 |
|
 |
|
|
 |
17-05-2018 |
Stellingname |
In het Oosten woedt een strijd tussen goden. Hoewel die goden, wat we denken, enkel op papier en in de geest bestaan, is het een strijd van vernedering, geweld en bloedvergieten. En het is vooral dit laatste dat wrevel en angst opwekt bij de buitenstaanders die we zijn.
Wat niet wordt ingezien – kortzichtigheid die des mensen is – is dat goden, als ze er zouden zijn, een gans Universum bestrijken en niet enkel een aarde en een hemel. Maar zelfs in die laatste vooropstelling, kunnen er onmogelijk twee zijn, door een van de partijen wordt dus, hoe dan ook, een valse God bewierookt.
In het Westen daarentegen is het eerder de figuur van een Christus die centraal stond met achter en naast hem, God de Vader en, de Heilige Geest, Er is hier daarenboven, sinds een drietal eeuwen, een verlichtende beweging tot stand gekomen die elke strak afgelijnde voorstelling van hun God sterk versoepeld heeft. In elk geval, één feit is zeker, het Westen is niet meer bereid voor Hem een oorlog te voeren zoals dit in een ver verleden wel het geval was.
Met deze gerichtheid zijn we absoluut niet bereid de goden, welke ook uit het Oosten, binnen te laten bij ons, want hun godsidee, totaal losstaand van die van ons, is een idee dat zijn aarding heeft in hun geest. We kunnen wel trachten en hopen die idee te doen wankelen, zoals dit hier in het Westen is gebeurd, maar anderzijds hebben we niets te maken, noch met hun God, noch met de wijze waarop het gevecht tussen die goden door hen gevoerd wordt.
Vooral willen we dat ze, met hun goden, ver weg blijven; dat we die absoluut niet nodig hebben in de vorm zoals deze door hen wordt voorgesteld; dat we ons ontdaan hebben van de basisteksten ervan; we ons zo veel mogelijk en met rede hebben ontdaan van die ingebeelde God zoals hij werd ingekleed bij ons en, dat ze ons geen nieuwe ‘faked’ God moeten aanbieden, noch een Jahweh, noch een Allah, om ze bij hun naam te noemen.
En wat meer is - en ons eerste minister en onze minister-president hadden dit moeten in acht nemen – dat ginds alles, op de keper beschouwd, het een kwestie is van een religieuze ingesteldheid, waarin we geen enkele verantwoordelijkheid dragen. Willen ze zich zelf uitmoorden dat ze het doen, de schuld ligt bij hen zelve en bij niemand anders, want, naar wijze raad willen ze, noch zullen ze, in hun totale fanatieke verstarring, niet luisteren. Wel dan, dat ze er zelf, en het volk dat ze vertegenwoordigen, er de gevolgen van dragen.
Als ze de stelligste mening zijn toegedaan dat er meerdere goden zijn, maar dat die van hen, zonder de minste twijfel, de grootste is, laat hen in hun geloof, zo lang ze maar, wat er ook moge gebeuren, binnen hun grenzen blijven. Ze hebben leiders, het is aan hen er voor te zorgen dat er geen bloedvergieten plaats vindt. Maar dat doen ze niet, integendeel, ze wensen dat het slecht gaat omdat ze dan een grotere reden hebben van bestaan, Pasternak wist dit ook, hij vertelde in zijn Zivago.
Moraliteit: moei je niet in een godsdienstoorlog, want dit is een oorlog die zijn diepste wortels heeft in hun geloof in hun God. Waren de Israëlieten, als breeddenkende mensen, binnen gevallen in een Palestina van breeddenkende mensen, er zou nooit gebeurd zijn wat gebeurd is. Er zou een vermenging geweest
zijn, de vermenging die wij zouden gewenst hebben indien de vluchtende massa die hier onze grenzen heeft overschreden, breeddenkende mensen van de Verlichting waren geweest. Echter, we ondervinden regelmatig dat een belangrijk deel onder hen het niet zijn en we zetten ons af tegen hen, omdat we vaststellen wie ze zijn, hoe ze denken en hoe ze gebrainwashed zijn door hun geloof. Dergelijke types vrezen we als de pest, Ze mogen het weten. Dus, sluit de ogen voor wat gebeurt in het Oosten, ze hebben het zelf gewild, zowel de Joden als de Arabieren. En aan deze laatsten zeg ik, als ze toch geloven in Allah, als ze toch geloven dat het de wil is van Allah wat er gebeurt, waarom verzetten ze zich tegen de wil van Allah, wordt van hen niet gevergd dat ze die wil respecteren?
PS.
Waar bij ons de Bijbel een door God geïnspireerd boek is, is de Koran, al kitab, het boek, een van de attributen van God. De originele tekst ervan, of de moeder ervan, wordt bewaard in de hemel; de Koran wordt in een boek gekopieerd, met de tong uitgesproken en in het hart bewaard. De Joden gaan nog een stap verder. Voor hen, komt het licht van God uit de letters zelve. De God van Israël schiep het universum aan de hand van de cijfers van 1 tot 10 en de 22 letters van het Hebreeuwse alfabet, Het is Hij die de vorm van de letters maakte en combineerde met elkaar en hij maakte ermee al wat is en al wat nog komen zal.
17-05-2018, 06:38 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-05-2018 |
Het kan verkeren. |
Ik verdedigde reeds herhaaldelijk mijn idee over wat de Schepping kàn geweest zijn, ik wens er niet op terug te komen. Maar in deze dagen van geweld en doodslag – is er ooit op aarde een tijd geweest dat er nérgens geweld en doodslag is geweest? – heb ik ook een oordeel over de bevrijding van het Israëlitische volk, weg van de ‘vleespotten’ van Egypte en, wat deze verlossing wel zou kunnen geweest zijn.
In enkele woorden: het is voor mij onmogelijk, niet geïnteresseerd te zijn in alles wat de Bijbel betreft, het boek dat de fundering is én van het Israëlitische volk én van onze westerse beschaving, én ernaast ook, omdat de Kerk dit boek heeft gebruikt om haar stempel te drukken op mijn jeugd en mijn jonge jaren.
Echter, mijn visie op de inhoud ervan heeft zich geleidelijk aan sterk gewijzigd. Het is begrepen geweest (en vertaald) van uit de optiek dat de aarde het centrale punt was van het Universum en dat de zon rond de aarde wentelde. Het Universum bestond toen uit hemel en aarde en men kon alsdan aanvaarden dat de, na de zevende dag in zijn zetel rustende God, toekeek, noteerde en desnoods tussenkwam op wat zich hier op aarde aan het afspelen was.
Als we vandaag het scheppingsverhaal hernemen weten we dat het Heelal in expansie is en dat de Schepping, of wat aanving de ‘zevende’ dag, nog immer doorloopt; weten we dat na miljarden jaren de mens is opgedoken als geïntegreerd deel van dit Heelal en dat, het Universum in wording zijnde, ook de mens, mee ‘in wording’ is. Twijfelen hieraan is uitgesloten.
Waren we gebleven bij de Elohim van ‘baereshit bara elohim’, de eerste woorden van Genesis, dan ware er een opening geweest naar het kosmische, maar zodra Elohim herleid werd tot Jahweh en Jahweh tot God en die God, die in zijn zetel rustende God, zich zo gezegd is gaan bezighouden met Abraham en dezes nageslacht, intervenieert in Sodom en Gomorra, tien plagen afstuurt op een even religieus en hoogstaand volk, en dan nog, jaren later, zon en maan – een maan die hij niet nodig had - laat stil houden om Joshua welwillend te zijn, dan worden we geconfronteerd met een toeziende, een actief (goddelijk) gevaarlijk individu.
Ik wil me hierover niet verder uitspreken. Ik zie voldoende de obsederende kracht die uitgaat van de Bijbel en de Evangeliën en, van het nieuwe boek, de Koran, dat zich aankondigt in het Westen. Maar, ik wens vooral mijn geloof in een kosmische ‘God’ te behouden, in een God die geen nood heeft aan woorden, geen nood aan daden, geen behoefte heeft aan offergaven.
En dan is er dat andere verhaal, het verhaal van Paulus die in zijn Brief aan de Romeinen schrijft dat door één mens de zonde in de wereld is gekomen, en de Osty-Bijbel die er in een voetnoot aan toevoegt, dat het met deze zin is dat de leer van de erfzonde haar intrede doet in de christelijke gedachte : c’est une date dans l’histoire de l’humanité.
Geïntrigeerd ben ik gaan kijken in de ‘Dictionnaire théologique’ van de abbé Bergier, uitgegeven in 1792, in acht, in leder gebonden delen – een gebuur legde die voor zijn deur bij het oud papier - om er te lezen onder ‘Péché originel’ dat het dogma van de zonde van Adam en het dogma van de Verlossing door Christus, nooit te scheiden zijn en dat het ene innig verbonden is met het andere.
Paulus kan zijn zin over de zonde van Adam niet gehaald hebben bij Christus, - heeft Jezus wel ooit Adam vernoemd? – ik zelf heb er genoeg aan me te houden bij de verklaring van Teilhard de Chardin die stelde, meer dan een halve eeuw geleden, dat de bestaande dogma’s fossielen geworden waren.
Maar, en dit is voor mij doorslaggevend, als ik de zin van Paulus heb aangehaald dan is het om te bekennen dat dankzij één mens, Immanuel Velikovsky, het historisch aspect van de Bijbel voor mij, een zeer belangrijk element is geworden en dat door Velikovsky en dezes werk, het dak boven mijn hoofd, de God van de Bijbel, weggenomen werd. Het is een beeld dat ik haal bij Boris Pasternak, waar Zhivago ergens zegt, dat door de revolutie het dak boven Rusland werd weggeschoven.
