25 mei 2010: Het Alhambra en Granada
De schoonheid die ik ontmoet als ik met vrienden langs de vele groepen-met-gids door het Alhambra wandel - het ‘alhamra’ als ik de Arabische tekens omzet – overtreft al wat ik ooit had kunnen schrijven of dromen te schrijven. De onnavolgbare pracht van het Arabische schrift: een niet te vatten wereld van verfijning die onze kalligrafie overstijgt omwille van de onbegrensde sierlijkheid waarmede de letters in de marmeren muurbekleding zijn ingewerkt en waarin de naam van Allah honderdvoudig verweven ligt.
Murenvol, plafonds vol poëzie, sourats, legendes en hadiths, over en van de profeet, in mathematische in elkaar gehaakte vlakken ingedeeld; in arabesken neergezet, in de tijd dat de Musulmaanse cultuur in Andaloesië zijn hoogtepunt bereikte; de tijd dat de Murciaanse Ibn Arabi, de legendes over de tocht van Mohammed, naar het Hiernamaals, verzamelde in zijn Futuhat[1].
Letters lijk honig, lijk gebrande koffie, lijk blaadjes munt verbrokkeld in thee, vloeiend uit kannen met lange tuiten, hooggeheven: alles doordrenkt van poëzie, in een wereld van mozaïeken, kleuren, vormen en symbolen, en wij die er als ‘ongeletterden’ aan voorbijgaan.
Het is me duidelijk, dat het Arabische schrift – het basisch schrift, het kufisch schrift, oud en nieuw – in schoonheid me dichter brengt tot de God die niet te noemen is, dan de vele afbeeldingen die ik ontmoet, als ik daarna rondloop in het later gebouwde, weinig opwekkende paleis van Karel V.
Ik weet nu ook, als ik het beeld terugroep van een nieuwe moskee ergens in Dubai, of waar ook recent gebouwd, en dit vergelijk met het Alhambra, dat, de verfijning van toen plaats heeft geruimd voor een overdreven luxe die geen draagkracht meer heeft voor het poëtische, het sacrale, het tijdloze van een verfijning.
In de late namiddag, zijn we de smalle stegen in de Arabische wijk opgegaan, om uit te komen op een plaats waar de jeugd van Granada samen komt, een plaats met zicht op het Alhambra, met zicht op de besneeuwde toppen van de Sierra Nevada. En hebben we geluisterd naar een jonge gitarist die, barefooted, in het late licht op een muurtje gezeten, speelde à la Django Reinhardt en hij wist, en ik zegde het hem, dat hij Django benaderde.
Alles was er opdat dit beeld een gedicht zou worden, maar de woorden bleven uit. Er waren wel de jazzklanken uit zijn gitaar, er was wel het jeugdige in zijn los hangende haren, wel het licht op de muren van het Alhambra dichtbij en de verre lichtroze glans van de sneeuw op de bergen, maar de woorden kwamen niet, te lang al had de poëzie gezwegen in mij en te intens was het leven aanwezig in de beweging van de jeugd om me heen. Een schilderij, een film in kleur en klank en gevoelens, een zee van jeugd, kerend en draaiend lijk bloesems van leven.
En ik, de oude man met de witte haren: het leven dat ik nog even houden kon in het ritme van de gitaar, klanken als parels uit mijn jeugd over de vloer, waar ik naar luisteren bleef, alsof mijn jeugd maar van gisteren was.
[1] ‘Futuhat’ die vertaald naar het Spaans, Dante inspireren zou om zijn Divina Commedia te schrijven.
|