Ben er niet in geslaagd mijn volledig manuscript te herzien binnen de me gestelde tijd. Sommige delen dienden volledig herschreven te worden. Vandaag resten me nog 100 bladzijden die wel geschreven staan maar die ik nog een laatste maal wil herzien. Dit brengt me binnen in de maand die van alle maanden de mooiste is, zo zegt men toch, hoewel ik september verkies. Ik zie me dus verplicht beroep te doen op wat ik schreef in 2010. De tekst van toen werd licht aangepast.
4 september 2010 het huwelijk.
Het kasteel boven op de ‘Ouden Berg’ met torens als lettertekens, was herinnering aan hen die er woonden, eens. Ik hoor hun lach, hoor hun stem, al zijn er geen woorden meer, al is er geen bewegen meer. De araucaria midden de pelouse en de geheimenis van wat verleden is, hoorden wat ik dacht erover, en hebben het getekend in de muren van de woning, te groot om woning te zijn. Na vele jaren ben ik er vandaag teruggekeerd, een huwelijksplechtigheid in een kathedraal van bomen, van suizende bomen als spraken ze, als luisterden ze.
Witte stoelen, witte kledij, witte bloemen, witte woorden die gezongen worden in het volle licht van vroeg september. Ja, ik wil, ja, ik zal, ja, een leven lang van nu tot in der eeuwigheid. Ja ik wil oud worden met jou, heel oud. Applaus om het geluk in haar ogen, geluk dat lippen spreken en hij, zo stevig, haar hand gehouden, haar vingers licht, o, zo licht, en Gilliams: ‘en ik befluit ze zoetjes tot ze zijn betoverd aan mijn lippen’.
Het ga je goed, het ga je beiden heel goed, in licht en schemering. Terwijl champagne vloeit en gesprekken van hoe het gisteren was en over wat de toekomst brengen kan. En van de dag, schuift stil de schittering, weg, de zon daalt achter de bomen en de wind van september draagt al de witte kilte van de herfst.
*
En keer ik, hier staande, terug tot wat ik zeggen wou in meer. Het ga je goed, jij die hier vroeger woonde. Je jaren zijn een weinig meer dan die van mij. We weten beiden wie er wacht op ons, zijn deur staat al op een kier, al verzwijgen w’ het, ze lezen in ons doen en laten waarover wij, toen het volop zomer was, nog helemaal niet spraken.
Maar je bent hier nog, mijn vriend, het grote huis verloochent niets al is het leeg van jou en van je echtgenote, het spreekt, in zijn beweegloosheid van muren en van torens, het spreekt van jullie beiden, van waar en wie we soms waren.
Wat rest er van de dingen die voorbij zijn gegaan: wat geritsel van voeten over het grind, van eksters het gefladder in de bomen, wat te vroeg gevallen bladeren op het gras. En wat van wat we waren: de warmte in ons woorden, de openheid van dagen in de lente, de eigenheid van dagen in de herfst, hoe vol het was.
Hebben we het nu her-opgetekend met wat woorden; ergens foto’s weggelegd, te angstig om de schuif te openen, te lezen of te kijken hoe toen het leven was.
Ben deze namiddag door het hek tot in mijn jonge jaren binnengegaan, de pijn gevoeld van dingen die eens waren, het grote leven van wat toen nog komen moest en nu gekomen is, een vleugje tijd in hoge bomen. Ons hart dat oud geworden is.
|