God was een geborgenheid, een toevlucht, een eindbestemming, terwijl ik, na Velikovsky, ervaren heb dat de God uit de Bijbel slechts zinsbegoocheling is, een vinding van de mens die gebeurtenissen verhaalt als geënsceneerd door die God, die dan, in dezelfde tijdspanne en nu nog, ergens in de omgeving van de Orionnevel, een nieuw sterrenstelsel aan het creëren was en is.
De kortzichtigheid van de mens is altijd een dodelijk wapen geweest, ik kan het alleen maar vaststellen en blijven hopen. Als Israël voor de Israëlieten het Beloofde Land geworden is, dan zijn zij het die het zo hebben gezien en bewerkstelligd, zij, en niemand anders, de bewoners ervan hebben zich laten verrassen, zoals het zo dikwijls is gebeurd un het veerleden.
Echter, de bewoners van nu, ze blijven dromen, ze zijn verstrikt geraakt in hun droom: het land dat ze bezitten hen beloofd werd door de Jahweh van de Bijbel. En de wereld kijkt toe.
16-05-2018, 06:40 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-05-2018 |
Wat ik ervoer. |
Waarom schrijf ik, en waarom is het over wat ik schrijf? Waarom niet over een Ugo die, op een avond - er valt een lichte regen - een ‘Four Roses’ is gaan drinken in een café in de stad, een literair café, typisch voor Europa, zegt George Steiner; dat hij er een jonge vrouw ontmoet met wie hij een spel schaak begint; dat hij haar ook een ‘bourbon’ aanbiedt en, dat ze daarna, ja, wat doet je, als je schrijft à la Brusselmans, na een partij schaak te hebben gespeeld met een vrouw, jong of rijp, en als je je laat gaan, zonder enige belemmering, tot onder de lakens.
Ik zou dat wel kunnen mits wat verbeelding, want wat Ugo betreft is mijn vrijheid totaal. Het schijnt me trouwens toe, opdat in deze aangelegenheden een roman geslaagd zou zijn, gebruik wordt gemaakt van de meest sprekende details, en niet zoals ik het nu doe met een gewilde soberheid, zoals de wijze waarop Jacques Prévert dit probleem, als het er een zou zijn, oplost:
Ta robe sur le tapis, une orange sur la table / et toi dans mon lit. Doux présent du présent, / fraîcheur dans la nuit, chaleur de ma vie.
Ik wens hier niet verder over uit te weiden, ik heb daar zo-even een zijweg genomen terwijl ik feitelijk ben opgestaan met op mijn netvlies nog de beelden van een film – een ‘sunny side’ documentaire op Canvas. Gecentreerd op twee oude mannen, die gescheiden wonen, elk in, niet veel meer dan ‘a shack’, elk in een oude, vervallende, overzichtelijke woning, eerder een opslagplaats van de meest uiteenlopende dingen die men zich kan indenken, maar uitzonderlijk gelegen op een hoogte, in een geweldig, schijnbaar moeilijk toegankelijk bos, met alle ingrediënten van het bos. Heerlijk voor iemand die weet wat een bos is. Het zwiepen van de takken, het geruis van de winden komende van over de oceaan, en op andere dagen van de regen in de kruinen en op de daken, en de man mannen – mijn leeftijd - filosoferend over het leven en wat er nog van overblijft; zonder franjes, puur, ongekunsteld maar diepgaande. Een vuur dat niet branden wil, een piano die gestemd moet worden , een bandopnemer waarmede hij door Japan zwierf en de tempel van Hatsjepsoet die teveel kolonnes telde en zij, gewoonweg levend in alle eenvoud maar met stijl sprekend over de dingen, over het leven, het grote leven dat niet meer geleefd wordt en waar niets meer over gezegd hoeft te worden, en als er iets over gezegd wordt, zoals hier verteld in beeld en woord en klank, het een meesterwerk wordt, te bekronen in Cannes met de gouden palm, inclusief de oude mannen als acteur.
Jij, als lezer, hoeft deze passage maar over te slaan als het je geen zier interesseert. Maar voor mij was die film belangrijker dan het schaken met een jonge vrouw en het drinken van een ‘Four Roses’ en wat er op volgde.
Noteer evenwel, om de film te situeren op Canvas, dat ik deze blog, schreef op maandagmorgen, 14 mei 2018, met in mijn gedachten nog het ‘Erbarme dich’ dat enkel van Bach kan zijn, meesterlijk gespeeld en gezongen door de viool en door de sopraan Eva Raizic, (de beste passages uit de Koningin Elisabethwedstrijd) en daarna, of gemengd ermee, zoals ik het ervoer, het geruis van de wind in de bomen, van de regen in de bladeren, van de golven op het strand, met de man in rode vest neer liggend, een Bach, wachtend op de golven die hem overspoelen zullen.
Ik, gelouterd door het ‘Erbarme dich’ en het geruis van de wind, en hij, de oude man uit de film, geveld, op de plaats waar hij ligt, het leven in een laatste ruk over hem heen gegaan.
15-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-05-2018 |
Utopisch |
Woorden zijn soms geduldig, zijn soms wispelturig en stug. Hij ondervindt dit elke dag: soms wachten ze, staan ze te trappelen klaar om genomen te worden, op andere dagen moet hij ze ver gaan zoeken, zitten ze weggeborgen, niet bereid om zich te tonen zodat hij er hulpeloos bij zit, want woorden zijn, zijn adem, zonder hen is hij niet veel.
Ook vandaag is het geen feestdag wat woorden betreft, hij moet diep g aan tasten naar wat ze te bieden hebben. Is het eens te meer een begin van griep die toegeslagen heeft?
Zo blijft de spanning tot het ogenblik dat hij raakt wat er te vinden is, en vandaag is het eerder totaal ongewoon.
Dit is, vindt hij, het uur, dat van alle uren is, van alle dagen van zijn aanwezig zijn hier op aarde is. Hoe ongelijk ook, het centrale punt afgewogen in zijn leven. De vele dagen die voorbij zijn, gebundeld en geplaatst, qua intensiteit tegenover de dagen die nog komen moeten; de dagen van vroeger een lichtheid, de dagen van nu en morgen een zwaarte. Hoe vreemd dit ook moge blijken.
Dit is het gevoel dat hij heeft op dit ogenblik, dit bijzondere uur van 14 mei, vroeg, misschien te vroeg in de morgen. Het is de grote belofte, na al wat er al was, naar wat hem nog rest als toekomst waarop hij meent nog uitzicht te hebben. Het wankelpunt waar alles dat was, geplaatst wordt tegenover alles wat nog komen zal.
Maar hoe waagt hij het dit te schrijven; welke, zelfs halve, zelfs een tiende, zekerheid heeft hij dat het zo is; dat het zich realiseren zal zoals hij het nu vooropstelt. Hij is niet, zoals Dante, halfweg hij is naar het einde toe, het zijn de laatste dagen, maanden, van jaren durft hij niet gewagen. En toch, dit ogenblik van hoogmoed, van zelf overschatting is er een van verwachting. En hij schrijft dit neer, alsof het geen vloek zou zijn, geen onmogelijk verlangen, zo maar, zonder de minste aanleiding de lucht in geslingerd zonder enig vooruitzicht op de realisatie ervan.
Maar denkt hij, het staat geschreven, het heeft rechtsbestaan; het is het een zaadkorrel in de aarde, zoals de zaadkorrel, die Jules Verne vond in de zak van iemand die vijf weken in een luchtballon zat en op een verlaten eiland terecht kwam; het is de zaadkorrel die Augustinus dacht nodig te zijn geweest opdat hieruit een Universum zou kunnen ontstaan.
Is het dan toch utopisch wat ik schrijf, speels en onrealiseerbaar, een hoop vervlogen vooraleer uitgesproken? Of heeft het een potentiële, in de verste voegen verborgen kracht meegekregen die maken zal dat wat nog komen moet evenwaardig zijn zal aan al wat al was en opgetekend werd?
Een baken die oprees op een nacht, in een landschap dat er voorheen nog niet was, met uitzicht op het nog komende.
Is het met dit beeld voor ogen dat ik verder moet, zoals Jürgen Habermas (1929), filosoof van een Europees humanisme, verder moet met het beeld, op heden even utopisch, dat hij wensen zou voor Europa en omkleed met argumenten uit gediept heeft in zijn boek, ‘Een toekomst voor Europa’?
Het is enkel in het utopische dat er nieuwe mogelijkheden kunnen ontstaan.
14-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-05-2018 |
Gelicht uit een manuscript. |
Schrijvend in zijn dagboek, voelt hij hoe goed en hoe gemakkelijk de woorden, die o zo vreemde tekens, uit zijn pen vloeien en hij denkt, in een opwelling van vreugde: ik dank je Adonaï, Heer, of hoe je ook wensen zou dat we je noemen.
Terwijl hij beseft dat hij niet meer zovele overgangen van lente naar zomer beleven zal; dat hij niet meer so often getuige zal zijn van het zich vormen van de vruchten in de bomen en op het land en dat er in zijn geest, blijvend nieuwe gedachten zullen opduiken, vertrekkende van uit de bronnen van zijn jeugd. Zoals vandaag, beelden die staan te dringen, die hij niet meer houden kan.
De knaap die over de weide rent, onder de ruisende canadabomen naar het wondere bos van zijn jeugd - Adonaï zorge ervoor dat elk kind een bos moge leren kennen - bedwelmd door de geur van varens, van mossen, van paddenstoelen, van aarde en rottende blaren. Verhit ook door het plotse jagen van zijn bloed dat hij niet immer bedwingen kan. Het wilde bloed van de geslachten die elkaar bezaten, tussen de varens en de struiken op zwoele zomernachten als de roep er was van de uilen in de eiken.
