Ik volg de dagen op de voet. Ik zie hoe ze schuiven van 1 tot 30/31, hoeveel tijd er wel is tussen elk getal en hoe strak het verloop ervan wordt geregeld. Ik doe best van dit stramien niet af te wijken, wil ik voor geen verrassingen staan; ik doe best te zorgen dat mijn voormiddag voorbehouden blijft voor mijn blogs en voor weinig anders.
Na al die tijd is het een vorm van leven geworden, wat echter niet belet, en wellicht weet je dit al, dat wat ik schrijf als blog, een doorlopend aftasten is van woorden en gedachten. Het is geen vooruitzien meer naar welk gebeuren ook, het is naar mijn blog toe dat alles gericht is. Het is zelfs een gerichtheid geworden, strenger dan deze die ik, beroepshalve, voorheen heb gekend.
Ik stuurde aan een vriend die me op 1 mei een bosje meiklokjes had gemaild, een gedicht van een arme Chinese poëet, vertaald in het Engels[1]:
Reading in the heat of noon / I grow sleepy, put my head / on my arms and fall asleep. / I forget to close the window / and the warm air blows in / and covers my body with petals.
Hoe dikwijls niet voel ik me als deze poëet, terug getrokken in de kamer met het venster open, wachtende op de woorden die me bedekken zouden lijk de bloesems van de kerselaar.
Is het niet zo telkens ik neer zit, wacht ik niet op de woorden die me voor eens en altijd onsterfelijk zouden maken, zoals de woorden van deze Yuan Mei uit de XVIIIe eeuw; zoals de klanken van die Poolse componist, Frédérick Chopin?
Ik leef nog om te schrijven, ik leef nog om gezelschap te zijn voor iemand die me dierbaar is. Ik ga nog niet weg, maar ik wens ook niet te blijven tot een einde dat te ondraaglijk worden zou – ik denk aan Hugo Claus, ik denk aan vele anderen, een Guy, een Jean-Pierre, vrienden die ik heb weten gaan – ik hen volgen zou.
Er is, na enkele donkere dagen, het licht terug van de lente. De kerselaars dragen hun vruchten al, de appelaar houdt nog zijn bloemen, ook de kweepeer staat nog in volle bloei; wat of wie kan me deren als ik dit alles overschouw en ik dit schrijven kan alsof ik in plaats van te vergrijzen, als dit nog zou kunnen, en te verrimpelen, wat nog altijd kan, dit geen impact heeft op de kracht die mijn geest is?
Eens te meer heb ik volbracht wat van mij wordt verwacht. Een Chinese poëet, een broeder in de geest, heeft me hierbij geholpen. Hij zal het wel geweten hebben dat zijn woorden de tijd zouden overschaduwen; hij zal het wel geweten hebben dat wat hij schreef een echo dragen zou die over de daken en de landerijen, over de valleien en de bergen, over de zeeën en de oceanen nazinderen zouden. En wist hij het niet, hij hoopte het in alle stilte, in de stilte van het zijn, het hoofd op de armen, ingeslapen op zijn boek, de wind, de warme wind, zijn haren strelend.
Hij droomde bedekt te worden door de bloesems van de kerselaars in bloei, hij droomde aldus in te slapen en niet meer wakker te worden, terwijl een lichte hand, een wolkenhand zijn verzen schreef.
Hij gelukkig was.
[1] Kenneth Rexroth: Love and the turning Year – one hundred and more poems from the Chinese – New Directions publishing Corporation, New York, 1970, p. 114.
|