17 juli 2010: Gustave Mahler.
Wat schrijf ik over de uitvoering van Gustav Mahler’s 8ste symfonie die ik gisteren volgen kon op de BBC. Wat zeg ik over dit massale werk, deze ‘Symfonie van de duizenden’. Overdonderd was ik én door de bezetting, én door de uitvoering. Een klankenmassa, een stortvloed als van een aanrollende oceaan die alles overspoelt.
Wie schreef deze muziek, noot na noot, instrument op instrument ingespeeld, en in welke geestestoestand werden alle elementen van de compositie in elkaar geschoven, gemengd, gebogen tot één grote, wondere osmose. Eens de idee opgevat, gegroeid, hoe wordt deze idee uitgewerkt in tekens die klanken zijn. En daarna eens alles opgetekend, hoe waagt men het, deze tekens te gaan interpreteren en om te zetten in ritme en klanken die ontstonden daar waar Mahler deze is gaan halen, ergens in de Kosmos.
Een onvoorstelbare ademtocht van gezang, van klanken, uitgestrooid met volle hand over de hoofden en gedragen door de inhoud van de woorden op het scherm geprojecteerd.
Geloven: geloven in wie of wat, de Maagd die Moeder werd of de Moeder die Maagd geworden is, of woorden die reiken tot de goden in een niet te bereiken hemel, die reiken tot in het begin van de wereld. Klanken komende uit het geruis van het donkere woud van Dantes Inferno tot het hemelse van zijn Paradiso; massaal, overdonderend doorgedrongen in een lange golfbeweging, tot de engte van de huiskamer.
Dan de nacht erover, de klanken amper dovend om te blijven hangen, om terug te komen. De klanken van Mahler in de tonen van het eerste licht, werelden ver, komende van uit de oergrond van alle tijden en uitzwermend naar de tijden die nog komen.
Gustave Mahler, de mens die des mensen is en een deeltje God wou zijn en het ook was. Het godsdeeltje in de mens die Mahler was en gebleven is als al het andere vergaan is tot stof, of de onsterfelijkheid die hem en met hem de mens omkranst.
Ik blader in de ‘Mahler’ uit de componistenreeks[1], en lees wat hij schrijft over zijn 8ste symfonie aan de dirigent Willem Mengelberg:
‘Het is het grootste wat ik tot nu toe heb gemaakt. Stelt u zich voor dat het Universum klanken, trillingen voort gaat brengen. Het zijn geen menselijke stemmen meer maar planeten en zonnen die roteren’.
Achteraf mag ik schrijven dat het suizen van de planeten, zich slingerend door de ruimte, dat ik, geïnspireerd door Mahler, moet gehoord hebben. Maar ik heb aan de God van Spinoza gedacht, Mahler ook misschien.
[1] J.H.Gottmer, Haarlem, 1987
|