Hij ziet in zijn lang verbeelden, de spiegelvijver in het bos met lisdodden en waterlelies - en met Van Eeden heeft hij de waterlelie lief - met vlekken eendenkroos en libellen boven de biezen en de bomen die toekijken, wachtend op de plons van zijn naakte lichaam dat de spiegel breekt in duizend kringen en hij lijk een grote witte vis onder het watervlak drijft, tussen de watertorren die naar de diepte duiken, tussen de stekelbaarsjes en de salamanders, drijvend onder het eendenkroos door, langs de roodgroene stengels van de waterlelie, en daarna als hij zich aankleedt, het water effen terug en de wind even zacht in de bomen.
Het was hier dat hij eens gestaan had met vader op een koude novembernacht en hij een deel van de sterrenhemel weerspiegeld had gezien een voldoende ogenblik, waaraan hij later terugdenken zou toen hij las dat Solomon een soort ‘zee’ had laten plaatsen naast zijn tempel, misschien om in de weerspiegeling, het verschuiven van de sterren op te volgen. Misschien, want waarom de inkervingen in de rand van die ‘zee’ die rustte op de rug van vier maal twee ossen of runderen, hij wist het niet meer zo precies, maar het zal wel een enorme kuip geweest zijn.
Nu, niet zo lang geleden, was hij teruggegaan naar het ouderhuis en de plaatsen van zijn jeugd. De vijver was, net als hij, oud geworden. De put, want meer was het niet, was bijna vol gegroeid met struiken en biezen, met het wrak van een auto, met matrassen, met repen behangpapier en nog wat brak water dat rook naar roest en modder. De prijs van een op hol geslagen beschaving die voor haar afval geen sluitende oplossing heeft en dit stukje ongerepte natuur had ingepalmd om er een ‘kunstwerk’ van te maken in deze voor velen schijnbaar, als hij hun kunst voor ogen krijgt, zo troosteloze wereld.
Hij hoopte dat hiermee het punt was bereikt waarop de mens, dankzij de kracht van de geest, de weg terug zou vinden, opdat de komende geslachten, zijn kleinkinderen en hun kinderen en kleinkinderen, bootjes zouden kunnen maken al was het met de bladen gescheurd uit zijn dagboeken, om deze uit te zetten in de grachten zoals hij zo dikwijls had gedaan.
Hij zag in zijn verbeelden de vergeelde papieren bootjes wegdrijven over het water, de inkt van het geschrevene zich vermengend met water, de betekenis ervan uitwissend om aldus de tijd die alles in de vergeethoek duwt, voor te zijn.
13-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-05-2018 |
Jürgen Habermas |
Die morgen, komende uit een uiterst vreemde droom, lag hij lang, uitgestrekt op zijn bed, alsof hij bekomen moest van wat er geweest was: hij leunend tegen een boom, hij gegrepen door de boom, meegezogen, omslijmd met de sappen ervan en hij, alles los, alles vloeibaar. En nu – door het raam twee nog zichtbare planeten, ongeacht welke, naast de ver uitwijkende tak van de ceder - de naam Habermas hem te binnen valt. Hij wist niets meer van de massa woorden die hij gisteren gehoord had over die Jürgen Habermas; hij hield er slechts één idee van over, namelijk dat democratie zou mogen gestoeld zijn, niet op compromissen, wat in vele discussies het geval is en waarbij elke partij een deel van de door haar beoogde instelling, prijs geven moet maar, altijd op - hij zocht het woord van de spreker - een consensus.
Het is in deze zin dat de idee van Habermas hem eerder utopisch overkwam, want de Verlichting, waaruit Habermas was opgestaan - als die er bij sommigen ooit was – behelst niet vaststaande feiten en is niet in een zelfde geaardheid en in een zelfde graad, doorgedrongen tot de partijen. Als denkend wezen zijn we nog steeds niet voldoende ver gevorderd opdat we, in alle gevallen tot een consensus zouden kunnen komen. Er is dus, en dit is de opwerping die hij maakte, nood aan een verlichting van de Verlichting; de mens zou dus moeten kunnen doordringen tot een staat van kennis en inzicht die een consensus mogelijk maakt.
Zijn opmerking werd bij de spreker op een korte lach onthaald, hij was dus kennelijk verrast, misschien zal zijn opmerking, om deze reden alleen al, blijven hangen bij de professor spreker en zal hij achteraf begrepen hebben wat ik bedoelde met mijn interventie.
Zo tracht ik nu naar een consensus wat mijn bemerking betreft. Ik heb al eens verwezen, ik denk in een van mijn blogs van dit jaar (tot op heden 200 pagina’s), op de noodzakelijkheid van een diepere gerichtheid inzake wat de Verlichting betreft, dat hier een kosmisch ondergrond moet aan toegevoegd worden, de enige ingesteldheid, volgens mij, die een algehele consensus kan mogelijk maken.
Dit zou dan mijn inbreng moeten zijn voor vandaag. Eens te meer echter voel ik me als onbegrepen van het ogenblik dat ik het woord Kosmos en kosmisch in de mond neem. Ik voel me steeds als een eenzaat, een onbegrepene, zodat ik - soms maar eigenlijk nooit lang – twijfelen ga aan wat ik vooropstel. Maar ik ben de vaste mening toegedaan dat er nergens een consensus mogelijk is indien het derde element waarover ik het had in mijn blog van 8 mei niet aan bod komt en zeggingskracht verwerft.
Dit betekent dat we een stap te zetten in de richting van de mens die er zal staan op het einde van – ja, wat schrijf ik? – het einde van het derde millennium?
Er blijft ons in elk geval, nog een lange weg af te leggen, maar wat dit betreft geldt de tijd niet, enkel het resultaat telt en het is van uit het resultaat dat moet gekeken worden.
Ik hoor dat Antwerpen een grote werf is geworden. Is het zo, is het zo niet? Who cares, eens de werven gesloten, zal er het resultaat zijn en liggen de ongemakken vergeten ergens weg in een schuif. In deze mate ben ik, wat de toekomst aangaat, een visionair; meen ik te zien wat achter de horizon ligt. Het is de reden van bestaan van mijn blog. Ik voel me er goed bij, veroordeel me niet als ik te ver kijk.
12-05-2018, 06:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-05-2018 |
De man op de bank |
Ik heb er een goed gevoel bij telkens mijn blog geschreven staat, maar lang houdt dit niet aan, want zodra ik me heb ik opgericht weet ik dat ik denken moet aan de volgende. Het is een proces dat aansleept, een bloei die geen zomer kent, geen herfst; het is een weekdag die noch weekend, noch zondag kent. Het kent zelfs geen sabbatjaar.
Een proces dat telkens een nieuw begin vergt, een nieuwe adem: een speler die even uit het team genomen wordt om daarna opnieuw en opnieuw te worden ingezet. Ik kan me er enkel in stellen en voortdoen zoals ik het al die jaren al gedaan heb: een dag, mijn blog niet gevonden en een lezer ervan gaat op zoek naar mij om te zien of ik er nog wel ben. Ik verwierf dus, hoe minimaal ook, een zekere verantwoordelijkheid, hoe vreemd het ook moge zijn.
Ik zit nu een derde ver in de meimaand – er was een tijd dat het de maand was van de Weesgegroetjes – de volgende maal zit ik een derde ver in de maand juni; ben ik de zomer binnen en daarna onvermijdelijk de herfst. Zo vlug gaat de tijd dat ik hem tracht voor te zijn opdat ik ontsnappen zou aan het gewentel van de aarde om haar zon.
Klaag ik nu? Ik zou niet durven, maar het slorpt me op. Al mijn krachten, zo lichamelijk als geestelijk, worden er naar toe geleid, ik werd een en al blog en sta bekend als de man met zijn blog, men kent me niet anders meer. Maar klagen doe ik niet. Ik voel me een rustpunt in het dagelijkse landschap, een ‘even vertoeven’ op een verweerde bank in de schaduw van een rij bomen. Een bank die niet meer weg te denken is ben ik geworden en waar naar uitgekeken wordt omdat ze een verpozing is in de jacht die van het leven is.
Wat ik dan ook wil zijn en weinig meer hoef te zijn. Zo lang de bank bezocht wordt is de eenzaamheid deze van iemand die elke dag opstaat om op die bank te gaan neerzitten en te spreken tot de wandelaar die er aan voorbij komt en de nood voelt er even te gaan neerzitten om te horen hoe het gesteld is met die eenzame man die daar zit op die bank. Bank en man vergroeid met het landschap, het landschap afgesteld op hen.
Er komt onvermijdelijk een dag dat de man verdwijnen zal, maar het landschap met de bank onder de bomen, zal er nog blijven voor een tijd, leeg van de man, maar vol van zijn gedachten nog.
Dit is dan mijn credo, dit is dan waar ik me aan vast kleef, een credo dat alle moeite bedekt en justifieert. Ik verberg me er in , ik blijf me uit dragen, al weet ik niet in het minst hoe het morgen zal zijn als ik herbeginnen moet, niet in het minste van het minste, maar met de overtuiging dat, zelfs al ben ik er niet meer, de bank er nog zal zijn.
Dit schrijvend, is mijn morgen eens te meer ingezet, de lucht is een belofte voor wat de dag me brengen zal. Er zijn dichtbij en andere ver weg, achterkleinkinderen van mij aan wie ik denk met een zekere angst, als ik zie hoe het er in de wereld aan toe gaat, o.m. die van mannen die hun handtekening zetten alsof ze God zouden zijn en meer nog.
En ik beef. Ik sidder, ik houd hun hart vast, zij, klein maar krachtig die me bij de hand nemen. Ontroerend de hand van een kind, ontroerend de blik in hun ogen; uitdagend het handteken van een halve gare.
Twee beelden, twee uitersten waarmede ik hier besluiten wil.
[KLM1]
11-05-2018, 06:15 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-05-2018 |
De Bijbel en Robert De Telder |
Het is, na John Steinbeck, Immanuel Velikovsky geweest die me aangezet heeft de Bijbel te lezen. En wel omdat zijn ‘World in Collision’, dat volgens mij een zeer baanbrekend werk is geweest en nog is – his conclusions are amazing, unheard of, revolutionary, sensational, schreef men destijds - me verplicht heeft, alle verwijzingen van hem naar de Bijbel toe, en er zijn er honderden, na te gaan op de correctheid ervan.
Velikovsky echter gebruikte de Bijbel als één van de vele documenten die hij raadpleegde om zijn ‘beruchte’ theorie over Venus als nieuwgekomene planeet, kracht bij te zetten. Maar er is nu onder de Bijbelkenners, een Robert De Telder die de Bijbel heeft uitgepluisd van A tot Z. Die van elk gebeuren, van elk belangrijk personage erin, een tijdgebonden item heeft gemaakt en aldus, een boek heeft geschreven, ‘Tijd en Tijden’, dat gezien moet worden, meer als een historisch document dan als een religieus getint geschrift. Een werk dat, althans volgens hem, fungeert als de centrale as waaromheen de geschiedenis van het Oosten zich heeft afgespeeld. Het is een werk dat zijns gelijke niet kent en een hoogtepunt in kennis van de Bijbel mag genoemd worden.
Het is dan ook een waardevol document voor al diegenen die zich geroepen voelen, de geschiedenis van het Oosten te gaan verkennen en onder meer de belangrijkste figuren en gebeurtenissen eruit, als Akhnaton, Toetanchamon, Hatsjepsoet, Salomon, Ramses II, de tien plagen van Egypte, de stilstaande zon en maan, en deze te situeren op de tijdsbalk - zoals de Telder het noemt.
In een woord al wie interesse heeft voor deze figuren en gebeurtenissen kan niet voorbij aan de lectuur van ‘Tijd en Tijden’, een boek dat, ontegensprekelijk verdient vertaald te worden in het Engels, wil het de vermaardheid verwerven die het ten stelligste verdient.
Het vertrekpunt van Velikovsky situeert zich omheen de stilstaande zon en maan van Joshua, een fenomeen dat hij ziet als het gevolg van een catastrofaal gebeuren dat, op basis van de Bijbel en andere werken, zich heeft voorgedaan in de XVe eeuw voor Chr. Van hieruit bouwt hij zijn theorie op over het ontstaan van Venus – terecht of onterecht – en tot de opstelling van een totaal andere chronologie wat de geschiedenis van Egypte en het Nabije Oosten betreft, waaruit dan voortvloeien zullen als de meest opvallende: de identificatie van Akhnaton als de Oedipus van Sophocles; Hatsjepsoet en haar bezoek aan het land Punt, als de Koningin van Sheba die een bezoek brengt aan koning Salomon in Jerusalem.
De Telder haakt hier op in. Hij overloopt tot in de minste details, de boeken van de Bijbel en spint er omheen de figuren en de gebeurtenissen van Israël, Egypte en Assyrië, te beginnen vanaf ‘de periode na de Grote Vloed ook Zondvloed genaamd’.
Ik schrijf dit eerst en vooral omdat ik het gevoel heb dat ik het doen moet, én omdat ik grote bewondering heb voor het immense werk dat het De Telder heeft gepresteerd en de moed die hij heeft opgebracht, te beginnen wellicht van vóór 1950 - het verschijnen van ‘Worlds in Collision’ – tot op heden, om een chronologisch, schematisch beeld op te hangen van wat zich in die regio’s van het Oosten, jaar na jaar heeft afgespeeld.
Hij zal er geen nood aan hebben te vertellen, in voorbereiding op, welk leven hij geleid heeft. Het werk dat hij nalaten zal, zal spreken voor hem. Iets waarop ik me niet zal kunnen beroepen.
PS.
De Egypte-liefhebbers vinden heel wat over het werk van De Telder op zijn blogpagina: http://bloggen.be/robertdetelder, een blog waarmede hij me telkens verrast en vergast; zo laatst over de verborgen ruimtes in het graf van Toetanchamon.
Ik herhaal hier ook de referentie naar zijn boek ‘Tijd en Tijden’ – verkeerdelijk door mij geciteerd in vorige blogs als ‘Tijd der Tijden’ – Uitgeverij Boekscout.nl Soest, 2015.
10-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-05-2018 |
Opdrachten |
Er wordt me gevraagd, en ik denk dat het wenselijk is dat ik er op inga, om het scenario te schrijven van mijn uitvaart. In feite ben ik er al enkele tijd mee bezig, maar er staat nog niets op papier. Het beperkte zich hiertoe tot wat gedachten over de muziek die ik wensen zou, waarbij ik, na vele omzwervingen via Bach en Mozart, voorlopig, aangekomen ben bij het Allegretto uit de Zevende Symfonie van Beethoven.
Elk van ons kent wel die inval, bij het beluisteren van de muziek, te denken dat die passen zou op je uitvaart, maar verder kom je niet, want verder zijn het de woorden die moeten geschreven worden en beslissingen genomen die overeenstemmen met de ideeën die je, is het niet je leven lang, je toch hebt uitgedragen in je geschriften van de laatste jaren, noem ze de jaren van verstand.
Ik zal er de komende dagen/weken aan werken zoals ik werk aan mijn Genesis, zoals ik werk aan het schrijven van mijn blogs, het enige dat geen uitstel krijgt. Het is maar om te zeggen hoe zeer mijn geest voor het ogenblik aan het werken is, want het zijn geen kleine en voor de hand liggende oplossingen die gevonden moeten worden.
Als ik me een globaal beeld wil vormen over hoe mijn leven verlopen is dan moet ik bekennen dat, alles terzijde geschoven, er een element er boven uitsteekt, een element dat meer dan welk ander ook, bepalend is geweest: ik noem de literatuur.
Ik, zoals Maurice Gilliams trouwens ook, zat verstrengeld in het woord dat ik uitdragen wou, en we waren niet de enige, er was ook Francis Jammes die er aan leed en het op een bepaald ogenblik in zijn leven heeft samengevat in één enkele zin: ‘La poésie que j’ai rêvée, gâta toute ma vie.’
Hiermede is alles zo beknopt mogelijk gehouden, maar er steekt een grote waarheid in. De Letteren die ik bedrijven wou hebben mijn ogen gesloten gehouden voor de dagelijkse noodzakelijkheden die door het leven worden opgedrongen, en die enkele woorden van Jammes, zijn tekenend voor de persoon die ik was in mijn binnenste, het tegengestelde bijna van mijn uiterlijk vertoon.
Ik word hier vandaag mee geconfronteerd en het besluit dat ik trekken moet is ver van comfortabel.
Als ik, in mijn nabeschouwingen, in het zicht van het einde hiermede een lijn trek onder wat er geweest is, vernietig ik mezelf, ben ik ‘a failure’ over de ganse lijn, wat ik in vele aangelegenheden eigenlijk niet geweest ben; echter in het diepste van mezelf tot waar ik vandaag doordringen wou, is het al Francis Jammes dat de klok slaat, zijn het zijn woorden die nagalmen lijk de stem van Big Ben over de Thames.
Dit zijn voorbeschouwingen die onvermijdelijk hun impact zullen hebben op het scenario aan woorden dat ik schrijven zal, waaraan ik onmiddellijk zou moeten beginnen – je weet maar nooit – maar dat wellicht nog een tijdje zal liggen smeulen - ‘vunzen’ zou mijne moeder gezegd hebben - eens het vuur in de haard gedoofd.
09-05-2018, 00:27 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-05-2018 |
Het derde element |
Het werkwoord dat in mijn geschriften, het meest wordt gebruikt in al zijn vormen, is ‘schrijven’. Ik tracht dit te vermijden maar ik slaag er maar niet in zoals ik het wensen zou. Ik ben dan ook een schrijver en zal het blijven, zoals een vriend die vroeger bakker was, die gestopt is als bakker van brood en mattentaarten, maar de naam bakker behouden heeft en er verder mee door het leven gaat.
Wat echter de inhoud van mijn geschriften aangaat heb ik de indruk dat deze als hoofdthema zich wentelen omheen een hoofdgedachte waarin drie begrippen begrepen liggen: Mens, Kosmos en iets dat gemakkelijks halve, God wordt genoemd.
Max Wildiers heeft er een naam voor, hij spreekt – alsof er een andere zou kunnen zijn - over de ‘metafysische triniteit; Raymundo Panikkar heeft er een geleerdere naam voor, hij noemt dit het ‘cosmotheandric principle, hij noem dit, his paradigma’.
Deze idee vooropstellend in mijn geschriften als dragend element, vergt enige uitleg. Twee factoren ervan zijn duidelijk zichtbaar, mens en kosmos, het derde element, God, is het sleutelelement, het element dat de twee andere zin en betekenis geeft naar binnen toe. Neemt het weg en we komen in een materiële – een atheïstische - omgeving terecht en hiermede is alles gezegd. Voegt het er aan toe en beide elementen komen tot leven, krijgen een inhoud, krijgen een eigenheid die ze anders niet zouden gekend hebben.
Het betoog dat ik hier houd in de vorm van blogs is in feite een blijvende zoektocht naar dit derde, naar dit Godselement. Verloochen ik het en wat ik vertel is maar wat gebazel. Ik kleef dus aan, dat een roman dat dit element niet behandelt in een of andere vorm, een leeg boek is, wat er ook in moge verteld worden, er ontbreekt het merg.
Waarom ik dit hier herhaal, weet ik niet, het is een bevestiging, een resumé van wie ik ben als innerlijke mens. Ik ben dus heel wat meer dan wat ik doe om in leven te blijven, dan wat ik ben in mijn dagelijkse handelingen die deze zijn van elk van ons, voorbijgaand en zich herhalend van morgen tot avond. Ik zou het hierover kunnen hebben en verloren lopen in de massa, een soort van levende dode; van een levende, maar geestelijk inerte persoon, deze van het uiterlijke gedoe. En dan wat?
Ik beken eerlijk dat ik niet die persoon wil zijn, dat ik altijd heb getracht die persoon-in-méér te zijn om mijn geschriften rijker en gevulder op te dienen. Ik blijf pogingen doen om te handelen over eenvoudige dingen, maar ik kom keer op keer terecht in het vaarwater van dit derde element dat er is zonder er te zijn.
Wat zeg je hierover, wat schrijf je over iets dat er is zonder er zichtbaar te zijn?
Je kunt er vele wegen mee uit. Een weg is echter uitgesloten, je kunt niet zeggen dat het er ‘niet’ is, dat het inbeelding is, toeval, zinsbegoocheling - zoals Monod - maar dat ligt niet in je aard. Wat je ziet in de lente: bot die bloesem wordt en bloesem vrucht; de wetten en regels die maken dat het zo is, zie je als een wonder, een mirakel en van dat ogenblik af ben je in de ban van dat ene dat er is zonder er te zijn.
Wat is het leven indien we het niet zouden zien als de expressie van dit derde element, eigen aan wat van de Kosmos is, aan wat van de mens is?
08-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-05-2018 |
Creatie |
Een andere dag, met een andere inhoud: een nuchterheid die er gisteren niet was, of hoe verschillend we kunnen opstaan uit de schemer van de morgen. Niet dat we in verwachting zijn van wat de dag ons brengen zal, maar een effenheid, een gedachtenloosheid, eerder dan een aanzet om grote dingen te verkondigen, de nacht die nog niet week, de morgen die eerder nog verdoving is,
Maar de weemoed van de vorige dagen is weggeëbd, ik ben er terug zoals de rozen in de tuin er staan met zwellende botten, wachtend nog om open te springen. Ik ook ben wachtende, uitkijkend, tastend naar de juiste vorm, de juiste ingesteldheid om de dag in te zetten, mijn gekreun van de vorige dagen gestild. Ik heb er een doek over gelegd om niet te hervallen, een doek, ondoorzichtig wat dergelijke zaken aangaat, nodig voor een mens in volle volwassenheid.
Of dan toch iemand die er als volwassen wenst uit te voorschijn te komen. Dikwijls al heb ik me laten verleiden om de realiteiten van elke dag te ontgaan, deze op zij te schuiven en uit te zwerven in een utopisch verlangen een ander te zijn en te verhalen over gebeurtenissen die er nimmer waren, en waren ze er, er anders waren dan ik ze zou hebben gewenst.
Maar ik slaag er maar niet in, omdat ik niet de ‘guts’ heb om me te laten gaan, totaal en zonder omwegen te zijn wie ik nimmer was. De enige wijze nochtans om een verhaal, om een boek te schrijven, echter, mijn verbeelding slaat niet op hol , kent geen voedsel en, wat om me heen gebeurt weinig meer is dan een opspringende vis en wat cirkelbewegingen op het water dat zich daarna even vlug gaat effenen.
Ik ben, in wat achter mij ligt, een droogstoppel - van humor ontbloot - ik heb geen verhalen te vertellen omdat ik ze niet bedenken kan en omdat ik vastgeknoopt hang in een net van gewone dingen van een gewone man die het op zich heeft genomen te trachten anders te zijn door het inzamelen van woorden, woorden die niet méér zijn dan het gezang van de vogels voor het licht opkomt.
Ik heb er mij bij neergelegd, het zijn maar wat schaduwlijnen en -vlakken die ik haal uit de massa daden die ik zou willen stellen. Een vriend schrijft me over een vriend van hem die het toneel op aarde verlaten heeft. Hij schrijft me, met heel wat gevoelens over wie die man was als kunstenaar en over het doek van hem in zijn woonkamer, het teken, zegt hij, van zijn onsterfelijk zijn.
Het verlangen dat elk van ons in zich draagt, een teken, liefst een waardevol teken, achter te laten voor als je er niet meer zult zijn. Er zijn er heel wat die er in slagen, die levend blijven in het werk dat ze ons nalieten.
Je kunt het dus maar hopen dat wat je achterlaat geladen zal zijn met een brok eeuwigheid.
In feite is dit een vreemde wens, een te moderne wens, een egoïstische wens, als ik denk aan de bouwers van Stonehenge, aan de bouwers van onze kathedralen die hun naam niet gebeiteld hebben in de stenen die ze hebben opgericht. Nochtans hebben ze zich vereeuwigd in hun werken, werken die eigenlijk van ons allemaal zijn, hebben ze vereeuwigd, de mens die we zijn als het creërend element dat van de Kosmos is.
Wat al niet min is.
07-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-05-2018 |
Herinnering ohne Ende |
Ik denk dan aan Robert Burns, XVIIIe eeuw, aan wat hij in een opwelling uitriep: ‘My heart’s in the Highlands, my heart is not here.’
Hoe kan ik nog, op mijn leeftijd, even zeer verlangen naar een plaats die omwille van haar ligging voor mij ontoegankelijk geworden is, en dan, in het bijzonder, op een namiddag zoals deze, en ik, totaal verward, wegdroom, de ogen gesloten, de wind in mijn haren, half ingeslapen? Een onwezenlijke droom op een bergtop te zijn, laat augustus, zoals er zovele plaatsen zijn waar ik was op een dag laat augustus. Ik denk, nu ik er verder over schrijf, dat het een ziekelijk verlangen is, het niet te stelpen is, dat het een wonde is, diep geslagen.
Hoe heb ik geleefd al die dagen, doorgebracht in de Valais, jaar na jaar; wat bezielde me toen terug te keren naar die zelfde plaatsen die ik zo goed kende, ondanks de regen soms, de mist, de inspanning die het me telkens kostte, uren wandelend, de hoogtes op te zoeken om dan, met pijn in de knieën, af te dalen naar het dorp terug?
Het kon vooral denk ik omdat er de vrienden waren die ik er kende en dat het evenzeer naar hen was dat ik keerde dan naar het dorp en de bergen, naar de bossen en de meren, naar de meest eenzame plaatsen ter wereld, om ergens terecht te komen, op een rots gezeten, met de hemel als een koepel over mij.
Het was inderdaad een roep waar ik niet kon aan weerstaan; een periode in mijn leven die van groot belang is geweest, en nog is. Het is pas nu dat ik me er rekenschap van geef, dat ik weet wat de Valais en de bergen betekend hebben.
Ik denk dat er in elk leven dergelijke momenten zijn geweest, waar we zouden willen terugkeren. En dan is er Ernst Jünger die in zijn ‘Auf den Marmorklippen’ de juiste woorden vindt en, op uren zoals deze kan ik er onmogelijk aan voorbij: ‘Und immer wieder tasten wir in unseren durstigen Träumen dem Vergangenen in jeder Einzelzeit, in jeder Falte nach …[1]’.
Het is me duidelijk, als ik me laat gaan, dat ik terug de eerste stappen zet, over de rotsen met hier en daar bosjes génépi[2], om, zoals het die dag gebeurde, te gaan, alleen, waar ik nog niet geweest was, en aan niemand had gezegd dat ik er heen zou gaan, en indien er iets gebeuren zou, niemand me zou gevonden hebben en ik er gelegen zou hebben als voedsel voor de chouca’s, de raven.
De herinnering is me dus, eens te meer, te veel geweest: ik, weerspiegeld in mijn herinneringen zoals het water een spiegel is waarin de bomen staan, waarin de witte wolken drijven, de vissen opspringen nu en dan, alle beelden verstorend tot kabbelgolven, die uitzwermen en weer effen worden. Ik er zittend: hoe leef ik hier, wat zou er van dit alles zijn indien het niet opgetekend werd, om daarna te vergaan, of later op een vreemd ogenblik in de tijd, hernomen te worden en nagedacht erover om het terug te beleven, met het onvermijdelijke heimwee van het voorbij zijn.
Te weten ook, hoe sentimenteel ik was op mijn negentigste jaar, hoe verliefd nog op alles om me heen, omdat het lente was, omdat, zo voelde ik het, het leven bruiste in mij en ik, zo meende ik, een fractie van een ogenblik, nog in staat was grote dingen te doen, de top te bereiken eens te meer om er te blijven voor een lange tijd, uitkijkend én over de wereld én over het leven dat voorbij was geschoven; een dik boek volgeschreven, nu, zonder pen of inkt. Herinneringen lijk schuivende wolken die zich oplossen in de luchten van weleer.
We droomden dat we pas de dertig overschreden hadden, de wereld open als een vangnet voor ons uit.
[1] Ernst Jünger: Auf den Marmorklippen, Ullstein-Buch nr 2947, 1990. [2] Génépi, een plantje op grote hoogte in de bergen, ver voorbij de bomengrens, heerlijk sterk ruikend, een godsgeschenk, en vrienden weten waarom.
