Ik zat op een dieptepunt als ik terugblik naar gisteren, een punt waar ik nu en dan eens aan voorbij moet. Het betekent dat, wat mijn lichaam, mijn spieren, mijn beweeglijkheid, mijn hart betreft de verzwakking ervan, duidelijk en duidelijker, niet alleen zichtbaar maar ook voelbaar wordt. Er is geen kruid tegen gewassen, ik moet het accepteren of er aan ten onder gaan. Wat me recht houdt, wat mijn medicijn is voor de geest, is mijn schrijven. Als ik hier mee ophoudt, ik weet het, verdor ik helemaal, sterf ik een vroege dood.
Ik wil, ik moet er overheen, zelfs al is er niemand meer dan ikzelf die me leest, dan nog, ten overstaan van mezelf, van wat er overschiet van de krachtige man die ik ooit was, moet ik verder. Geïnspireerd of niet, desnoods herhalend wat ik vroeger schreef, want, ik ben altijd, zoals T.S.Eliot het zegt en zoals ik het begrijp, een ‘explorer’ geweest, dit is een verworvenheid. En het is als ‘explorer’ dat ik verder de oceaan wil in zeilen, gebruik makend van wat er nog rest aan lucht en winden.
T.S. Eliot[1] zegt het, o, zo duidelijk en aanvaardbaar:
Old men ought to be explorers / Here and there does not matter / We must be still and still moving / Into another intensity / For a further union, a deeper communion…
Al weet ik dat hij zeker niet de leeftijd had die ik heb, niet de zwaarte van het lichaam kende zoals ik het nu ken, maar hij wist dat het leven een queeste was, een zoeken naar wat verborgen was.
Zo, ik heb hem altijd, zelfs van voor ik hem leerde kennen, gevolgd. Heb altijd getracht binnen te dringen in die vierde dimensie, gestuwd en me geroepen voelend, om mijn dagen in de diepte te beleven.
Dit betrachten is mijn leven geweest, ben er zelden van af geweken al wist ik dat mijn levenswijze niet altijd, of dan toch zelden, begrepen werd; dat ik geen prater was, geen aangenaam gezelschap om over simple dingen te spreken; dat ik maar in vuur en vlam schoot als het hem ging over de zaken van de geest. Ik was een eenzaat en ben het gebleven.
Zo, na dit moet ik verder, tot er terug een zwarte dag opduikt, die naar ik vermoed, er wel zal zijn in elk leven. En het heeft geen zin het gemakkelijker aan te doen, het zou een verzwakking zijn, een toegeven, het zou het begin zijn d’une défaite, que je ne veux pas envisager. pas encore, want het kan niet dat het lichaam en de zorgen die het me geeft de bovenhand nemen.
Ik ben een ‘duiker’ geweest naar wat binnen de dingen leeft. Niet wetende waar ik beginnen moest, niet wetende waar ik aankomen zou. En hoe dieper ik dook hoe verder ik me verwijderde van wat er te vinden was. Ik zit gewrongen in een kafkaiaans gevoel dat me overhoop gooit. Maar alles wel overwogen weet ik, en dit is belangrijk, weet ik dat ik onderweg ben, uitkijkend naar wat op mij afkomt, in vertrouwen, of het nu hier is of daar, het positieve dat ik beleef is mijn onderweg zijn naar, zoals Eliot het zag, een grotere levensintensiteit,gedragen en gevoed door een diepere vereniging met al wat IS, met al wat verborgen is. Dit is niet voortdurend zo, geweest, integendeel er zijn vele dode momenten geweest in mijn leven. Echter, deze ogenblikken van nu, zijn ogenblikken van bezinning zijn telkens opvallend omdat ze er torenhoog boven uitsteken.
Het is het torenhoge dat onze bestemming is.
[1] T.S.Eliot: The Four Quartets, East Coker, V, 202, Faber & Faber
|