |
Ik heb de boeken die er lagen weggeschoven en in gedachten ben ik weggegaan, gelokt door de vage horizon van het zijn en het niet zijn, van het niet weten en het niet willen weten van wat er is of niet is: ik schrijf vandaag op een donkere achtergrond, ik heb de morgen aan mij laten voorbijgaan.
Vele zaken zijn me eender nu, of ik er ben of er niet meer ben, een leeg liggende akker met de grijze, gesloten luchten erboven of een bloemenweide met bijen en vlinders. Dit is dan wat ik altijd gevreesd heb, mijn ontmoeting met de leegte van het zijn of, er te zijn zonder duidelijke tekenen dat ik er ben. Opgelost, verdwenen, voorlopig toch nog een opening latend om er te keren, je weet maar nooit, zoals ik er was. Maar ook geen zekerheid dat het nog gebeuren zal. Zoals ik ooit uit het niets ben opgedoken, een boom in de vlakte, zo zal ik ook verdwijnen, neergehaald door de wind; vragen nalatend die onbeantwoord zullen vergeten worden: wat gebeurde er, hoe is het zo ver gekomen?
Neer gaan liggen nu om niet meer op te staan. Geen woorden nog die er hoeven te zijn. Een gebed gelijk, het lege blad van een lege geest. Laat me dus waar ik ben. Moe geschreven en gedacht, een stolling is over mij gekomen. Heb nu een andere weg genomen om klaarder te zien maar of het nog helpen kan zal ik pas weten, morgen als ik op zal staan, of de dag erna als die nog komen zal.
Nu, ben ik nog waar ik stond bij het ontwaken, de dag heeft zich nog niet geopend en ik vrees dat ik niet verder komen zal dan wat ik hier aan het verwoorden ben. Het is de uitkomst van het vele dat niet te benaderen is, niet te verwerken is, zelfs niet te vergeten is. Ineens hebben de jaren zich gestapeld, de witheid van de haren is de witheid van het blad dat nog beschreven wil maar dat geen woorden meer nemen zal.
Eigenlijk heeft het niets te maken met wat gisteren was of de dag ervoor, heeft het alleen te maken met mezelf en met de vele dagen die onnodig waren en die ik nu niet meer bezit. Ook daar is een doek overheen gelegd, is er een kruisteken gemaakt, een stilte binnengeschoven, lijk in het theater voor het gordijn wordt opengeschoven (T.S.Eliot).
Adem ik nog, het is uit gewoonte, denk ik nog of ben ik het verleerd te denken. Ik hoef het zelfs niet meer te weten, de donkerte is me genoeg vandaag. Enkel wil ik nog, hoewel dit niet past bij mijn leeftijd, hoewel niets me nog past, gesloten blijven. Ik zal weggaan van hier naar een oord waar ik nog niet was en er blijven tot de avond valt, tot de nacht zal komen. Wachtend op een verrijzenis. Hopende of niet hopende of geen van beide.
12-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-08-2017 |
Bach in de morgen |
Bach die mijn warmte is, die de stem van mijn morgen is, van het licht en het leven is. Zal ‘hij’ ooit nog Bach beluisteren, Beethoven, Berlioz of van nu af aan, zal hij in het koortsige van zijn dromen baden in de wereld van de muziek die hij aanbad? Of nog, dacht ik, kan ik gaan zitten aan zijn sponde en hem laten luisteren naar Shostakovich of Chopin; is het iets dat ik zou moeten doen, nu, als hij daar ligt zoals ik zie dat hij daar ligt, verkleumd, verkleurd, half vergaan, klein mensje nog?
Vragen die ik stel en andere eraan toegevoegd, terwijl de dag zich opent op mij en op mijn woorden. Lees ik van de poëet van gisteren, in het boek[1] nog open naast mij:
‘Nous reviendrons avec le cours des choses réversibles, avec la marche errante des saisons, avec les astres se mouvant sur leurs routes usuelles.’
En andere zaken van hem lees ik, zaken die ik begrijp of tracht te begrijpen, of waarvan ik helemaal niet weet waar hij me brengen wil, maar toch aanvoelen kan dat het grote poëzie is; dat het muziek is waarvan ik de klanken hoor maar niet begrijp wat de componist me vertellen wil. Maar het helpt het lezen in de dagen waarin we ons tonen willen, maar zitten blijven, om te luisteren, gebogen.
Wat van het Eeuwige is, is op deze aarde neergedaald, wachtende in de schaduw van de nachten die waren en deze die nog komen of er al zijn, alle nachten samen genomen, in één ogenblik beleefd en er in ondergegaan, een veder nog, een pluim op de rug van mijn hand. Of zoals T.S.Eliot het wist:
‘My life is light, waiting for the death wind, / like a feather on the back of my hand...
Wat was van altijd, is van altijd gebleven. De wereld heeft het niet opgemerkt, de zon is opgestaan, een ietsje dichter naar het preciese oosten toe, maar wolken of geen wolken haar licht was er. En de dag heeft zich geopend en er is gebeurd wat geschreven stond. Er is, inderdaad, niets nieuws onder de zon, de Ecclesiasticus wist het maar al te wel, niets om er aan toe te voegen, niets om er weg te laten. We zijn wie we zijn en wat we zijn, maar, heel wat verrassingen zijn ons beschoren. Want iets is veranderd aan de inhoud die ons leven was, een nieuwe holte is opgetreden naast de vele holtes die er al waren. We zullen ze betreden moeten zonder om te zien en trachten te overkomen wat we overkomen moeten.
Nu de tijd een ogenblik heeft stil gestaan, laat hem verder lopen, we halen hem wel in, we halen hem wel in. Mijn woorden zijn geen flodderwoorden, ze staan bol, ze zijn geladen met gedachten en gevoelens; ze verantwoorden mijn bestaan hier op deze aarde, nu ik er nog ben. En ook later als ik van het Licht zal zijn, voor eeuwen misschien tenware ik keren zou, wat ik echter helemaal niet wens.
[1] Saint-John Perse: ‘Œuvre Poétique', Gallimard, 1960, Vents III, 5
11-08-2017, 07:03 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |