Ik heb er een goed gevoel bij telkens mijn blog geschreven staat, maar lang houdt dit niet aan, want zodra ik me heb ik opgericht weet ik dat ik denken moet aan de volgende. Het is een proces dat aansleept, een bloei die geen zomer kent, geen herfst; het is een weekdag die noch weekend, noch zondag kent. Het kent zelfs geen sabbatjaar.
Een proces dat telkens een nieuw begin vergt, een nieuwe adem: een speler die even uit het team genomen wordt om daarna opnieuw en opnieuw te worden ingezet. Ik kan me er enkel in stellen en voortdoen zoals ik het al die jaren al gedaan heb: een dag, mijn blog niet gevonden en een lezer ervan gaat op zoek naar mij om te zien of ik er nog wel ben. Ik verwierf dus, hoe minimaal ook, een zekere verantwoordelijkheid, hoe vreemd het ook moge zijn.
Ik zit nu een derde ver in de meimaand – er was een tijd dat het de maand was van de Weesgegroetjes – de volgende maal zit ik een derde ver in de maand juni; ben ik de zomer binnen en daarna onvermijdelijk de herfst. Zo vlug gaat de tijd dat ik hem tracht voor te zijn opdat ik ontsnappen zou aan het gewentel van de aarde om haar zon.
Klaag ik nu? Ik zou niet durven, maar het slorpt me op. Al mijn krachten, zo lichamelijk als geestelijk, worden er naar toe geleid, ik werd een en al blog en sta bekend als de man met zijn blog, men kent me niet anders meer. Maar klagen doe ik niet. Ik voel me een rustpunt in het dagelijkse landschap, een ‘even vertoeven’ op een verweerde bank in de schaduw van een rij bomen. Een bank die niet meer weg te denken is ben ik geworden en waar naar uitgekeken wordt omdat ze een verpozing is in de jacht die van het leven is.
Wat ik dan ook wil zijn en weinig meer hoef te zijn. Zo lang de bank bezocht wordt is de eenzaamheid deze van iemand die elke dag opstaat om op die bank te gaan neerzitten en te spreken tot de wandelaar die er aan voorbij komt en de nood voelt er even te gaan neerzitten om te horen hoe het gesteld is met die eenzame man die daar zit op die bank. Bank en man vergroeid met het landschap, het landschap afgesteld op hen.
Er komt onvermijdelijk een dag dat de man verdwijnen zal, maar het landschap met de bank onder de bomen, zal er nog blijven voor een tijd, leeg van de man, maar vol van zijn gedachten nog.
Dit is dan mijn credo, dit is dan waar ik me aan vast kleef, een credo dat alle moeite bedekt en justifieert. Ik verberg me er in , ik blijf me uit dragen, al weet ik niet in het minst hoe het morgen zal zijn als ik herbeginnen moet, niet in het minste van het minste, maar met de overtuiging dat, zelfs al ben ik er niet meer, de bank er nog zal zijn.
Dit schrijvend, is mijn morgen eens te meer ingezet, de lucht is een belofte voor wat de dag me brengen zal. Er zijn dichtbij en andere ver weg, achterkleinkinderen van mij aan wie ik denk met een zekere angst, als ik zie hoe het er in de wereld aan toe gaat, o.m. die van mannen die hun handtekening zetten alsof ze God zouden zijn en meer nog.
En ik beef. Ik sidder, ik houd hun hart vast, zij, klein maar krachtig die me bij de hand nemen. Ontroerend de hand van een kind, ontroerend de blik in hun ogen; uitdagend het handteken van een halve gare.
Twee beelden, twee uitersten waarmede ik hier besluiten wil.
[KLM1]
|