Zo ver ben ik gekomen: mei binnen.
De klokken gehoord alsof het Pasen was, alsof ik jong en weer verliefd, de uren afliep, de kralen van een paternoster in de hand om mijn zaligheid te verdienen. Ik die nodig heb, de kralen en de zaligheid, niet wetende hoe ik er voor sta, gekroond of ongekroond?
Ik niet weet of het zonde was wat ik schreef of helemaal niet. In feite heel weinig weet na de vele jaren dat ik hier verbleef onder de mensen van mijn soort. Maar het uitzoeken doe ik niet, het is te laat ervoor en kom ik met blote handen aan, hetzij dan zo, het is maar dat het zo zijn zou en niet anders.
Mijn wijsheid is er op afgestemd, ik hoor er niet verder over uit te weiden, ik kwam en ik zag en wat ik zag was niets meer dan wat ik gekregen had te zien en, eventueel te horen. En hoe ik het begreep was hoe ik het begrijpen moest. Niets nieuws is er onder de zon.
En dan deze eerste dag van mei, de appelbloesems, ondanks wind en regen, nog gaaf gehouden. Ik een klein doek eruit dat ik knip, een kader er omheen gemaakt, dat ik meedragen wil in deze die mijn uren zijn. Ik kijk er naar, het een werk is van de meesteres de Natuur. Ik streel de bloesems met de ogen, ogen van stille verwondering die verbazing is – dit zal al geen zonde zijn – het onbegrepene dat van het ontzaglijke is, zo onontvankelijk dat we er aan voorbij gaan; wat dan wel een zonde is: het niet zien ervan.
Je krijgt er niet genoeg van, je zult er nimmer genoeg van krijgen hoe in de glanzende schors van takken, uitgroeiingen ontstaan die botten worden, en er dieper in geborgen, plots, want zo gaat het, er een bloem te voorschijn komt, de perfectie van het simpelweg bloem zijn, met stampers en meeldraden; nog ingewikkelder, want van het leven zijnde en van de dood, dan de drone, een vogel in de hand, die deze middag opgelaten werd en over de vijver wandelde de luchten in tot ver voorbij de bomen.
Het gekroonde werk van de mens, naast het gekroonde werk van de Natuur: beide de vrucht van de Kosmos. Het ene, de drone, via het menselijke brein tot ons gekomen, omdat hij, de mens, aan het kosmische gesleuteld heeft; het andere, de appelbloesem, rechtstreeks uit het genie dat van de Kosmos is, tot ons gekomen, omdat het lente is.
We hebben er weinig andere woorden voor, maar er even toch bij stil gestaan, en in beide gevallen, verbazing die ons overweldigt, ons deel zijnde.
Waar stopt de mens, tot hoever zal het hem lukken door te dringen tot de essentie die van de Natuur is, de essentie die van het Zijnde is, die van het Woord is.
We kunnen enkel gissen. Maar dat we op weg zijn is een feit en wie op weg is komt ergens aan. Dat ergens kennen we nog niet, en zo lang we het nog niet kennen, blijven we verder gaan want we weten dat er een ergens is.
Even maar hierover uitgeweid, opdat ons wereldbeeld, ont-aards zou worden en ons voeren zou naar het beeld dat kosmisch is, het beeld dat van het Woord is, dat van Tao is.
Het beeld dat broodnodig is voor de mens van het derde millennium.
|