06-05-2018, 10:04 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-05-2018 |
Wat we dromen durven |
Hij dacht: ik houd dit niet vol tot het einde van mijn dagen, er komt een dag dat ik zal stil vallen, dat de kraan wordt dicht gedraaid, en dan wat?
Als ik overzie wat er dit jaar geschreven werd – hij zoekt al dagen naar de woorden die hij wil laten lezen op zijn uitvaart – dan vind ik er heel wat zinnen in die wijzen op mijn geloof in de eeuwigheid, eigenlijk niet mijn geloof in mijn voortbestaan als Carolus Ludovicus - mijn naam als gedoopte - maar als een, bol garen die alles bevatten zou wat en wie ik geweest ben; al is het niet veel, al deed ik geen opmerkelijke dingen, maar een bol met wat ik dacht, en vooral dan, mijn ingesteldheid op het leven na de dood.
Ik tracht me er een idee over te vormen, maar ik geraak niet ver. Alleen is er de onwankelbare zekerheid dat er iets is, dat wat ik gedacht heb - en wat ik dacht heb ik geschreven dag aan dag - de essentie ervan als een bol, een wolk elektronen, bewaard zal blijven als zijnde een eigenheid zonder naam. Vergis ik me dan toch, wat kan, dan wil ik daar niet aan denken, ik wil sluiten met de gedachte: dit is niet het einde, dit is een nieuw beginnen.
En het is geen zelfbegoocheling, het is een geloof, even sterk als mijn geloof dat wat ik zie, niet de realiteit is, dat – en het feit dat ik schrijf is er het bewijs van - het wel mijn lichaam is, mijn handen die schrijven, maar er achter zit een geest die dicteert wat moet geschreven en het is naar die geest dat mijn eeuwigheid verwijst.
Zo, denkt hij, dit alles hoeft niet herhaald te worden, dit hoeft niet gezegd, dit is iets dat IS, of ik het zeg of schrijf, het wijzigt niets aan een toestand van Zijn, dus wat moet ik dan schrijven als het laatste dat over mij moet geweten, als ik me elke dag heb bloot gegeven.
Maar hij weet dat dit van hem verwacht wordt en, hij is er dus nog niet klaar mee. Hij mag er ook niet te lang meer mee wachten, het is noodzakelijk dat het vlug gebeurt, zelfs al zijn er nog geen tekenen dat het vlug gebeuren moet, het mag om deze reden geen uitstel zijn, het kan zich voordoen in het midden van de nacht. Beter is dus er komaf mee maken en niet in te gaan op het lichaam, de schrijver, onwillig om de geest te volgen.
Het zijn inderdaad, hij is er zich van bewust, vreemde zaken die hij schrijft. Hij dacht aan wat hij gisteren aan de vijver schreef, in de zon gezeten en ook gedompeld in het geruis van de wind in de hoge populieren: de wind die van het leven was, de zon die van het licht, die van de geest was, het licht dat hem schrijven deed.
Hij zat er maar. Hij zat er maar, maar hij was in de bergen. Hij had de Col de Torrent verlaten en hij was op weg naar de top van de Sasseneire. Hij volgde het pad dat eeuwen terug gebaand was door de velen die hem hier zijn voorafgegaan op hun weg naar het verroeste kruis op de top. Zo maar, zonder reden, alleen omdat het een top was die bereikt moest worden, om zichzelf te overtuigen het aan te kunnen.
Hij was er, o zo duidelijk, op het pad van eeuwen oud – het dichtstbije dorp, Grimentz, was er al in de elfde eeuw - de kam van de berg volgend. Hij was er alleen met zich zelf, met zijn lichaam dat zuchtte en kreunde, dat hijgde naar adem, dat zich neerzetten wou, al was het maar heel even, maar zijn wil, de kracht van de geest in hem zette door, zoals het uiteindelijk altijd is geweest, ook nu. Hij kwam er, hij legde zijn hand op het met mos begroeide ijzer van het kruis. Hij dacht nog, na mij, zal de berg even eenzaam zijn, alleen met het gekrijs van de chouca’s en de zucht van de wind erover, met het licht van de dag en de sterren van de nacht erover.
Hij ver weg nu, zittend op een terras aan de glinstervijver, met de pen in de hand, dromend dat hij in de bergen was, op meer dan 3000 m hoogte, aan de voet van een voortdurend, door weer en wind bezochte kruis.
Misschien ware het dit dat hij optekenen wou om het te laten lezen als zijn lichaam er geborgen liggen zal.
PS. Om het gebied te situeren: Vertrekkende van uit Grimentz, (Valais-Val d’Anniviers), bereikt men, liefst met de wagen/de Post, de Barrage de Moiry. Van hier uit over de alpage een gestage klim naar de Col de Torrent 2900 m. Van daar uit, naar rechts de bergkam volgen naar de Sasseneire, 3.258 m, met een passage waar meer voorzichtigheid is geboden. Liefst verwittigen als je zinnens bent deze tocht te ondernemen. Ik kan me vergissen wat het kruis op de top betreft, maar ik meen dat het een ijzeren kruis was.
05-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-05-2018 |
Verzen van de poëet |
Ik volg de dagen op de voet. Ik zie hoe ze schuiven van 1 tot 30/31, hoeveel tijd er wel is tussen elk getal en hoe strak het verloop ervan wordt geregeld. Ik doe best van dit stramien niet af te wijken, wil ik voor geen verrassingen staan; ik doe best te zorgen dat mijn voormiddag voorbehouden blijft voor mijn blogs en voor weinig anders.
Na al die tijd is het een vorm van leven geworden, wat echter niet belet, en wellicht weet je dit al, dat wat ik schrijf als blog, een doorlopend aftasten is van woorden en gedachten. Het is geen vooruitzien meer naar welk gebeuren ook, het is naar mijn blog toe dat alles gericht is. Het is zelfs een gerichtheid geworden, strenger dan deze die ik, beroepshalve, voorheen heb gekend.
Ik stuurde aan een vriend die me op 1 mei een bosje meiklokjes had gemaild, een gedicht van een arme Chinese poëet, vertaald in het Engels[1]:
Reading in the heat of noon / I grow sleepy, put my head / on my arms and fall asleep. / I forget to close the window / and the warm air blows in / and covers my body with petals.
Hoe dikwijls niet voel ik me als deze poëet, terug getrokken in de kamer met het venster open, wachtende op de woorden die me bedekken zouden lijk de bloesems van de kerselaar.
Is het niet zo telkens ik neer zit, wacht ik niet op de woorden die me voor eens en altijd onsterfelijk zouden maken, zoals de woorden van deze Yuan Mei uit de XVIIIe eeuw; zoals de klanken van die Poolse componist, Frédérick Chopin?
Ik leef nog om te schrijven, ik leef nog om gezelschap te zijn voor iemand die me dierbaar is. Ik ga nog niet weg, maar ik wens ook niet te blijven tot een einde dat te ondraaglijk worden zou – ik denk aan Hugo Claus, ik denk aan vele anderen, een Guy, een Jean-Pierre, vrienden die ik heb weten gaan – ik hen volgen zou.
Er is, na enkele donkere dagen, het licht terug van de lente. De kerselaars dragen hun vruchten al, de appelaar houdt nog zijn bloemen, ook de kweepeer staat nog in volle bloei; wat of wie kan me deren als ik dit alles overschouw en ik dit schrijven kan alsof ik in plaats van te vergrijzen, als dit nog zou kunnen, en te verrimpelen, wat nog altijd kan, dit geen impact heeft op de kracht die mijn geest is?
Eens te meer heb ik volbracht wat van mij wordt verwacht. Een Chinese poëet, een broeder in de geest, heeft me hierbij geholpen. Hij zal het wel geweten hebben dat zijn woorden de tijd zouden overschaduwen; hij zal het wel geweten hebben dat wat hij schreef een echo dragen zou die over de daken en de landerijen, over de valleien en de bergen, over de zeeën en de oceanen nazinderen zouden. En wist hij het niet, hij hoopte het in alle stilte, in de stilte van het zijn, het hoofd op de armen, ingeslapen op zijn boek, de wind, de warme wind, zijn haren strelend.
Hij droomde bedekt te worden door de bloesems van de kerselaars in bloei, hij droomde aldus in te slapen en niet meer wakker te worden, terwijl een lichte hand, een wolkenhand zijn verzen schreef.
Hij gelukkig was.
[1] Kenneth Rexroth: Love and the turning Year – one hundred and more poems from the Chinese – New Directions publishing Corporation, New York, 1970, p. 114.
04-05-2018, 06:27 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-05-2018 |
Vreemde zaken zijn het. |
Vreemde zaken zijn het die ik schrijf als ik ze herlees, maar ik houd ze, ze zijn tekenend voor het werk dat ik me heb opgelegd, ikzelf of iemand in mij, en deze moet er maar content mee zijn.
Zo vanmorgen luisterde ik naar een sonate laag gehouden pianoklanken, een gans bos ervan en zocht ik naar woorden voor de donkere gevoelens van de componist, van wie ik de naam wel raadde maar er niet zeker van was en het ook niet heb opgezocht achteraf, het niet nodig was te weten wie hij was nu ik wist hoe hij er was.
Ik luisterde lang, ik zocht naar even donkere woorden als de donkerte van de klanken die de componist had gehoord. Ik luisterde ook – zo vroeg in de morgen was het – naar de gezangen van de merel en de meesjes in de tuin, van de mussen misschien, van de wind in de ceder misschien, van de stilte in mij misschien.
