Woorden zijn soms geduldig, zijn soms wispelturig en stug. Hij ondervindt dit elke dag: soms wachten ze, staan ze te trappelen klaar om genomen te worden, op andere dagen moet hij ze ver gaan zoeken, zitten ze weggeborgen, niet bereid om zich te tonen zodat hij er hulpeloos bij zit, want woorden zijn, zijn adem, zonder hen is hij niet veel.
Ook vandaag is het geen feestdag wat woorden betreft, hij moet diep g aan tasten naar wat ze te bieden hebben. Is het eens te meer een begin van griep die toegeslagen heeft?
Zo blijft de spanning tot het ogenblik dat hij raakt wat er te vinden is, en vandaag is het eerder totaal ongewoon.
Dit is, vindt hij, het uur, dat van alle uren is, van alle dagen van zijn aanwezig zijn hier op aarde is. Hoe ongelijk ook, het centrale punt afgewogen in zijn leven. De vele dagen die voorbij zijn, gebundeld en geplaatst, qua intensiteit tegenover de dagen die nog komen moeten; de dagen van vroeger een lichtheid, de dagen van nu en morgen een zwaarte. Hoe vreemd dit ook moge blijken.
Dit is het gevoel dat hij heeft op dit ogenblik, dit bijzondere uur van 14 mei, vroeg, misschien te vroeg in de morgen. Het is de grote belofte, na al wat er al was, naar wat hem nog rest als toekomst waarop hij meent nog uitzicht te hebben. Het wankelpunt waar alles dat was, geplaatst wordt tegenover alles wat nog komen zal.
Maar hoe waagt hij het dit te schrijven; welke, zelfs halve, zelfs een tiende, zekerheid heeft hij dat het zo is; dat het zich realiseren zal zoals hij het nu vooropstelt. Hij is niet, zoals Dante, halfweg hij is naar het einde toe, het zijn de laatste dagen, maanden, van jaren durft hij niet gewagen. En toch, dit ogenblik van hoogmoed, van zelf overschatting is er een van verwachting. En hij schrijft dit neer, alsof het geen vloek zou zijn, geen onmogelijk verlangen, zo maar, zonder de minste aanleiding de lucht in geslingerd zonder enig vooruitzicht op de realisatie ervan.
Maar denkt hij, het staat geschreven, het heeft rechtsbestaan; het is het een zaadkorrel in de aarde, zoals de zaadkorrel, die Jules Verne vond in de zak van iemand die vijf weken in een luchtballon zat en op een verlaten eiland terecht kwam; het is de zaadkorrel die Augustinus dacht nodig te zijn geweest opdat hieruit een Universum zou kunnen ontstaan.
Is het dan toch utopisch wat ik schrijf, speels en onrealiseerbaar, een hoop vervlogen vooraleer uitgesproken? Of heeft het een potentiële, in de verste voegen verborgen kracht meegekregen die maken zal dat wat nog komen moet evenwaardig zijn zal aan al wat al was en opgetekend werd?
Een baken die oprees op een nacht, in een landschap dat er voorheen nog niet was, met uitzicht op het nog komende.
Is het met dit beeld voor ogen dat ik verder moet, zoals Jürgen Habermas (1929), filosoof van een Europees humanisme, verder moet met het beeld, op heden even utopisch, dat hij wensen zou voor Europa en omkleed met argumenten uit gediept heeft in zijn boek, ‘Een toekomst voor Europa’?
Het is enkel in het utopische dat er nieuwe mogelijkheden kunnen ontstaan.
|