Ik moet mijn dag goed gebruiken, kan me niet permitteren lang in bed te blijven, heb het zelfs verleerd want het kost me geen moeite meer vroeg op te staan, omdat ik weet wat van mij wordt verwacht: een landschap van woorden waar ik, desnoods in een droom, heen moet reizen om me er een korte tijd te verliezen of, uit een boek te gaan halen, zoals het zo dikwijls gebeurt, wat ik gebruiken kan, en ook met dank aanvaard, omdat het telkens een opening is naar mijn blog die ik te schrijven heb.
Bij ondervinding weet ik dat dit gebeuren moet in de voormiddag, wat geen op voorhand gewonnen zaak is omdat het succes ervan afhankelijk is van heel wat factoren, waaronder inzicht en rust. Vooral een evenwichtig gemoed is nodig, de rest komt wel. De namiddag is dan de leegte en de leemte. Pas naar de avond toe zal ik herlezen wat er geschreven staat en verbeteren, wat nodig is, om wat meer vlotheid aan de taal te geven. Komt, wat wel eens gebeurt, het geheel negatief over, ik zal niet zeggen dat het dodelijk is, maar herbeginnen met de spanning om in tijd klaar te komen, is het ergste dat me kan overvallen.
Waarom zeg ik dit allemaal; waarom hoeft je dit te weten; waarom wens ik niet dat je denkt dat mijn blog o zo gemakkelijk loopt?
Wel ik wil dat je weet, dat ik me bekijk als ik voor de spiegel sta, dat ik weet hoe ik me beweeg op straat, in de velden, aan de vijver, stijf en stram; een man op grote leeftijd. Dat dit geen aangenaam zicht is, evenmin een aangenaam gevoel; dat ik het liefst van al zou willen gaan neerliggen en, heel dikwijls er blijven liggen, te denken hoe goed ik me voel als ik neerlig, als ik ‘s avonds of ’s nachts onder de dekens kruip; zelfs als ik in de dag aan mijn bed voorbij ga en ik weerstaan moet aan de roep van mijn lichaam.
Ik moet dit eens gezegd hebben. Dit moet opgetekend staan. En wat meer is, ik verwacht helemaal niet dat deze gevoelens van ongemak en moeheid, zich nog ooit wijzigen zullen.
Er rest me dus enkel, wat ik nu al jaren ondervind, verder gaan met wat ik doe, hoe ik het doe en te vergeten de toestand waarin ik me bevind om het te doen, met een lichaam dat zijn beste tijd heeft gehad..
Kom ik dan terecht bij een boek ‘L’Homme éternel’ van Louis Pauwels en Jacques Bergier[1], die het hebben, onder meer, over het zoeken naar een taal waarmede zou kunnen gecommuniceerd worden met wezens van andere werelden. Een zoektocht die, schrijven ze:
‘se poursuit sur des plans différents, à des degrés divers de nécessité et d’ambition, la quête d’un Graal linguistique, d’une Ecriture de l’absolue.
Het zij dan zo. Ik weet nu ook dat een zekere John Wilkings (1614-1672) de eerste was om zich hier zorgen over te maken en een poging te wagen. Toen reeds vermoedde men dus het bestaan van buitenaardse intelligente wezens. Hoe de Kerk hierop reageerde weet ik niet, maar zeker niet met een goed oog.
Deze zorgen bestaan nog altijd en terecht want we weten niet, zelfs als er andere wezens zouden zijn, wanneer die aan hun evolutie begonnen zijn en hoe ver ze al staan. Misschien zijn het pure geesten geworden en bezoeken ze ons voortdurend op een wijze die wij nog niet vatten kunnen zodat ze ontgoocheld terugkeren naar de plaats van waar ze komen.
En wij die ondertussen trachten een taal te fabriceren waarmede we hen, ooit, zouden kunnen begroeten.
[1] Louis Pauwels et Jacques Bergier : ‘L’Homme éternel’, Gallimard 1970, p.147.
|