Ik alles hoorde, ik alles noteren wou, omdat, vond ik, dankzij de doffe aangehouden klanken vastgezet in de sonate, ik me goed voelde: een mixture van wat de componist in zijn eenzaamheid moet gevoeld hebben en bij mij een aanzet om er niet op in te gaan, om hem niet te volgen op zijn wandeling langs donkere waters met de lichtende bol van de maan op het laken van wat voor hem, het begin was van een nieuwe nacht, voor mij het begin van een nieuwe dag.
Ik hem niet volgen wou, ik mijn eigen weg wou gaan om meer vogel te zijn dan pianoklank, meer lichtheid dan donkerte.
Ik ademde, ik leefde. De woorden braken uit hun bolster en de dag begon, losweg: het bloed dat stromen ging, het oude hart, dacht ik, dat zich wentelde op het ritme van altijd. Ik houd nog altijd iets dat verrassing is, dacht ik, iets waar ik me aan vastklampen kan, al is het maar het ogenblik van het schrijven, iets dat een begin, een ver begin van vreugde is, maar het volstaat, meer is er niet nodig: een schijn ervan volstaat. Ik ben niet de componist van de zwaarte vandaag - toch deze morgen niet - en nu ik dit geschreven heb ook niet deze van de avond noch deze van de nacht.
Ik sta, wat dat betreft, stevig in mijn schoenen: mijn woorden een ruiker bloemen in een blauwe vaas van Delft, op een oude eiken tafel in een woning met een breed open haard, waarin het vuur nog smeulend is en de geur er hangt van eikenhout en van de dood, zoals Salvatore Quasimodo het schreef als hij het had over zijn ‘Antico inverno’, een gedicht dat ik eens overschreef op een late tekening van mij, die ergens is terecht gekomen, ik weet niet meer waar.
Woorden als een ruiker in een woonkamer die wacht om bewoond te worden, getint met stemmen van kinderen die spelen op een schapenvacht op de grond voor de haard.
Of, alles samen nu, hoe ik mijn woorden ingekaderd wou zien.
Omdat het een vreemde dag is, bezield door de donkere effen klanken van een componist die ik nu ken maar wiens naam geen nood meer heeft vernoemd te worden, hij is de klank van de piano en ik draag hem in mijn hart.
Wat ik weet van hem, zo las ik eens, dat zijn piano door Russische soldaten uit het venster op de straat werd gegooid. De stukken liggen er wellicht nog, want zo iets haal je niet weg.
03-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-05-2018 |
Gedachtenerfgoed. |
Ik noem dit geen toeval, het zou een ontheiliging zijn, want als ik deze morgen - vele zaken gebeuren in de morgen - het boek, ‘Zo vrij is de mens: Max Wildiers, kerngedachten uit zijn werk’[1], meeneem naar beneden, dan heet dit voor mij, als ik het opensla op een met potlood onderlijnde tekst die ik lees, een vingerwijziging, komende van een vriend uit hogere sferen - hij was een fervente Bodifée liefhebber - opdat ik deze zinnen zou herlezen:
‘Misschien staan de middeleeuwse mysticus en de moderne natuuronderzoeker dichter bij elkaar dan we vandaag kunnen vermoeden.’
En wat verder op een andere plaats:
‘Toen de cultuurvormen van de klassieke oudheid ten tijde van de Renaissance in het Westen tot nieuw leven werden gebracht, voelde men de behoefte om een synthese te verwezenlijken tussen het christendom en de idealen van het humanisme. Uit dit streven ontstond het literaire werk van Erasmus, de kunst van Rubens en de theologie van Sint-Franciscus van Sales. Alleen door de resultaten der natuurwetenschappen in een soortgelijke synthese op te nemen, zal ons moderne wereldbeeld de wijding ontvangen die het nodig heeft.’
De Verlichting die gegroeid is uit de middeleeuwen, is geen einddoel, we moeten nu een grote stap, traag maar zeker verder, en de Verlichting gebruiken om verder te kijken, de Kosmos in, die deze wijding, waar Wildiers het over heeft, inhoudt.
Het is precies, maar anders geformuleerd deze idee waarmede ik, overmoedig als ik altijd ben - ik beken het - mijn blog gisteren heb afgesloten: namelijk dat het nodig is, willen we niet totaal verblind worden door het technische aspect, ook oog moeten hebben voor het ondergrondse, het kosmische karakter waarop de techniek, en dan vooral de elektronica, zich stoelt.
Deze instelling, die een verdieping betekent, is even geldig en even noodzakelijk, voor het creatieve werk dat kunst wordt genoemd.
Ik verkondig dit als een waarheid – je aanvaardt het of je verwerpt het – namelijk dat we voortdurend, beïnvloed worden door wat als gedachtenerfgoed, of het nu geschreven staat of niet, voorhanden is in de golfbewegingen van de geest die aanwezig zijn omheen ons. Ze zijn er, ze bestoken ons, maar we zijn niet altijd beschikbaar, niet altijd ontvankelijk, vooral niet als we met aardse zaken in een knoop liggen en er niet de minste opening is.
Daarom is ons schrijven ons denken, omdat we ons afzonderen uit de wereld in een zo sober mogelijke cel van een cisterciënzersabdij, deze van Bernardus. En ons denken - anders zou het geen denken zijn – houdt verband met de wijze waarop we hier zijn en waarom we hier zijn, telkens met een blik op het komende. Het is het draagvlak van ons leven als homo sapiens.
Zo kom ik altijd terecht waar ik komen moet. Het is ook, en je weet het, omdat ik anders niets te vertellen heb, omdat ik het nieuws van elke dag over mij laat gaan. Ik er geen boodschap meer aan heb. Ik leef, zo intens mogelijk, het leven dat me, op mijn leeftijd, nog rest.
Ik beleef het dubbel als ik erover schrijf.
[1] Gerard Bodifée: ‘Zo vrij is de mens, Max Wildiers, Kerngedachten uit zijn werk’, Uitgeverij Pelckmans, 1996. Pag. 40 en 47/48.
02-05-2018, 06:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-05-2018 |
Drone en appelbloesem |
Zo ver ben ik gekomen: mei binnen.
De klokken gehoord alsof het Pasen was, alsof ik jong en weer verliefd, de uren afliep, de kralen van een paternoster in de hand om mijn zaligheid te verdienen. Ik die nodig heb, de kralen en de zaligheid, niet wetende hoe ik er voor sta, gekroond of ongekroond?
Ik niet weet of het zonde was wat ik schreef of helemaal niet. In feite heel weinig weet na de vele jaren dat ik hier verbleef onder de mensen van mijn soort. Maar het uitzoeken doe ik niet, het is te laat ervoor en kom ik met blote handen aan, hetzij dan zo, het is maar dat het zo zijn zou en niet anders.
Mijn wijsheid is er op afgestemd, ik hoor er niet verder over uit te weiden, ik kwam en ik zag en wat ik zag was niets meer dan wat ik gekregen had te zien en, eventueel te horen. En hoe ik het begreep was hoe ik het begrijpen moest. Niets nieuws is er onder de zon.
En dan deze eerste dag van mei, de appelbloesems, ondanks wind en regen, nog gaaf gehouden. Ik een klein doek eruit dat ik knip, een kader er omheen gemaakt, dat ik meedragen wil in deze die mijn uren zijn. Ik kijk er naar, het een werk is van de meesteres de Natuur. Ik streel de bloesems met de ogen, ogen van stille verwondering die verbazing is – dit zal al geen zonde zijn – het onbegrepene dat van het ontzaglijke is, zo onontvankelijk dat we er aan voorbij gaan; wat dan wel een zonde is: het niet zien ervan.
Je krijgt er niet genoeg van, je zult er nimmer genoeg van krijgen hoe in de glanzende schors van takken, uitgroeiingen ontstaan die botten worden, en er dieper in geborgen, plots, want zo gaat het, er een bloem te voorschijn komt, de perfectie van het simpelweg bloem zijn, met stampers en meeldraden; nog ingewikkelder, want van het leven zijnde en van de dood, dan de drone, een vogel in de hand, die deze middag opgelaten werd en over de vijver wandelde de luchten in tot ver voorbij de bomen.
Het gekroonde werk van de mens, naast het gekroonde werk van de Natuur: beide de vrucht van de Kosmos. Het ene, de drone, via het menselijke brein tot ons gekomen, omdat hij, de mens, aan het kosmische gesleuteld heeft; het andere, de appelbloesem, rechtstreeks uit het genie dat van de Kosmos is, tot ons gekomen, omdat het lente is.
We hebben er weinig andere woorden voor, maar er even toch bij stil gestaan, en in beide gevallen, verbazing die ons overweldigt, ons deel zijnde.
Waar stopt de mens, tot hoever zal het hem lukken door te dringen tot de essentie die van de Natuur is, de essentie die van het Zijnde is, die van het Woord is.
We kunnen enkel gissen. Maar dat we op weg zijn is een feit en wie op weg is komt ergens aan. Dat ergens kennen we nog niet, en zo lang we het nog niet kennen, blijven we verder gaan want we weten dat er een ergens is.
Even maar hierover uitgeweid, opdat ons wereldbeeld, ont-aards zou worden en ons voeren zou naar het beeld dat kosmisch is, het beeld dat van het Woord is, dat van Tao is.
Het beeld dat broodnodig is voor de mens van het derde millennium.
01-05-2018, 16:39 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Appelbloesem vs. drone |
Zo ver ben ik gekomen: ik, vandaag, mei binnen.
De klokken gehoord alsof het Pasen was, alsof ik jong en weer verliefd, de uren afliep, de kralen van een paternoster in de hand om mijn zaligheid te verdienen. Ik die nodig heb, de kralen en de zaligheid, niet wetende hoe ik er voor sta, gekroond of ongekroond?
Ik niet weet of het zonde was wat ik schreef of helemaal niet. In feite heel weinig weet na de vele jaren dat ik hier verbleef onder de mensen van mijn soort. Maar het uitzoeken doe ik niet, het is te laat ervoor en kom ik met blote handen aan, hetzij dan zo, het is maar dat het zo zijn zou en niet anders.
Mijn wijsheid is er op afgestemd, ik hoor er niet verder over uit te weiden, ik kwam en ik zag en wat ik zag was niets meer dan wat ik gekregen had te zien en, eventueel te horen. En hoe ik het begreep was hoe ik het begrijpen moest. Niets nieuws is er onder de zon.
En dan deze eerste dag van mei, de appelbloesems, ondanks wind en regen, nog gaaf gehouden. Ik een klein doek met een kader er omheen, heb gemaakt, dat ik meedragen wil in deze die mijn uren zijn. Ik kijk er naar, het een werk is van de meesteres de Natuur. Ik streel de bloesems met de ogen, ogen van stille verwondering die verbazing is – dit zal al geen zonde zijn – het onbegrepene dat van het ontzaglijke is, zo onontvankelijk dat we er aan voorbij gaan; wat dan wel een zonde is: het niet zien ervan.
Je krijgt er niet genoeg van, je zult er nimmer genoeg van krijgen hoe in de glanzende schors van takken, uitgroeiingen ontstaan die botten worden, en er dieper in geborgen, plots, want zo gaat het, er een bloem te voorschijn komt; de perfectie van het simpelweg bloem zijn, met stampers en meeldraden. Ingewikkelder nog, want van het leven zijnde en van de dood, dan de drone, een vogel in de hand, die deze middag uitgelaten werd en over de vijver wandelde de luchten in tot ver voorbij de bomen.
Het gekroonde werk van de mens, naast het gekroonde werk van de Natuur: beide de vrucht van de Kosmos. Het ene, de drone, via het menselijke brein tot ons gekomen, omdat hij, de mens, aan het kosmische gesleuteld heeft; het andere, de appelbloesem, rechtstreeks uit het genie dat van de Kosmos is, tot ons gekomen, omdat het lente is.
We hebben er weinig andere woorden voor, maar er even toch bij stil gestaan, en in beide gevallen, verbazing die ons overweldigt, ons deel zijnde.
Waar stopt de mens, tot hoever zal het hem lukken door te dringen tot de essentie die van de Natuur is; de essentie die van het Zijnde is, die van het Woord is.
We kunnen enkel gissen. Maar dat we op weg zijn is een feit en wie op weg is komt ergens aan. Dat ergens kennen we nog niet, en zo lang we het nog niet kennen, blijven we verder gaan want we weten dat er een ergens is.
Even maar hierover uitgeweid, opdat ons wereldbeeld, ont-aards zou worden en ons voeren zou naar het beeld dat kosmisch is, het beeld dat van het Woord is, dat van Tao is.
Het beeld dat broodnodig is voor de mens van het derde millennium.
01-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-04-2018 |
De tijd die mijn vriend is. |
Een nieuw maandeinde, zo lang het geen jaareinde is, is het nog draaglijk, maar toch, ‘Mei’ die komt heeft een klank die naar de zomer neigt, en, de zomer naar de herfst. Het is duidelijk hoe de dagen schuiven, hoe we bewegen; en hoe bewust we er ook van zijn, we ontsnappen er niet aan, de tijd is meester over ons en zal het blijven. We kunnen hem enkel meten en meedragen waar we gaan.
Is hij een vriend, brengt hij me waar ik verwacht dat hij me brengen zal, of moet ik hem blijvend uitdagen opdat ik niet vergeten zou dat hij mijn meester is?
Om maar te zeggen dat ik hem houd als vriend en compagnon, als iemand die me brengen zal op de plaats en in de omstandigheden waar ik hoor te zijn om te schrijven wat ik schrijf. En, ik dank hem hiervoor, omdat ik dagelijks ondervind hoe hij me helpen wil keer op keer, vooral dan als ik niets heb om mede te delen. Hij helpt me zelfs om te zeggen wat ik een fractie van een ogenblik er voor, zelfs nog niet wist dat het kon gezegd worden of, dat het in hem, als tijd, ergens aanwezig was om ooit geplukt te worden: een appel op een boom in laat oktober.
Ik pluk dus mijn woorden, ogenblik na ogenblik uit de tijd. Ik pluk ze zoals ik een appel pluk. De tijd die mijn vriend is, hij was het en hij zal het blijven, mijn lijfspreuk, veel beter dan de tijd die vliegt en wel gebruikt moet worden.
Neen, als vriend weet ik dat hij er is en, als vriend wil hij me geen kwaad, hij wil me rust en peis, en brengt me zaken aan die nuttig zijn en eventueel als mooi gezegd overkomen. Ik zeg het maar, ik schreeuw het niet uit, het zal geen wereldnieuws zijn, enkel geweten door een paar lezers die het geduld zullen hebben te lezen wat ik schrijf. Speels en uitgelaten wat niet zo dikwijls gebeurt met mij.
Maar vandaag, op deze laatste dag van april, weer een maand die ik meester bleef, gebeurt het - al dacht ik er helemaal niet aan voor ik begon – dat ik verder ben blijven schrijven na mijn laatste zin van gisteren: ‘Voor ik hier weg zal gaan’.
Mijn laatste zin die een dubbele betekenis had: weg gaan van de vijver waar ik zat en, weg gaan, het nieuwe leven in, zoals het wellicht, de lezer me kennende, zal worden geïnterpreteerd.
Waarmede ik toen bedoelde, heel eenvoudig, weg gaan van de vijver. Maar, om eerlijk te zijn, en dat ben ik altijd, ik toen niet dacht aan weg te gaan uit het leven, zelfs al sta ik wel altijd, zoals Cervantes het schreef, met een voet in de stijgbeugel.
Zo ben ik nu, in een ruk, en zo vlug schreef ik nog nooit mijn blog, in de verlenging van de vorige verder gegaan, omdat de tijd – die mijn vriend is - zo welwillend was me te inspireren. Ik hem dankbaar ben, hij mijn zekerheid is aan te komen.
30-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-04-2018 |
Als ik weg zal gaan. |
Na een lange tocht in de contreien van de geest, terug op aarde. Of ik me nog herken na al wat ik schreef en al wat ik nog in mij draag om te schrijven? Om eerlijk te zijn, ik heb er moeite mee. Ik zit aan de vijver en het is lente, ook in mij. De wind jaagt in de bomen en bloesems van de wilde kerselaar dwarrelen over mij, weg over de wereld. Ik weet zijn vruchten zwellen al, ik weet hoe, in zijn verste worteling de sappen bruisen en zijn gaan stijgen, en hoe het grote, zinderende leven zich toont aan ons, aan mij, die hier verlaten zit, vergroeid met al wat is en hier wortel schieten wou om nimmer nog hier weg te gaan: er te zijn zoals de bomen er zijn, het riet, de grassen, de netels en de bramen, de eeuwigheid. En ik toeziende hoe het leven woekert, en ik weet het, tot diep in mij.
Er is weinig nog dat moet. Wat ik ook nog toevoeg aan wat er al staat, het zal niet nieuw zijn, het zal een herhaling zijn van wat er al is, ik heb het beste van mezelf in woorden al opgestapeld. Ik kan er wel een laag uit terugnemen, traag, maar gestaag herlezen en herdenken en er nog aan toevoegen wat er misschien nog niet stond, maar ik kan ook, niet verder gaan en me stollen in wat er geschreven staat; ik kan zoals de lente - mijn lente – kijken wat er voort zal komen uit deze stolling van gedachten naar de zomer toe, en verder naar de herfst toe.
Hoewel er geen zekerheid is – enkel deze van de lente is er – of, wat is verder zal gaan, gekruid zal worden met engelenwortel en wilde selder, met marjolein en bovenal met thymus in de zon in bloei.
Waar zit ik hier dan, waarom niet aan de hand van grootmoeder in die holle weg naar het kapelletje in de velden, de bermen vol met vreemde geuren die er nu niet meer zijn, deze van de wilde thymus met bijen en vlinders, massa’s, en vliegen en kevers. Waar ben je beelden uit mijn jeugd en ik die hier maar zit te kijken hoe het is om me heen, met in mijn ooghoeken de glinster van het sprankellicht op het bed dat van het water is.
Ik zoveel kan denken, waar ik beweegloos zit. Ik me verplaatsen kan, een boogscheut verder, in de woning waar ik zat rechtover de vriend die ging, in de veranda, toen het laatst, winter was en het licht verschralen ging in de namiddag. Denk ik dat hij wacht op mij, ergens, ergens waar niets anders dan een ergens is; gedoken hij, trouw als vriend, wachtende, zoals de vader aan de hemelpoort die wachtte op zijn zoons om binnen te gaan.
Dit is van deze middag dat ik hier ben, hoog en boven alles uit; waar ik me teken, waar ik me schilder, me beeldhouw. Hoe het er aan toe gaat binnen in mij, en te verzwijgen, al hangt het wel in mijn hoofd, wat ik nog te doen heb, een allerlaatste stap die ik nog te zetten heb, de voet reeds opgeheven - in de stijgbeugel, zegde Cervantes - en ik nog wacht, even nog, om hem neer te zetten. Of, wat is er van het afscheid nemen en daarna, de plaats hier, waar ik zit, leeg van mij.
Misschien, je weet maar nooit, blijven de gedachten nog die ik hier vandaag, als fluisterwolken achterlaten wil, voor ik weg zal gaan.
29-04-2018, 07:09 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |