 |
|
 |
|
|
 |
18-12-2021 |
Gotiek en gotische Kathedraal (4) |
De idee die aan de basis ligt van de ‘Madeleine’ van Vézelay, wordt hernomen door de Benedictijner abt Suger die in 1135 besliste de abdijkerk van St. Denis in Parijs te gaan herbouwen.
Op het eerste zicht was zijn bedoeling, méér licht en méér ruimte te bekomen in zijn kerk om beter zijn schatten en relikwieën te kunnen uitstallen voor de pelgrims. Het kan echter ook, en dit schijnt ons heel aanvaardbaar toe, dat de abt Suger de Keltische idee van Vézelay heeft willen vertalen in een totaal andere architectuur.
Het gotisch koor van St. Denis wordt in 1144 ingewijd in aanwezigheid van Lodewijk VII , koning van Frankrijk en van de aartsbisschoppen en bisschoppen van Sens, Senlis, Soissons, Chartres, Reims, Beauvais. En allen, verbaasd door hetgeen ze te zien kregen, vertrekken heel waarschijnlijk met een greintje jaloezie in het hart en ook met het voornemen nog beter te zullen doen.
Terwijl Suger bezig was met zijn verbouwing, bouwde Bernardus van 1138 tot 1147 aan zijn abdijkerk van Fontenay, in een grote soberheid van stijl en zonder de minste versiering van de kapitelen, zoals hij het wilde voor alle cisterciënzers-kerken opdat, zo zegde hij, zijn monniken niet zouden afgeleid worden in hun gebed.
Suger daarentegen wil het licht als een integrerend deel van zijn kerk en laat boven de ingangsdeur volgende tekst aanbrengen :’L'esprit aveugle surgit vers la vérité par ce qui est matériel et, voyant la lumière, il ressuscite de sa submersion antérieure’.
Of vrij vertaald: de geest in de duisternis ontwaakt, dank zij het zichtbare tot de waarheid en doordrongen van het licht verrijst hij uit zijn vroegere verborgenheid.
Het licht valt binnen in zijn kerk, gevoed en gewijd door de symbolen en de heiligenfiguren in de brandramen; en het is in dit licht dat de mens wordt ondergedompeld. Dit ook is een Keltische idee, de vergoddelijking van het licht, en het is ook deze idee die gevolgd zal worden bij de bouw van de kathedralen. Alle elementen van de traditie zullen er in verwerkt worden en versterkt door de krachten eigen aan de vorm van de constructie, de oriëntatie ervan, de inplanting, eigen aan de stenen zelf.
We moeten ons hier toch wel de vraag stellen waar de bouwers en architecten van de XIIde eeuw hun kennis hebben opgedaan. En een tweede vraag ook waar haalde men al deze meester-bouwers, metsers, beeldhouwers en schrijnwerkers, gezien er van 950 af een ware bouwexplosie ontstaat. Men leze o.m. de kronieken van Raoul Glaber (+1050) aangehaald door Louis Charpentier in ‘Les Mystères des Templiers’.
Jean Gimpel in ‘Les Bâtisseurs de Cathédrales’ geeft ons het antwoord op de eerste vraag: ‘de bron van de wetenschap en kennis zijn de Arabieren; het zijn zij die in de loop van de IXde en Xde eeuw een prachtige synthese hebben opgesteld van de kennis van de oosterse- en hindoewereld en dit vooral op het gebied van architectuur en geometrie.
Zoals men weet zijn het de Arabieren die de wiskunde, scheikunde, algebra en de beginselen van de driehoeksmeetkunde hebben ontwikkeld en er de basis hebben van gelegd. Deze kennis werd in de XIde en XIIde eeuw in Spanje, in de Arabische universiteiten onderwezen zowel aan muzelmaanse als aan joodse en christelijke studenten. Het is Raymond, aartsbisschop van Toledo die in het begin van de XIIde eeuw een school stichtte voor vertalers om Griekse teksten, vertaald in het Arabisch, en oorspronkelijke Arabische teksten, naar het Latijn te vertalen. En het is Adelard van Bath die het volledig werk van Euclides, die leefde in de IIIde eeuw voor Chr.,vertalen zal.
Wat de tweede vraag betreft vinden we misschien het antwoord in het ‘Regius Manuscript’ ook nog genoemd: ‘De kunst van de Meetkunde volgens Euclides’. Dit "Regius Poem", gesteld in Oud-Engels, zou dateren van 1390 en handelt over de oudst gekende keure van de ‘masonry’. Het bevat een preambule gevolgd door alle voorschriften, zo professionele, morele als religieuze, inzake het werk van metser, verdeeld over 15 artikelen waaruit de essentie, later zal overgenomen worden in de constitutie van Anderson (begin van de moderne vrijmetselarij) van 1723.
In de preambule wordt gewag gemaakt van een oud perkament handelend over de ‘goddelijke kunst’ ook genoemd ‘koninklijke kunst’ dat voorgelegd werd aan Athelson, soeverein van Engeland en waarin gezegd wordt dat deze soeverein een bijeenkomst belegde teneinde het statuut van het ambt van metser vast te leggen. Athelson leefde in de Xde eeuw, en de bijeenkomst waarvan sprake vond naar alle waarschijnlijkheid plaats in York in 925 (zo signaleert ons toch René Dez in zijn ‘Manuscrit Regius de 1390’).
Maar dit perkament bevat ook een ander element waarover weinig gezegd wordt en dat mijns inziens zeer belangrijk is, namelijk de raad die aan de edelen, ‘arm in goud, maar rijk in kinderen’, gegeven wordt hun kinderen toe te vertrouwen aan geleerde klerken die hen zullen onderwijzen in de edele kunst, de schoonste van alle beroepen, de "masonry". We zouden hieruit kunnen besluiten dat de vorming van meester-bouwers en metsers het voorwerp uitmaakte van een vooropgestelde politiek uitgewerkt door de abten in de kloosters en dit over meerdere generaties. Zoals dit ook het geval was voor de Chinese keizer die eenzelfde politiek volgde met het oog op de bouw van de Chinese muur (zie Franz Kafka: ‘Beim Bau des Chinesischen Mauer’). Deze kunst werd meer dan waarschijnlijk onderwezen in de kloostergemeenschappen en dan vooral in deze van de benedictijnen en de cisterciënzers. En men zou kunnen stellen dat het onverwacht opduiken van Bernard, samen met een dertigtal vrienden en familieleden bij de bouw van de abdij van Citeaux, in het licht van deze oproep moet gezien worden.
We durven zelfs vooropstellen dat de meester-bouwer voor vele kerken de abt zelf moet geweest zijn. Zo hebben we in ons geheugen het beeld van Saint-Thibault in het portaal van zijn kerk in het kleine Bourgondisch dorpje met dezelfde naam die in zijn manipel heel duidelijk het teken van de druïde draagt: een hexagram gevormd door twee driehoeken omgekeerd over elkaar getekend.
De naam Euclides stond er borg voor dat de oosterse meetkundige kennis en o.m. de oriëntatieregels gerespecteerd bleven en toegepast werden zodat elk sacraal bouwwerk geconcipieerd zal worden zo dat het zich, symbolisch althans, integreren zal in de onzichtbare krachtlijnen van de kosmos.
18-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-12-2021 |
Gotiek en gotische Kathedraal (3) |
Op het einde van de XIde eeuw is de Benedictijnerabdij van Cluny gegroeid tot het spiritueel centrum van de westerse wereld en zijn abdijkerk een meesterwerk van buitengewone afmetingen én van een grote luxe. Maar schrijft Georges Duby[1] de geest van armoede had de Kerk verlaten en de hogere clerus meende, dat hun rijkdom gewild was door God opdat des te groter zijn uitstraling zou zijn.
Een reactie hierop bleef niet uit en Robert de Molesne vergezeld van enkele monniken verlaat Cluny om in de streek van Citeaux, in het midden van de wouden van Bourgondië, een klooster te gaan bouwen om er een leven te leiden van een grotere eenvoud en soberheid. Deze poging zou evenwel een mislukking geworden zijn ware het niet dat deze kleine groep, door het zware werk en de verstervingen uitgeputte monniken, in 1112 vervoegd werden door een groep ‘de trente clercs et lettrés et de haute naissance’ zoals we lezen kunnen in de notulen van Citeaux.[2]
Een van hen was Bernard de Fontaine ( ° 1090 ) die men later Bernard de Clairvaux en de Heilige Bernardus zou noemen, vergezeld van zijn vader, zijn oom, zijn broers en zijn vrienden en het is met hen dat één van de meest religieus productieve periodes en wellicht ook een van de meest spirituele die het westen ooit gekend heeft, wordt ingeleid.
De stuwende kracht van Bernardus en zijn cisterciënzers was enorm. In 1115 sticht hij de abdij van Clairvaux en bij zijn dood in 1153 was hij de vader van 70 cisterciënzersgemeenschappen die hijzelf had gesticht, waaraan 94 geaffilieerde kloostergemeenschappen moeten toegevoegd worden.
Het is hij die in 1118 de Tempelorde sticht die door het Concilie van Troyes in 1128 wordt geconsacreerd. Het toevertrouwen aan de tempeliers van opdrachten die tot dan toe in het domein lagen van de kloosterorden zal duidelijk worden rond de helft van de XIIde eeuw wanneer deze orde reeds voldoende gestructureerd zal zijn en voldoende financieel machtig om wellicht ook bij te dragen tot de bouw van kerken, en van de gotische kathedralen in een latere fase.
Terzelfdertijd verschijnt een nieuwe geest in het westen, de intellectuelen, trachten zich geleidelijk te ontdoen van het streng dogmatische en grijpen terug naar hun Keltische traditie. En we zien dat in de tijd van één generatie, de God van het laatste oordeel, de God die veroordeelt of glorifieert, de God van de priesters en monniken, zich wijzigen gaat in een meer toegankelijke God, een God die de mens verheffen wil tot zijn echte waarde.
De Romaanse bouwkunst met haar gewild duistere kerken, duister gehouden ook omwille van de opvatting dat het licht schijnen moest binnen in de ingewijde, gaat zich openen op de wereld, openen op het licht. Het is deze vernieuwing die de meester-bouwer op een magistrale wijze zal verwezenlijken en zeker in La Madeleine van Vézelay en later in de abdijkerk van St. Denis bij Parijs.
*
La Madeleine van Vézelay, ingewijd in 1104, staat los van de traditionele Romaanse bouwtrant we aanzien ze als de kerk van het licht, misschien wel de eerste in het westen. De beweging van de aarde om de zon kan er van dag tot dag gevolgd worden. Zo is de lijn van het licht op de kolonnes en over de vloer, gemeten op de middag, lijk de wijzers van een uurwerk die ons met de grootste nauwkeurigheid de positie van de equinoxen en de solstitia weergeven. Vézelay is dan ook hetgeen we zouden durven noemen een Keltische kerk en diverse elementen wijzen in deze richting.
Over de figuur in het midden van het timpaan in het voorportaal, schrijft Georges Duby[3] dat het de meest majestueuze figuur van de levende God is die het Christendom ooit heeft voortgebracht. En men kan zich de vraag stellen : is dit Christus, of is dit de God van de Kelten en de druïden of, is het deze twee personen verenigd in één en dezelfde. Verrassend is het feit dat in de nimbus, achter het hoofd van de God-figuur, het kosmisch pentagram van de druïden werd aangebracht. Men leze hierover van Henri Vincenot, zijn ‘Les Etoiles de Compostelle’. Vincenot merkt tevens op dat de handen noch de voeten deze zijn van een gekruisigde en anderzijds, dat er in de kerk voorheen, geen enkel beeld van de gekruisigde Christus aanwezig was.
Andere elementen zijn de twee zeer duidelijke spiralen die voorkomen op de linkerknie en op de rechterdij van de God-figuur en het symbool zijn van het eeuwig leven, een specifiek oosters en Keltisch symbool.
In feite stelt men vast dat de geest van Vézelay oosters is. God is niet de God van de XIIde eeuw die eerherstel wil voor de ‘mysterieuze erfzonde’ zoals deze genoemd wordt in ‘Veritatis Splendor’ encycliek[4], maar een absolute God waarbij de levende Christus en niet de gekruisigde centraal staat. Men denke maar aan hetgeen Iréneé in de IIde eeuw vooropstelde nl. dat Christus het leven van de mens heeft geleefd opdat de mens een leven zou kunnen kennen gelijk aan dat van Christus. De God die eerherstel zal eisen en de dood van Christus duikt eigenlijk maar op in de XIIde eeuw[5]..
De meester-bouwer en de beeldhouwers zijn er aldus in geslaagd ons een magistrale synthese over te laten van de Keltische metafysica, ingekleed in een gnostisch getinte christelijke religie . En wat meer is; er zijn in Vézelay voldoende gegevens aanwezig om te besluiten dat de vernieuwing die zich aftekent, ten overstaan van de bestaande Romaanse kerken, reeds een belangrijke stap is in de richting van de geest van de gotiek. Vézelay moet gezien worden als een van de grootste realisaties van de, in de traditie ingewijde meester-bouwer, die zijn bouwwerk geaxeerd heeft op de beweging van de aarde, symbool van het kosmisch gebeuren dat inwerkt op de mens.
Het ingesteld zijn van de kerk van Vézelay op het kosmische is zo opvallend dat men (bijna) stellen mag dat de dagelijkse lijnen van het licht op de middag te vergelijken zijn met de lijnen die de slinger van Foucault trekt in het zand. Deze lijnen ook, hebben eigenlijk niets te maken met de beweging van de aarde maar wel met de impact van de globale kosmos, zoals Umberto Eco[6] het ziet die schrijft, ‘dat het touw van de slinger eigenlijk doorloopt tot voorbij het punt waar het werd vastgemaakt, in een oneindige denkbeeldige verlenging, omhoog naar de verste melkwegstelsels tot het ene onbeweeglijk tot in der eeuwigheid, vaste punt’.
Hierbij inspireert Eco zich wellicht op de idee van de Duitse fysicus Mach[7] die hierin de mysterieuze kracht zag die uitging van de globale massa van het universum en die ook stelde dat: ‘het ganse universum mysterieus aanwezig is op elke plaats en elk ogenblik van deze wereld.’ Een zin die naar onze mening, passend is voor La Madeleine van Vézelay, en passend zal zijn voor onze eerste gotische kathedralen. Trouwens is het niet zo dat de traditie ons leert dat elke tempel, elk sanctuarium opgericht werd op een plaats die het centrum van de wereld was!
[1] Georges Duby: ‘Le Moyen Age’ : ‘L’esprit de pauvreté avait déserté l’Eglise, et le haut clergé considère que Dieu l’a voulu glorieux et que les richesses dont il s’est nanti constituent l’appui nécessaire de sa prééminence.’
[2] Georges Duby : ‘Saint Bernard’ [3] Georges Duby : ‘ Le Moyen Age’[4] Veritatis Splendor encycliek: zie punt 1 [5] Aldous Huxley : ‘Dieu et moi’ Ed. du Seuil 1992, p 219 [6] Umberto Eco : 'De Slinger van Foucault' [7] Hubert Reeves : 'Patience dans l’Azur', Ed. du Seuil 1988, p 259
17-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-12-2021 |
Gotiek en gotische kathedraal (2) |
Als we kijken naar Stonehenge die dateren moet van twee à drieduizend jaar vóór onze tijdrekening, dan stellen we in elk geval vast dat de principes die aan de basis lagen van Stonehenge overeenstemmen met de principes die golden in het Oosten, namelijk het afbakenen van een ruimte waarin de beweging van planeten en sterren, van de ganse kosmos symbolisch werd nagebootst en opgevangen.[1]
Wat evenwel Stonehenge en andere constructies betreft, zoals groeperingen van dolmen en menhirs, durven we vooropstellen dat deze bouwwerken nog een functie in meer hadden: de mens te beroeren door hem in nauw contact te brengen met de onzichtbare krachten, eigen aan de stenen zelf en nog wel onbehouwen stenen, dus niet gepollueerd door de beitel. Lezen we immers niet op drie verschillende plaatsen in de Bijbel[2]: ‘als je me een altaar bouwt dan zul je dit doen met onbehouwen steen.’
We kunnen ons aldus niet ontdoen van het gevoel, dat er in ver afgelegen tijden, een gemeenschappelijke bron van kennis moet geweest zijn waarin de eerste bouwmeesters hun inspiratie hebben gevonden en aldus een traditie hebben op gang gebracht, gestoeld op de idee dat elk heiligdom, zijnde de plaats waar de godheid persoonlijk verblijven zou, gebouwd moest worden in overeenstemming met de principes van de Grote Bouwmeester die hemel en aarde geschapen had door het ordenen van de chaos. Aldus wilde de traditie dat elke tempel opgevat werd als een repliek van het Universum, waarvan de beweging als gestold lag in de oriëntatie, de ordening en de bouw van de tempel. De mens die dit heiligdom binnentreedt ontdoet zich aldus van de tijd en ruimte van de wereld om in een intieme conjunctie, de tijd en ruimte van zijn tempel, die ook deze van zijn godheid is, te ervaren. En opkijkend naar de fabuleuze bouwwerken die ze ons hebben nagelaten wensen we thans op zoek te gaan naar de mens die uit de traditie tot ons is gekomen, over de Romaanse bouwkunst heen tot hetgeen we wensen te zien als de meest gedurfde, de meest spirituele en vooral de meest metafysische bouwwerken aller tijden, onze eerste gotische kathedralen.
*
Het was in de VIde eeuw dat Benedictus van Nurcia in het Klooster van Monte Casino de regels schreef van de Benedictijner-orde. Deze regels waren een verzameling van de richtlijnen die toentertijd en vooral in de Egyptische kloosters gangbaar waren. Van de Benedictijnen wordt gezegd dat ze een groot deel van Europa hebben geëvangeliseerd en dat ze met het kruis, het boek[3] en de ploeg een boodschap hebben gebracht van vrede en van beschaving.
In Ierland, dat de Romeinse overheersing niet heeft gekend, wordt het voorbeeld van Benedictus gevolgd door Colombanus (geboren in 540) en van in den beginne reeds, tekenen zich in de jonge kerk van het westen twee strekkingen af. Inderdaad, de Ierse monniken die in onze gewesten en op het vasteland optreden, volgen niet de traditie van Rome en prediken de christelijke leer zoals ze deze overnamen uit de koptische en oosterse tradities, sterk doordrongen van de bestaande Keltische gebruiken[4].
Zo zal zich dit Iers christendom van bij de aanvang karakteriseren door een sterk gnosticisme dat zich in sommige kloosters ontwikkelen zal, in oppositie tot het dogmatisch beleefde christendom in andere kloosters.
We stellen vast dat in sommige gemeenschappen, de regels van Benedictus en van Colombanus twee eeuwen lang naast elkaar blijven bestaan tot in 802[5] hieraan een einde wordt gesteld door Karel de Grote die de Benedictijner-regels opleggen zal aan alle kloostergemeenschappen.
Toch zullen, in de gebieden waar de Keltische en druïdische tradities nog sterk aanwezig zijn, deze tradities zich duidelijk verwoorden in een sprekende symboliek[6] die haar oorsprong heeft in het Oosten en dan vooral in Egypte waar ook de Kerk, maar dan wars van elke symboliek, heel wat inspiratie zoeken zal voor het invullen van haar dogma’s (die heden ten dage als fossielen worden ervaren, onder meer door Teilhard de Chardin).
Het is de interpenetratie van de in het volk vast geankerde tradities en het in elkaar vergroeide Iers-westers christendom dat de geest van onze Middeleeuwen bepalen zal, nl. een synthese van het Grieks-Romeinse rationalisme en de Keltische transcendentie.
Maar deze transcendentie, deze kosmisch-sacrale geladenheid die we terugvinden in de Romaanse bouwwerken zal nog duidelijker op het voorplan komen in het begin van de XIIde eeuw, waarbij een bouwkunst tot bloei zal komen en (en dan vooral in l’Ile de France en Picardie), doordrongen van een dynamisme, van een durf en een diep geloof in de mens, die we in elk geval in haar beginfase aanzien willen als de voortzetting van de idee die we terugvinden in de megalithische constructie van Stonehenge : een kunst die men noemen zal ‘l’Art de France’, of ‘l’Art gothique’.[7]
[1] Titus Burckhardt : ‘Principes et Méthodes de l’Art Sacré’, Ed. Dervy-livres 1976
[2] Exodus : 20, 25 ; Deuteronoom : 27, 5 ; Josua : 8, 31
[3] Louis Charpentier in ‘Le Mystère de la Cathédrale de Chartres’: ‘Il est dit que les Bénédictins réunirent systématiquement les manuscrits classiques que la jeune Eglise avait tendance à supprimer comme hérétiques et que c’est grâce à ces moines que l’Occident connaîtra Platon et Aristote, Pythagore et les alexandrins hellénistiques.’
[4] René Huyghe : ‘Sens et Destin de l’Art’
[5] E. de Moreau s.j. : “Les Abbayes en Belgique” : C’est Charlemagne qui en 802 imposera la règle bénédictine à tous les monastères.
[6] ‘L’ éternelle Sagesse ne s’oppose pas à la foi particulière des hommes du Moyen Age ... Si l’art religieux n’est pas à confondre avec l’art symbolique, les Maîtres d’Oeuvre ont veillé à ce que n’éclate pas de conflit entre les deux formes d’expression”. Christian Jacq: “Le Message des Constructeurs de Cathédrales”, Ed. du Rocher, 1980, p 71.
[7] ‘Art gothique’ n’est qu’une déformation orthographique du mot ‘argotique’ ... la cathédrale est une oeuvre d’art goth ou d’argot ... L’art gothique est, en effet, l’art got ou cot, l’art de la lumière ou de l’Esprit. Fulcanelli : 'Le Mystère des Cathédrales' p 55 & 56, imprimé à Paris chez Jean-Jacques Pauvert.
16-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-12-2021 |
Over gotiek en gotische kathedraal (1) |
Houdt jullie klaar, dit wordt een geschrift, of liever een essay dat zal uitlopen.
Het is een essay dat zou kunnen komen, van iemand die zich, noch min noch meer, gezien heeft, of dan toch getracht heeft zich te zien als een kathedraalbouwer, als iemand die stenen met zijn merkteken heeft gelaten in een van de eerste gotische kathedralen gebouwd in het Westen en, erover heeft nagedacht. Iemand die als een vrijmetselaar, een van het ‘eerste uur’, op zoek is geweest, en nog steeds zoekende is, naar wat zich symboliseert in de Bijbel - bij elke zitting geopend op het Evangelie van Johannes - met als speerpunt, ‘in den beginne was het Woord’, zijnde in vol ornaat, een queeste naar de Grote Bouwheer van het Heelal, naar wie Hij is, naar wat Hij is en naar hoe Hij is.
En in feite is het hier dat ik als incipit de zin had moeten schrijven van Saint-John Perse:
‘or il y avait un si long temps que j’avais goût de ce poème, mêlant à mes propos du jour toute cette alliance, au loin, d’un grand éclat de mer ...’
Omdat het al een hele tijd is dat ik af wil van mijn ‘ik’ en eindelijk eens iets schrijven wil dat totaal nieuw is, dat ik gaan opzoeken ben in de boeken in mijn bezit en de gedachten die ik dienaangaande verworven heb.
Of jullie me volgen zullen tot het einde, dat zich situeren zal rond de winterzonnewende, weet ik niet, maar ik hoop en het is deze hoop die me de kracht geeft te beginnen en te hopelijk te kunnen eindigen. Hier gaat het:
Villiard de Honnecourt vous salue et prie tous ceux qui travaillent aux divers genres d'ouvrages, contenus dans ce livre, de prier pour son âme et de se souvenir de lui."[1]
Aldus begint ongeveer het werkschrift van Villiard de Honnecourt, meester-bouwer die leefde in de XIIIde eeuw. Het is in een zelfde geest dat ik hier een pleidooi wil houden voor de spirituele en religieuze boodschap die de kathedraalbouwers ons hebben nagelaten, hopende ook dat degenen die opzoekingen dienaangaande hebben gedaan of zinnens zijn dit te doen, één ogenblik terug zouden denken aan mij, opdat de eeuwigheid die me wacht, al was het slechts even maar, zou doorbroken worden.
In alle nederigheid draag ik dit essay op aan Villiard de Honnecourt, aan alle meester-bouwers, metsers, steenhouwers, schrijnwerkers en aan allen, die door hun durf, hun creativiteit, hun onderlegdheid, hun traditie-gerichtheid, bijgedragen hebben tot de constructie van dit fabuleus patrimonium van tempels, van piramiden, van moskeeën, van kerken en abdijen en vooral van kathedralen. Zovele getuigenissen van het immense vermogen van de menselijke geest die we zien als deel van de Grote Geest van het Heelal die we hier belichten willen. Getuigenis ook van een diepe religiositeit, die heel ver teruggrijpt in de traditie, toen de mens al zijn energie en dan vooral al zijn inspiratie putten ging uit de onzichtbare en mysterieuze krachten die hij aanwezig wist in de wereld waarin hij leefde.
*
In feite is voor dit alles mijn jeugd, die reeds zo veraf ligt en toch bij momenten ook nog zo dichtbij, bepalend geweest. En vooral de dagen dat mijn vader, van wie de kracht van zijn geest en de wijsheid van zijn woorden me nog steeds zijn bijgebleven en me nog immer inspireren, me wekken kwam vóór dag en dauw met een grote kom warme melk; dat ik buiten trad met hem in de zuiverheid van de morgen, getroffen door de sterren over me en dat ik hem volgde over de boomgaard die naar cider rook en naar gras, die rook naar de herfst en waar de stilte was van de hagen en van de bomen en van het rijpende fruit.
De herinnering aan deze tochten over de weiden, op zoek naar paddenstoelen, heeft me duidelijk gemaakt hoe zeer mijn jeugd en mijn ingesteldheid beïnvloed zijn geweest door de velden en de bossen waar ik ben opgegroeid en dan ook, hoe zeer ik steeds gegrepen werd door de komst van het licht, onmerkbaar eerst lijk een blauwachtig poeder over de dingen en dan ineens, de zwelling van een plotse vreugde die ons overwelmt: de zon die door de nevels breekt.
Wellicht zijn het deze bevindingen die me hebben duidelijk gemaakt welke de belangrijkheid en dus ook de betekenis moet geweest zijn voor de volkeren uit de oudheid, van de komst van het licht dat de duisternis en de kwade geesten overwon en ook, hoe door hen ervaren werd, dit verbazend fenomeen dat zich, met het schuiven van de seizoenen manifesteerde in het lengen van de dagen om dan, vanaf het punt dat men zomersolstitium noemt, vast te stellen dat het de duisternis was die dag na dag, langer heersen ging. En zij leerden dat het ritme van het licht, gebonden aan het ritme van de seizoenen, dat de schijnbare beweging van de zon, de eerder complexe beweging van de planeten, en deze van de circumpolaire en zodiakale sterren, niet anders zijn kon dan het werk van een God die, zoals de schrijver van het Boek der Wijsheid (11,2) ons leert, ‘alles geregeld heeft met mate, aantal en gewicht’.
De auteur van het boek "Wijsheid ",geschreven in het Grieks, moet deze idee voorzeker gehaald hebben bij Pythagoras die voorhield dat alles geordend wordt door het getal. En Pythagoras moet dit overgenomen hebben van degenen die gekomen zijn na Imhotep, van wie gezegd wordt dat hij het was die alle bepalingen en voorschriften inzake de constructie van tempels en heiligdommen, voor het eerst heeft vastgelegd. Maar we weten helemaal niet van waar of van wie Imhotep deze elementen zou overgenomen hebben, zoals we evenmin met zekerheid weten welke rol de Kelten hierbij zouden gespeeld hebben en evenmin waar de Kelten gesitueerd moeten worden ten overstaan van Imhotep of van Pythagoras.
[1] Carnet de Villiard de Honnecourt : “XIIIe siècle”, Ed. Stock 1986, p 9
15-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-12-2021 |
Onderweg zijnde. |
Elke morgen vertrek ik naar ik weet niet waar en ik blijf bezig tot ik aangekomen ben op die plaats die er nog niet was toen ik vertrok, maar naarmate ik vorderde zich aftekende. Het is telkens een reis in het onbekende, vertrekkende uit het bekende, uit wie ik ben naar wie ik nog niet ben, maar op het punt sta te worden. Ik zie me dus als een ontdekkingsreiziger elke dag op weg naar mezelf, een vreemd iets zoals ik het zeg, maar het is zoals het is. Ik vind mezelf uit op een andere plaats.
Dit is van het proces van het schrijven, van het niet weten wat of hoe en toch bereiken wat je te bereiken had, van het eerste woord af tot het laatste, waarover je niet het minste vermoeden hebt wat het zou kunnen zijn, een verrassing dus. Dit is trouwens het enige dat je erover weet, dat je wat verder, in een draai van de weg een verrassing wacht en dit geldt ook voor jullie die me lezen, en zoals ik dit verhaal ken zo kennen jullie het. Aldus, en dit is mijn vreugde, ik reis niet alleen, ik reis in het gezelschap van jullie, wat het secreet is, de onderliggende gedachte, bij al wat ik schrijf .
Mijn verdienste, als er een zou zijn, is ook jullie verdienste. Het feit dat jullie er zijn, dat jullie deel uitmaken van het wondere raderwerk dat het schrijven is, is een grote hulp. Ik weet niet of er één woord zou uit de bron komen waren jullie er niet, misschien wel, misschien niet, maar mijn woorden zouden niet zijn wat ze nu zijn, ze zouden die volheid niet kennen van het weten dat ze gelezen zullen worden zodra ze opduiken op de plaats waar ze elke dag opduiken; ze zijn gekleurd met, doordrongen van dit weten, dat maakt dat ze met zich een warmte meedragen, een innerlijke kracht die de betekenis van elk woord erin een poëtische geladenheid meegeeft.
Ik zeg jullie dat mijn woorden leven dragend zijn naar jullie toe, dat ze ontstaan, zoals ze ontstaan, en niet anders konden ontstaan, omdat jullie erin aanwezig bent, elk afzonderlijk met zijn eigen ingesteldheid. Een ‘erzijn’ die ik ken zonder het te kennen in al zijn dieptes en ondieptes, maar een weten dat toereikend is om me erop te steunen en de woorden te gebruiken die ik gebruiken moet.
Hoe ik besta is hoe ik schrijf en ook, en zeker, ik besta maar als ik schrijvende ben, als ik geconfronteerd ben met mezelf en de woorden die uit deze confrontatie ontstaan zijn mijn adem en mijn bloed. Buiten deze momenten van het schrijven - en ik schrijf ook als ik niet schrijf - besta ik amper, een man op hoge leeftijd die het moeilijk heeft in, en met al wat is en zoekt om er aan te ontkomen, en er pas aan ontkomt als hij neerzit en zich openrukt om te bestaan op de enige wijze waarop hij nog kan bestaan, namelijk als woord.
Hiermede is ten dele gezegd wat ik niet dacht te zeggen toen ik deze morgen uit het bed ben gestapt.
Elke dag kent aldus zijn verrassing, hoe groot of hoe klein ook.
14-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-12-2021 |
Wat ik dacht vanmorgen. |
Wat ik dacht vanmorgen, dacht je misschien ook: de oude man is leeg geschreven, het wordt treurig om hem te lezen, om te zien, te weten, hoe hij zich inspant om toch maar stoer over te komen en, er niet meer in slaagt te boeien en zich te promoten als een morgenster voor zijn lezers, een ster, een lichtpunt waar niet kan aan voorbijgegaan omdat het een inleiding is op de dag die zich opent.
Wat hier ook van moge zijn, hij weet, hij voelt zich verslagen, de jaren hebben zich meester gemaakt over hem, hij is een kluwen van in elkaar verweven gedachten geworden, waar hij niet meer uit loskomt, waar hij geen aanknopingspunt meer vindt om verder te gaan, elke morgen als nieuw geboren, terwijl hij zich amper nog voelt leven, amper nog hoort - ook omdat hij er niet durft naar luisteren - het kloppen van zijn hart.
Waar kan hij heen op dagen zoals deze: het licht dat te lang draalt, de wind en de geluiden van de straat als een zucht om het huis, hij zich onwennig voelt om woorden te vinden die hem brengen zullen tot het einde van wat zijn blog zal worden, een einde dat hij niet kent maar waarvan hij weet dat er een einde komen zal, en niet alleen aan zijn blog van vandaag van 12 december - voor morgen 13 - van het jaar 2021, het jaar dat hij op het punt staat de grens te bereiken van zijn 94ste. Aan wat voldeed hij om zo ver te komen?
Neen, hij vergist zich niet, de cijfers liegen niet, liegen nooit als het er op aankomt te weten hoe lang je al leefde, al was het maar om te weten waar je uitgekomen bent na al die tijd dat je hier aanwezig waart.
Zo de gedachte waar hij mee begonnen is heeft zijn redenen en deze zijn niet te ontkennen, en toch, en toch… he will not surrender, hij wil niet verschijnen als een gebroken uitgeleefd man.
...
Enkele uren later, is hij over zijn zwak moment heen, een moment van zelf medelijden, hem onwaardig vond hij, maar er is altijd iemand/iets aanwezig in hem die hem in die bepaalde richting achterlaat, geconfronteerd met zich zelf, met de toestand waarin hij verkeert, waarin de materiële omstandigheden het halen op de spirituele en hij de ‘Schwung’, de aanzet niet vindt om er zich over te zetten. Maar de uren helen, het licht, de regen, de veerkracht die hij nog heeft, denkend aan en parafraserend een passende zin van Saint-John Perse naast hem op de tafel:
‘Or, il y avait un si long temps que j’avais goût de continuer à vous entretenir de mes pensées, mêlant à mes propos du jour toute cette alliance, au loin, d’un grand éclat de mer ...’[1]
Met in mij die lange, heerlijke, rijke nasmaak van wat de zee van San Juan was voor mij, van wat de bergen van de Valais waren voor mij; een nasmaak die me altijd heeft recht gehouden in moeilijke tijden en die nu opduikt uit enkele versregels die zijn blijven dwarrelen in mij en van tijd tot tijd neerkomen in mijn gedachten.
Ze zijn mijn ontwaken vandaag, de sappen eruit die me bevruchten met woorden die nieuwe vooruitzichten inhouden.
Zo zie ik de toekomst, dan toch de eerste dagen ervan.
[1] Saint John Perse : Amers, 5 : ... “or il y avait un si long temps que j’avais goût de ce poème, mêlant à mes propos du jour toute cette alliance, au loin, d’un grand éclat de mer ...”
13-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-12-2021 |
Het 'af-zijn'. |
Ik schreef dit jaar al 231691 woorden, zegt me mijn PC. Woorden over mezelf denk ik dan, over wie ik ben, over wat ik te vertellen heb maar, zelden over andere dan ik, wat mijn zwakte is, wat mijn onwetendheid over de wereld aantoont, Ik sta erin en geraak er niet meer uit en, als ik terugblik vandaag, wat weet ik nog wat ik al allemaal geschreven heb, vooral dan als ik er de vorige jaren aan toevoeg. Je hebt er geen idee van wat het kan geweest zijn, een lang innerlijk verhaal over mijn ‘peinzingen’, waar Sipke van der Woude een boek over schreef:
‘Gedachten, herinneringen zijn vluchtig. Maar we zijn gelukkig vrij in onze gedachten. Ze kunnen ons overal heenvoeren. In deze bundel neem ik u mee naar het resultaat van mijn vrije, onbeholpen, poëtische gedachten. En uiteraard heeft u, net zo als ik, de vrijheid om daar van te denken wat u wilt.’
Ik zou dit ook willen zeggen over mijn ‘peinzingen’ en jullie zeggen dat je erover denken moogt wat je wilt. Ze staan er en voor mij staan ze er goed, zelfs al wou ik van sommige ervan dat ze er niet stonden, ik kan er niet meer op terugkomen want ze behoren tot het verleden van het erzijn.
Zo wat geweest is, eens geschreven behoort tot het zijnde en van het zijnde neem je niets terug, je kunt er enkel aan toevoegen. Wat ik doe elke dag of, elke dag een nieuw gebed dat ik uitspreek, een verzoek om toch niet te sterven vooraleer al mijn gebeden geschreven staan.
Een ongewoon verzoek, ik beken het, maar toch houd ik het staande, toch beklemtoon ik het met alle krachten me eigen. Ik zeg het in het bijzonder aan mijn oudste dochter, Patricia, die me leest, maar ik zeg het ook aan jullie die me lezen daarom misschien niet elke dag, maar die me toch regelmatig een bezoek brengen om te zien of ik er nog ben en hoe ik er nog ben. Of het voor hen een verademing is als ze me nog vinden weet ik niet, maar ik hoop het. Ik hoop dat ik die verademing ben, wat die ook moge betekenen voor hen.
Nu ik hierover begonnen ben wil ik jullie zeggen - maar nieuw is dit niet - dat een blog schrijven voor mij nog altijd een groot iets is, een stille onuitgesproken vreugde is als de tekst ervan af is, zelfs al weet ik dat hij nimmer af is, dat er geen einde komt aan het ‘af-zijn’.
En het is juist dit, het niet ‘af-zijn’ dat het zo kernachtig maakt, zo enig waardevol. Het is precies hierin dat de vreugde verscholen ligt voor mij, het weten dat de bron ne se tarissera pas, dat zo lang ik er ben, mijn blog er zal zijn, trouw als een gezel(lin) van mij.
Je hoort het nu tot hoever mijn ‘peinzingen’ me vanmorgen hebben gebracht. Ik sluit ze hier af, om ze de volgende morgen terug te openen.
Het ga je heel goed, vriend(in) lezer(es), het ga je altijd heel goed.
12-12-2021, 06:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-12-2021 |
Weet dat ik er was. |
Het komt er elke dag op neer, gedachten om te zetten in kabbalistische vormen: het wonder van de geest in mij die mijn hand, mijn vingers beweegt om deze vast te leggen; het wonder van de scheppende mens dat deel is van het grote wonder van de zich zelfscheppende, zichzelf in leven houdende Kosmos.
Mijn ik, als persoon erin verweven, weet dat de tijd die me nog rest heel beperkt is maar toch, het moment van het schrijven zelf vergeet ik dit, heb ik het gevoel nog al de tijd van de wereld te hebben, het gevoel dat ik in essentie eeuwig en onverwoestbaar ben. Op dergelijke ogenblikken voel ik me, in elk geval niet ouder dan voorheen, zelfs niet één dag.
Ik ben er als een oude voor de helft van zijn takken ontdane boom, bewegend en levend in weer en wind, in licht en duisternis, bewust van de bijl die hem wacht achter de hoek, maar hij blijft overeind met vertrouwen en met hoop omdat hij weet dat het leven dat hem bewoont, zoals het de natuur eromheen bewoont en bezielt, eeuwig is en dat de bijl hem hoegenaamd niet kan bereiken in dit vertrouwen en in dit geloof in het leven van de geest in hem.
Tot vervelens toe wellicht blijf ik dit verkondigen; blijf ik zeggen dat de ’ik’ in mij niet van stof is, een notie is die moeilijk te verklaren is; dat evenwel van stof mijn lichaam is, mijn lichaam dat aan het vergaan is, maar nog niet, of dan toch in mindere mate, de geest in mij, deze volgt nog niet het lichaam.
Het is aldus, gezeten aan mijn werktafel, dat in mij dit ongelooflijk rijke landschap van de geest zich open plooit en hoe mijn hand, op het ritme in dit landschap de woorden optekent die opwellen als uit een bron die zich voortdurend vernieuwt; woorden waarvan hij de bolster openbreekt om de kern ervan te bereiken, het kloppend hart gedragen door de weemoed om het voorbije, woorden die de transmutatie zijn van zin en betekenis.
Het is alsof in ons nog aanwezig is, de hunker naar de volheid van het Aards Paradijs voor de zondeval, een hunker die nog altijd als een te bereiken iets voor ons uit drijft en het diepste van onze eigenheid bewoont, een verlangen dat blijvend wordt gevoed en aangewakkerd.
Dit alles duizendmaal beleefd en duizendmaal geschreven verlicht door het leven, door de warmte van ons broeder zijn van anderen, door de eeuwigheid en ook, en dit is oneindig, telkens geaccentueerd door de onzichtbare maar reële krachten van het Universum over ons.
Het is de poëzie van het leven die jaagt in ons bloed, de reis van de mens naar het centrum van het woord, aanwezig in die ene zin van Saint-John Perse[1] :
'Et paix à ceux s’ils vont mourir, qui n’ont point vu ce jour. Mais de mon frère le poète on a eu des nouvelles. Il a écrit encore une chose très douce. Et quelques-uns en eurent connaissance.'
Het is een van die zinnen die in mij zijn gebrand; Wie me vroeger las zal zich deze herinneren. Ik herneem die hier omdat ik schrijf voor de ganse wereld, en omdat ik weet dat slechts enkelen me zullen lezen en deze meenemen in het avontuur van hun dag en voor het overige vergeten zullen, terwijl ze voor mij, getekend staan als gebeiteld in steen, zoals de woorden van Confucius gebeiteld staan in de steles in 'la forêt des stèles' in Xiang, China. Indien je er ooit heen zou gaan, weet dat ik er was.
[1] Saint-John Perse : 'Anabase'.
11-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-12-2021 |
Loslopend. |
The day will stand before us. The day will follow us into the day’. Paul Auster[1]
De maan is vol, de dag zal in de dag geschreven staan, onovertroffen.
In de grassen de sappen zijn stilgevallen vannacht, zo volgt ons de dag.
Een kluizenaar in zijn cel, het noteerde.
Niemand die het wist of weten wou.
Schrijven is en blijft een voorrecht. Een voorrecht zich te openen voor zijn lezers. Het woord wordt aldus verinnerlijkt, de wereld wordt verruimd en we betreden een andere dimensie waar oorsprong en bestemming in een wondere osmose in elkaar vervloeien, aldus bereiken we,, schrijvend een volheid die niet te bepalen is, niet te omschrijven is en de impressie nalaat van een aanwezigheid die ons zoekt lijk een verre echo.
Zo kan het dat deze ‘aanwezigheid’ een raakvlak heeft met wat Umberto Eco[2] noemt : ‘het ene vast punt van het Universum’, zijnde het punt dat inwerkt op de slinger van Foucault die, en dit naar het zeggen van Hubert Reeves: ‘onze kleine planeet ignoreert om zijn beweging af te stemmen op de confrérie van de melkwegstelsels.’[3]
Reeves zal dit wel geschreven hebben, versplinterd in een wolk van poëtisch-kosmische verbondenheid, zoals Eco trouwens en ook zoals Ernst Mach de volheid van deze verbondenheid ervaart, en spreekt over een mysterieuze kracht die uitgaat van de massa van het Universum zodat het in zijn totaliteit aanwezig is, op elk ogenblik, op elke plaats van deze wereld.[4]
Ook Ibn Arabi, een Perzische poëet uit de XIIIde eeuw, verwoordt dit op een sublieme wijze: ‘Elk deeltje, elk stukje van de wereld is de wereld in zijn totaliteit’[5]
Indien we ons, al is het slechts even maar, inbeelden kunnen wat het betekent gegrepen te zijn en getekend door de krachten die de slinger van Foucault in beweging houden; wat het betekent meegezogen te worden door de ‘creatio continua’-beweging van het Universum, dan moeten we stellen dat het enkel en alleen van ons afhangt opdat deze krachten bestuivend zouden inwerken op onze spirituele ingesteldheid
Dan waag ik het ook te zeggen dat dit gevoel, deze bijna utopische gedachte die me gekneld houdt, namelijk deel te hebben aan het leven van deze kosmos in zijn totaliteit, zelfs indien deze idee slechts heel vaag operatief in ons zou aanwezig zijn, dan toch is deze stellingname, eigen aan de dimensie van de mens die we zijn, eigen aan de dimensie van de ‘mens-in-wording’ die we zijn.
Dit alles echter situeert zich op het puur geestelijk vlak. Op het puur natuurlijk vlak vandaag, zijn we er erger aan toe, maar hierover zwijg ik liever. Het ene heeft niets te maken met het andere.
[1] Paul Auster:’Poesía completa’. Editorial Seix Barral 2012, traducción del inglès y prólogo por Jordi Doce. [2] Umberto Eco : “De Slinger van Foucault”, uitg. Bert Bakker, 1989, pag. 11 [3] Hubert Reeves : “Patience dans l’Azur”, Ed. du Seuil, 1988, pag. 257-259 [4] Hubert Reeves : idem [5] Roger Garaudy : “Comment l’homme devint humain”, Ed. J.A. 1978, pag. 217
10-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-12-2021 |
Dat ik maar de deur kon sluiten... |
Amper mijn blog geschreven moet ik denken aan mijn volgende. Onuitputtelijk moet ik zijn, telkens zelfde woorden gebruikend in een andere context, met een andere betekenis. Zo gaat het nu eenmaal in het leven, in de dagen die zich opvolgen, ongeremd, zonder rustpunt, zelfs geen herademing, immer, immer verder, de tijd in, in en in.
Een hulp is deze morgen, en ik ben hem dankbaar, is Eddy Van Vliet die In zijn essay, ‘Poëzie een pleidooi’,[1] de woorden aanhaalt van een Japanse dichter uit de 10de eeuw:
Ach dat men maar wanneer de ouderdom aankomt de deur kon sluiten en zeggen ‘er is niemand thuis we ontvangen niet.’
Hoe dikwijls gebeurt het niet dat ik hem volgen wil, dat ik schrijven wil: ‘ik sluit de deur van mijn cel en kom niet meer buiten, ik blijf waar ik ben, jullie doen er best aan me te vergeten, want ik ben, uitgedroogd en wachtende; ik ontvang niet meer.’
Maar, het is een ijdele wens die hij doet: ‘kon hij maar?’, en het is maar een wens die ik doe, een wens die hij niet of ik niet, zullen volgen. We zijn nu eenmaal niet de persoon die zich opsluiten zou om uit te doven, we zijn op schrijven ingesteld. Ikzelf, ik leef wel niet in de 10de eeuw, ergens in Japan, ik leef hier, ik heb een echtgenote, ik heb boeken en vrienden en, ik schrijf. En als dit alles me niet zou voldoen dan heb ik nog Klara, heb ik nog de televisie. Ik leef, in vergelijking met de arme Japanse ouderling, in een weelderige sociale en geestelijke omgeving, eenzaamheid is geen woord voor mij, alhoewel dit nog komen kan, maar ik heb het nog niet in mijn vizier.
Ik vermoed trouwens dat de poëet in kwestie nog altijd de stille vreugde kende te schrijven, dat wat er ook nog resten mocht van zijn leven - -herleid misschien tot een of andere tempel en de gewijde tuin er omheen, het gevuld was met woorden, met haiku’s. Misschien heeft hij er honderden geschreven, is zijn oude dag één lange haiku geweest en wenste hij het sluiten van zijn deur opdat niemand hem zou storen. Maar stilvallen zou hij niet.
Daarom ook, oude man in het verre Japan, ik groet je eerbiedig. Ik weet niet veel van jou, kan enkel gissen hoe je leefde, oud geworden met een lichaam dat kraakte maar niet begaf. Maar je schreef, je geest kraakte niet, wat je ook moge geschreven hebben over het zijn, over het half-zijn, of over het niet-zijn. Het is dankzij mensen als jij die me ver zijn voorafgegaan dat ik het geluk ken te schrijven. Het geluk ken elke dag in afzondering te gaan om mijn woorden te brengen, zelfs om te zeggen: ‘er is niemand meer thuis, we ontvangen niet’.
Hoe ik me verbonden voel met allen die schrijven, die wakker worden vóór het gekraai van de haan om, met de slaap nog in de ogen, luisterend naar de stem in hen, te schrijven alsof de woorden uit de vingers kwamen, uit de pols, uit de arm, uit het hoofd, uit wat is omheen het hoofd, het lichaam: de roep van de geest van de oude man uit de 10de eeuw en van deze van ver voor hem als van ver na hem, tot Einstein toe, tot Jung toe, tot Van Ostaijen tot Eliot, tot Claus toe. In een woord, tot allen die nu op dit ogenblik ergens, waar ook, maar ergens aan het schrijven zijn, de aarde die hun geboortegrond is onder hen, onverstoorbaar bezig, verankerd in het spel dat van het woord is.
Vergeef me als ik je er iemand mee storen zou. Vergeef de oude man in mij die teruggrijpt naar wat is van een broeder in de geest, uit de 10de eeuw uit het verre, onbereikbare Japan.
Zijn schaduw over mij als de geur van lavendel.
[1] Eddy Van Vliet: ‘Poëzie: een pleidooi’. Uitgave Poëziecentrum, Gent, 1991.
09-12-2021, 06:17 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-12-2021 |
Literatuur? |
Is het literatuur waar ik mee bezig ben of, is het maar wat geschrijf zonder enige waarde? Het is de vraag die ik me regelmatig stel want, het is altijd mijn betrachten geweest literatuur te bedrijven en op dit betrachten steun ik me, zoniet had en heeft het niet de minste zin, er verder mee te gaan.
Het is nu wel niet aan mij - of toch wél aan mij? - om hierover te oordelen, in elk geval wat ik beoog is de taal op een waardige wijze, zelfs met liefde, te dienen, te behandelen en door te geven.
Met de jaren moet ik een eigenheid aan stijl verworven hebben, die misschien storend werkt. Haperingen die een vlotte lezing in de weg staan. Ook voor mij zijn er soms in mijn opstelling, haperingen wat de juiste opeenvolging van de woorden in een zin betreft: werkwoorden die zich niet bevinden op de plaats waar ze normaal verwacht worden, wat dan in vele gevallen, zo niet in alle, te maken heeft met het ritme, omdat ik denk in een poëtische vorm en deze in mijn taal wordt opgenomen.
Zo was een groot deel van mijn blog van gisteren eerder poëzie dan proza, omwille van de beelden in mijn hoofd - of waar ook? - de zieke man en wat hij maar te eten had gekregen, die ik had kunnen zijn, de wind en de regen tegen het raam en Ciccolini die Satie speelde.
Als je schrijven gaat over dergelijke beelden dan kom je onvermijdelijk uit waar je niet dacht uit te komen. Maar ik had ook geen enkele waarheid of vermeende waarheid te verkondigen. Ik liet me drijven op de golven van mijn gevoelens. En het waren deze, sterk persoonlijke, die overheersten met het gevaar dat deze niet op een gelijkwaardige wijze door mijn lezers gedeeld zouden worden. Want zij zijn niet, op een bepaald ogenblik in hun leven gevallen op het boek van Elio Vittorini, dat destijds bij mij een diepe indruk had nagelaten; zij hebben misschien niet geluisterd naar Ciccolini die Satie speelde; niet geluisterd naar de regen tegen het raam; niet gekeken naar de meesjes in de struiken, allemaal elementen die de achtergrond waren van mijn blog.
Schrijven is een vreemd iets, is wat ontstaat in de werkplaats van de geest - in of buiten ons - is zoals het beluisteren van de aanhef van een sonate die ons overvalt en ons meeneemt. Mijn God, denk ik dan, wat is dit mooi gebracht; waar heeft de componist deze aanhef gehaald, deze eerste regel waaruit een lange sonate zal worden opgebouwd?
Zoals ik elke dag een eerste zin nodig heb om mijn blog te schrijven en vanmorgen was dit niet anders.
Gelukkig kan ik zeggen van het woord dat het aanwezig is in mijn aderen.
08-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-12-2021 |
Niets is meer onbepaalbaar. |
Niets is meer onbepaalbaar, soms, dan wat ik zal schrijven in de vroege ochtend, als ik opsta en het gordijn open schuif op het nog donkere laken, waar geen sterren staan, geen maan, geen teken dat van het leven is.
Ik kan dus alle kanten uit, hoewel een deel is blijven hangen van het gesprek van zijn moeder die samen met haar zoon op bezoek zijn bij bewoners van een grotwoning. Zij die haar ronde doet om inspuitingen te geven en hij, de zoon, teruggekomen onverwachts, die haar vergezelt.
En de moeder tot de zieke in de totale duisternis van de holte in de rots:
‘Che avete mangiato oggi?’ / ‘Ho mangiato una cipolla’, la voce de l’uomo rispose. / ‘Era una buona cipolla’, disse la voce della donna, Gliel’ho arrostita nella cenere. / ‘Bene’ mia madre disse, ‘dargli anche un uovo’. / ‘Domenica gliel’ho dato’, disse la voce de la donna. / E mia madre disse: / ‘Bene’[1]
Je draagt deze passage in jou sedert jaren, en je bent niet zinnens die ooit te vergeten, niet zinnens die nu en dan niet boven te halen, denkend aan de oude man in zijn bed en de ui in de asse en het ei dat hij ‘s zondags gegeten had. En met dit beeld kom je naar beneden en in de kamer is er Aldo Ciccolini die Eric Satie speelt, het perfecte paar in de morgen met de regen en de wind tegen het raam.
Of hoe je leeft, hoe je de dagen draagt en hoe je binnen dringt in het mysterie van de dingen, met opgeheven hoofd, gedragen in dankbaarheid, of zoals je hoorde op Klara: de oude man, Ciccoline, die piano speelde als een ‘knaap’ van vijfentwintig.
Waarop je, je afvragen zou, hoe Ciccolini, 1925-2015, - jij van 1927 - gestorven is en het antwoord hierop misschien: ‘vraag me hoe hij leefde’, zoals in de ‘Last Samoerai’, het antwoord aan de keizer.
Want er is geen afstand tussen wat het leven was en hoe het andere leven nu is, of Ciccolini, die Satie speelt, la vita no sordo sogno, maar een helderheid, een ritseling van klanken, aarzelend en vragend naar wat er is van het sterven.
Of, vraag je je af, is het wel Ciccolini die Satie speelt, of is het Satie die Ciccolini speelt?
Mysterie dat van de dingen is: zoals je hoorde dat het Satie was die aan zijn tafel – was het in ‘Le Lapin agile’op Montmartre? - de dienster heen en weer zag gaan, en hij zijn ‘Je te veux’, zijn wals die eeuwig is, toen componeerde, zijn noten neergezet op het tafelkleed.
Dit is dan wat je schrijft: Ciccolini die de morgen is, dit voor de dag ingaat: het ontbijt, het schrijven, het herlezen en het aanpassen: Vittorini en Ciccolini, of de regen nog altijd tegen het raam en regendroppels getekend lijk ‘blaadjes vroege bloesems van de kerselaar’ over het glas gestrooid, terwijl in het vale licht, buiten in de tuin, meesjes onderste boven hangen in hoge struiken.
Of, hoe de dag begon, hoe ook hij moge eindigen?
[1] ‘ Wat heb je gegeten vandaag?’ / ‘Een ui heb ik gegeten’, antwoordde de stem van de man. / ‘En het was een goede ui’, zegde de stem van de vrouw, ‘Ik heb hem geroosterd in de asse.’ / ‘Goed’ zegde mijn moeder, ‘geef hem ook een ei’. / ‘Hij heeft er zondag een gehad’, zegde de stem van de vrouw. / En mijn moeder zegde ‘Goed’
07-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-12-2021 |
Elio Vittorini. |
Heb het boek van Vittorini, ‘Conversazione in Sicilia’[1] naast mij op de tafel: ‘e cosí mi venne una scura nostalgia come di riavere in me la mia infanzia’.
Ware het niet dat het ons allen overkomt op de meest onverwachte ogenblikken, dat een donkere nostalgie binnensluipt en we overvallen worden door wat was van onze jeugd.
En hoe verder we vorderen in dagen, in seizoenen, des te veelvuldiger komen dergelijke momenten op ons af. We kunnen/willen ze zo maar niet afschudden, ze nemen ons mee naar plaatsen, naar gebeurtenissen, zo goede als mindere goede, als naar momenten die je niet meer herbeleven wilt.
Het zijn gevoelens die opwellen, die ons stil houden, in ons zelf gekeerd met de blik in de diepte van ons bestaan. We herinneren ons ineens wat heel ver achter ons ligt, vandaag is het dit, morgen is het dat. Sommige beelden blijven lang hangen, geraak je niet meer kwijt gedurende dagen, andere bezoeken je nu en dan. Zo is er het beeld van een zondagnamiddag in de lente, je waart in slaap gevallen onder de kerselaar in bloei en toen je ontwaakte lag je bestrooid met bloesems; of een ander beeld, einde oktober, je waart in de appelaar gekropen omdat er nog een appel, hoog in de boom was overgebleven, een Jacques-le-Bel, nu nog voel je de appel in je hand, licht kleverig en de geur ervan, nu nog hoor je het kleine geluid van de steel die brak; en verder nog terug, de knaap die je waart en bladen papier plooide tot bootjes met je naam erop geschreven die je uitzette op de gracht op het einde van de boomgaard – ook Gillliams moet dit gedaan hebben zoals hij het vertelt van Elias en Aloïsius in zijn ‘Elias’ - en die je daarna terugvond in de vijver waar Maria woonde. Maria die, later dan, veel later, op een dag voor jou zou staan, je met haar het bos in wandelde en naast haar neerlag tussen de varens in het dennenbos, of de geur van varens die Maria gebleven is.
Dit zijn de beelden die zich aanbieden terwijl je aan het schrijven bent. Er zijn er vele andere die verdoken blijven : de boshut die je maakte in de droge bedding van de vijver in het bos, of toen de vijver nog vol water stond, waar je naakt zwemmen ging tussen de torren en de stekelbaarsjes en de salamanders.
En nu Elio Vittotini die een meester is als hij schrijft:
‘La vita in me come un sordo sogno, e non speranza, quiete’ – ‘het leven in mij als een doffe droom, en geen hoop, rust’ – een gevoel dat jezelf ook meermalen al hebt gekend.
En die Vittorino die plots ontwaakt uit zijn sordo sogno, een biljet koopt in Milaan en met de nachttrein, over Rome doorheen Calabrië reist waar hij de boot neemt naar Sicilië waar hij zijn moeder zal bezoeken.
De hele reis wordt una conversazione met zichzelf, met de Lombarden op de trein, met de mensen, de Sicilianen op de boot, en dan met zijn moeder en de mensen die hij ontmoet in haar omgeving.
Meer is het boek niet, voluminous is het evenmin, maar het is en blijft een meesterwerk al werd het geschreven in 1936.
[1] Elio Vittorini : ‘Conversazione in Sicilia’, Valentino Bompiani Editore, 1953
06-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-12-2021 |
Ademnood. |
Spiegel die de vijver is.
Spiegel die de vijver is, de bomen en de grassen er gegroeid, naar boven, en naar onder, naar binnen en naar buiten.
Osmose van wat zichtbaar en wat onzichtbaar is.
Zoals van het hart, zo roerloos roekeloos de stilte, daar waar de zon de vijver raakt, de spiegel schuchter.
Alsof van alle tijden, voorbij gehold, dit de tijd hier was om opgetild tot in de toppen van de bomen waar je zitten blijft, ingetogen:
een sfinx voor de tijden die nog komen.
Aanhangsel: Ademnood.
Maar dan was er wat ik las op een uitgave van de flesjes Schweppes Tonic: ‘blended to enhance the enjoyment of great spirits’, en ik er aan dacht dat ook mijn woorden are blended om de vreugdes op te wekken van grote geesten.
Mijn zorg wordt merkbaar als ik in ademnood kom en het me heel wat inspanning kost om een gedicht te schrijven. De vele pogingen, zoekend naar de juiste vorm, het juiste woord, om aan te komen waar je niet dacht aan te komen, als de avond valt.
Of wat het je kost ook om niet op te geven, geen blanke dagen tussenin, maar een snoer van wat je kwijt kon dag aan dag.
Je doet maar alsof het schrijven je adem is, het kloppen van je hart, je levensweg. Wellicht is het om te bekoren of toch niet. Wellicht is het om te zijn en te bestaan, of toch niet. Wellicht is het omdat het moet, het niet anders kan, omdat ik mezelf niet verliezen wil in ledigheid.
Je wacht, al is het nog veel te vroeg, op het eerste teken van de lente om je veiliger te voelen met de eerste anemoon in het bos, het eerste speenkruid, als het er nog is, waaraan je twijfelt, zoals je twijfelt aan het bestaan nog hier of daar van een bloemenweide, met vlinders en kevers en het gegons van bijen, met distels en koekoeksbloem en smeerwortel en ereprijs en weegbree.
Alsof tijdloos is voor jou de opeenvolging van dagen, die eens voorbij, eens gesloten, opgeborgen liggen voor de eeuwigheid. Je herschrijft het maar je hebt geen zin om het te herlezen. Het schrijven zelf is al genoeg geweest. Zo wordt het een ‘Steinmann’ op je wegen achtergelaten, een soort vergeet-me-nietje, of, ik ben hier langs geweest, mijn tent heeft hier gestaan voor één nacht, de sporen nog zichtbaar in het gras.
Zo schrijf ik tot er niets meer resten zal van de woorden in mijn omgeving nu nog aangevuld, maar waarvan de schaarsheid groeit. Ademnood meldt zich aan.
05-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-12-2021 |
Overleven. |
Soms is er een aanleiding, hoe klein ook, en weet ik min of meer waarover ik ga schrijven. De vorige dagen was dit het geval, vanmorgen heb ik enkel KLARA, een stukje muziek van een François Devienne een naam die ik voor het eerst hoor.
De wereld, de oneindigheid van tijd en plaats, is gevuld met namen van kunstenaars, met mensen die iets betekend hebben in het leven, creatievelingen die geluisterd hebben naar de stem diep in hen die hen wakker hield en aanspoorde om muziek te bedrijven of een of andere vorm van het ‘scheppen’: het voortbrengen van iets dat er nog niet was, een drang die hen niet losliet.
Deze François Devienne is een van de ontelbaren die uit het anonieme getreden zijn, en zijn blijven leven. KLARA haalde hem uit de klonter tijd die het verleden is en liet hem even aan het woord, even voor half zeven vanmorgen, en aldus gedenk ik hem vandaag als componist met genegenheid en warmte. Ik gedenk hem samen met de vele andere luisteraars die zijn Sonate nr. 1 voor klarinet en piano, zullen beluisterd of gehoord hebben.
Doet het iets voor hem als we een korte tijd stilstaan bij wie hij was, bij wat hij maakte en, in meer iets schrijven over hem, al is het maar zeggen dat hij leefde van 1759 tot 1803, dat hij kwam uit een gezin van veertien kinderen en dat zijn vader zadelmaker was? Wie weet het?
Maar ik heb er een goed gevoel bij, als iemand die ik groet vanmorgen en even binnenkom bij hem, al is het maar in de schaduw van wie hij was. Ik kan nu gaan verder zoeken naar elementen uit zijn leven, maar hij volstaat me als naam en vooral als schepper. Als dusdanig is hij een broeder van mij die ook getracht heeft op een of andere wijze te overleven.
Want ik beken, dat diep in mij, een hunker hangt die roept om overleving, mijn schrijven is er ten dele een uiting van. Maar dan ook niet meer dan voor een deel. Mijn schrijven is ook en vooral het gevolg van mijn wil niet in te slapen voor ik voor goed ga rusten, maar, mijn geest krachtig en levendig te laten, open en vrij zijn gang laten gaan naar waar hij heen wilt en hoe hij het wilt, in een grote openheid van het zijn, mijn ‘zijn’, mijn bestaan hier op aarde.
Want wat kans heeft te overleven is, wat ik laten zal als geschriften die eens, op een morgen of een avond opduiken zullen bij een of ander, en mijn naam nog eens vernoemd zal worden.
Ik denk wel niet dat het hier op aarde, meer zal zijn dan dat, maar het is iets dat er zonder deze geschriften helemaal niet zou zijn.
Het betrachten te overleven is velen eigen, ze verbergen het of zeggen het misschien zoals ik het zeg. Ik denk zelfs dat zij die zeggen dat er na de dood niets meer is, meer hopen dat hun naam nog zal vernoemd worden, dan zij die sterven met of in de hoop dat ze een nieuw leven ingaan. Een nieuw leven dat meer zal zijn dan het leven hier op aarde.
Echter, de hunker naar overleven is er voorzeker bij velen die zich trachten te verlengen in hun werken.
04-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-12-2021 |
Saint-John Perse |
Je kunt op goede dagen ingenieuze ideeën uitschrijven, zoals je ook, op minder goede, zegge gewone dagen, minder ingenieuze ideeën kunt achterlaten. Het zelfde geldt op een ander vlak, bijvoorbeeld op het vlak van het poëtische, en dan vooral zoals bij Saint-John Perse, en dan lees je bij het openslaan van een boek dat o zo goed in hand ligt, uit zijn verband genomen, deze versregel:
‘Flairant la pourpre, le cilice, flairant l’ivoire et le tesson, flairant le monde entier des choses’.
Niets meer, maar ook niets minder dan pure poëzie, poëzie die muziek is, die je wel vertalen kunt, maar door de vertaling de klankenrijkdom van de taal verliest en Saint-John Perse is, op dit gebied, een grootmeester van het woord. Het vers hier aangehaald komt uit zijn bundel ‘Vents’ die als volgt begint:
C’étaient de très grands vents sur toutes faces de ce monde … Ah ! oui, de très grands vents sur toutes faces de vivants ! Flairant la pourpre, en zo verder.
Je tracht dit te vertalen:
Grote Winden, ruikend naar het purper (kleur van de waardigheid), naar het boetekleed, ruikend naar het ivoor en de scherven, ruikend naar de volle wereld van de dingen.
Maar dit zegt je heel weinig. Ook de vertaling van het woord ‘flairer’ bevalt je niet, het lijkt meer naar ‘een verwijzing naar’ dan het ruiken naar. Maar je houdt het zo, voorlopig.
Een feit is dat Saint-John Perse lezen een moeilijk iets is, elke zin van hem heeft vleugels, weinige zinnen zijn er die je zo nemen kunt zoals ze er staan, al begrijp je voldoende als je lezen gaat over de winden:
‘Et d‘éventer l’usure et la sécheresse au coeur des hommes investis’,
Of
‘Comme un grand arbre tressaillant dans ses crécelles de bois mort et ses corolles de terre cuite.
Het volledig werk van deze Nobelprijswinnaar is doorspekt met dergelijke korte ‘ingetogen’ zinnen waarvan je de eigenlijke betekenis te raden hebt, Hij schrijft de meest zuivere, maar ook de meest on-begrijpbare poëzie die er is omdat hij woorden produceert en bij elkaar brengt die soms niets met elkaar gemeen hebben, of op het eerste zicht weinig of geen verband hebben met elkaar, maar het is het sonore ervan dat onmiddellijk opvalt en dat primeert in deze losgehaakte zinnen. Zijn werk is er een waterval van.
Ik dacht aan hem toen de ceder in de tuin werd weggevoerd en de man die hem geveld had me zegde, dat hij verder ging leven in de meubels die uit zijn hout gemaakt zullen worden want, het is een ceder van Libanon, het hout dat Salomon zo duurbaar was dat hij het gebruikte voor de bouw van zijn tempel, in Jeruzalem.
Het was een lichte balsem voor het hart, dit te horen en ik dacht aan een veelzeggende zin van Saint-John Perse die ik niet hoefde op te zoeken uit zijn bundel ‘Amers’:
Les graines s’ensevelissent au lieu même de leur atterrissage, il en naîtra des arbres pour l’ébénisterie.
Eigenlijk, als ik vandaag gemeend heb iets te moeten schrijven over Saint-John Perse, en over zijn bundels, ‘Vents’ en ‘Amers’, dan is dit te wijten aan die zin van hem over les graines qui s’envelissent… die ik mijn ganse leven meedraag met mij, als een schat die ik koester.
Wat het woord betreft ben ik soms tevreden met heel weinig.
03-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-12-2021 |
Nederig en dankbaar. |
Ik heb een geschenk te offeren in alle nederigheid aan de Muzen die me elke dag bezoeken en me elke dag in de mogelijkheid stellen een blog te schrijven, de ene wat beter dan de andere, maar dit ligt dan aan mij die niet volledig begrepen heeft wat de Muzen me duidelijk wilden maken. En deze komen soms uit een onverwachte – en toch min of meer verwachte – hoek, de hoek van een vriend die zich én bij het werk van Félix De Boeck, én bij dit van Jef Van Diest, én bij zijn eigen werk de vraag stelt vanwaar de inspiratie komt die geldt voor elke kunstvorm, ook voor het schrijven.
Wel ik denk dat ze van ‘nergens’ komt, zelfs niet van een ‘ergens’. Ze komt van wie we zijn als homo sapiens, we zijn inspiratie. Hiervoor echter moeten we diep, heel diep gaan kijken, tot voorbij de grenzen van het zichtbare. We ontdekken dat we in de Kosmos zijn als een veld, als een wolk atomen, herkomstig, zoals altijd wordt gezegd uit de stof van sterren, meer kosmisch kunnen we niet zijn. En als dusdanig dragen we in ons de eigenschappen van de Kosmos, zijnde ‘het creatief zijn’, het in beweging zijn dat begon met de Big Bang en nog steeds doorloopt, doorheen ons, zodat het ook onze eigenschappen zijn, verweven in de genen van ons mens-zijn. Het is vanuit onze genen, vanuit onze eigenheid als volwaardig deel van de Kosmos, dat de inspiratie komt. De inspiratie die we, ook omwille van Dante, zo graag onze Muze noemen.
Sommigen onder ons zijn zich hiervan bewust en gebruiken die eigenschap. Voor anderen is deze eigenschap ingedommeld of, blijft ze in een vaste slaap.
Ik denk nu aan wat ik ooit las bij Jacob Bronovsky, in zijn ‘The Ascent of Man[1]’:
When Pytagoras had proved the great theorem, he offered a hundred oxen to the Muses in thanks for their inspiration’.
Bronovsky voegt er nog iets belangrijk aan toe:
It is a gesture of pride and humility together, such as every scientist feels to this day when the numbers dovetail and say. This is a part of, a key to, the structure of nature herself.
Ik ook moet dus heel dankbaar zijn dat ik mijn dagen doorbrengen kan met creatief te zijn in wat van de wereld van het woord is, en de kracht te hebben door te gaan tot the final touch, zelfs als ik vroeg in de morgen geen uitweg zie of vind.
Tot vandaag toe is het een ‘steady going’ geweest, ben ik er telkens als winnaar, hoe klein ook, uitgekomen. Zelfs slaagde ik er soms in, lijk vandaag iets te ‘dovetailen’. Iets zo te schrijven dat alle stukken, lijk deze van een puzzle, in elkaar schuiven en ik terecht kom in een landschap van de geest dat ik voorheen nog niet bezocht heb.
Dit zijn dan de grote momenten in het leven: je zelf te hebben verbaasd met wat uit uw vinger, uw hand, uw geest is ontstaan en nu vaste vorm heeft gekregen om, na jezelf, de wereld te doen opkijken.
Het zijn dan ook dergelijke momenten, hoewel zeldzaam, die een grote dankbaarheid vereisen, ook omdat deze geschreven werden in de richting van en, als ‘a part of, a key to, the structure of nature herself.
[1] Jacob Bronovsky: ‘The Ascent of Man’, Little, Brown & Company, Boston/Toronto, 1973, pag.115
02-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-12-2021 |
Muziek, de kleur van het leven. |
Tot de wereld van de klassieke klanken, ben ik, eens en voor altijd, toegetreden na het zien op een namiddag, van twee maal na elkaar de film ‘Fantasia’ van Walt Disney - ik was toen negentien - een film die mijn wereld heeft veranderd: Bach en Beethoven, Dukas en Ponchielli, Mousorgsky, Stravinsky en Tchaikovsky zijn binnengekomen in mij en hebben me niet meer verlaten.
Daarna is Mahler gekomen, Bruckner, Shostakovich, Elgar en vele anderen en ik kan zeggen dat van ‘Klara’s Top Honderd’ er maar een paar componisten waren die ik niet dacht te kennen. Dit maakte ook dat groepen zoals the Beatles en vele andere aan mij zijn voorbij gegaan. Ik ken die dus helemaal niet, had er schijnbaar geen tijd voor om erin te investeren.
Eric Satie komt er het dichts bij omdat hij niet begrepen wil worden, hij wil er zijn zonder er te zijn, lichtvoetig, een dans van libellen en vlinders in het avondlicht. Het is best zo, al is het maar een fractie van wat het is de muziek aldus te zien, klanken die even hangen bleven en daarna opgelost tot voluten getekend, niet door Satie zelf maar door jezelf, aan jezelf verteld.
Lange tijd heb je gezocht te begrijpen, tot je het opgaf, tot je wist wat je weten moest. Muziek is te beleven in zijn adagio’s, in zijn fuga’s, en te overdenken bij tussenpozen, als de muziek zwijgen gaat. Grieg beluisterend in zijn frasering van de tintelingen van de ziel, van het merg dat in de muzieknoot zit, uitgestreken, is te eten en te drinken en je erin te verhullen.
Je dacht toen aan Rachmaninov aan één van zijn Préludes alsof het van een morgengebed was, een betreden van een veld vol papavers en korenbloemen in de wind, meer was het niet maar het was voldoende, omdat je een hand hield en ‘de vingers ervan befloot tot ze waren als mos aan je lippen - Gilliams - tot er het rijpend koren was waar je neer ging liggen onder de blauwe luchten van weleer, met de leeuwerik die zingend opsteeg boven jullie hoofden.
De taal van de muziek is een wondere taal, je hoeft ze niet te kennen, niet te begrijpen, ze wordt je aangeboden in een wondere verscheidenheid alsof het woorden waren die niet te als woord moeten genomen worden, maar als een landschap waarin je wandelen kunt zonder je te verplaatsen, omdat het de muziek is die zich verplaatst om je heen en tot diep in je poriën van de geest. Muziek verdiept waar kleur al is, de kleur van het leven.
01-12-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-11-2021 |
'Spiegel im Spiegel' |
Ik hoorde dat er een essay zou moeten geschreven worden waarom ‘Spiegel im Spiegel’ voor de tweede maal uitverkoren werd als ‘het’ muziekwerk dat uitsteekt boven alle muziekwerken die er ooit geweest zijn, boven Bach en Pergolesi, Beethoven en Mozart, Händel en Mahler en noem maar op. En ik begrijp enigszins de ontgoocheling van de makers van het programma, te moeten eindigen met Arvo Pärt en niet met een ‘Erbarme dich’ van Bach of met het ‘Stabat Mater’ van Pergolesi. Tenminste zo heb ik het aangevoeld omdat een dergelijk verwachten me normaal toescheen.
Maar niets daarvan, de luisteraars dachten er anders over, ze kwamen met een ander besluit, het was alsof ze een schilderij van Mark Rothko verkozen boven alle schilderijen in alle musea van de wereld, of hier, alsof ze de literatuur van Herman Brusselmans verkozen als de hoogste literatuur van Vlaanderen, wat hier eigenlijk wel zou kunnen indien men het wagen zou hierover de vraag te stellen.
Het besluit van de makers is ook het besluit dat ik trek na twee dagen geluisterd te hebben, met enkele onderbrekingen, naar Klara’s Top Honderd. Alles verliep heel normaal, ongeveer zoals we het verwachten konden, maar dan op het allerlaatste ogenblik daagt op - dit was ook vorig jaar het geval - als hoogvogel: van Arvo Pärt zijn onsterfelijk geworden ‘Spiegel im Spiegel’, een zeer eenvoudig werk, qua kleur en noten; naar mijn maatstaven, de voorstelling van een schilderij van luchten, met wat wolken schuivend over een woestijnlandschap.
De reden, waarom precies dit werk uitverkoren werd als boven alle andere werken uitstekend alsof al de rest niet bestond, is inderdaad een essay waardig. Ik denk niet dat het ligt aan de structuur van het werk zelf, het valt op door zijn eenvoud op gebied van ritme en klanken, dit is heel duidelijk, maar om deze reden alleen eindigt het niet op nummer één.
Ik ook heb mijn keuze gedaan. Ik ook heb getracht alle muziek die ik kende te rangschikken naar de muzikale waarde ervan, maar heb ingezien dat het kiezen van het mooiste, het meest geladene, te moeilijk was en heb werken opgegeven die ik aanzag als hoogtepunten voor mij. Het was dus geen wedstrijd voor mij om zo dicht mogelijk te eindigen, het kwam er op neer te weten in hoever mijn smaak overeenkwam met deze van de luisteraars van Klara.
Wat zeker, voor velen die keuzes hebben gemaakt, ook het geval is geweest. En in deze omstandigheden kan het dat de gemakkelijkste oplossing was, te kiezen voor het nieuwste onder het nieuwe, het meest in het oog springende en dat er gekeken werd naar Arvo Pärt (°1935), één van de belangrijkste hedendaagse componisten van - en dit is belangrijk - muziek met sacrale inslag, zoals ik deze ken.
In dit opzicht kan ik er in komen dat zijn Spiegel im Spiegel door velen - had graag het percentage gekend - werd vooropgesteld.
Maar het wijst ook op iets anders. Het muziekstuk is ook een lang ingehouden kreet naar iets totaal anders, naar een gemis in de mens, iets dat er moet zijn maar dat we niet bepalen kunnen, een roep die opstijgt uit de leegte in de mens, na de dood van God, na het verlies van het sacrale, een hunker, voor het eerst uitgedrukt in de, eigenlijk nietszeggende klanken.
En we vergeten al wat er voorheen was, niet omdat we er de grote waarde niet van kennen en appreciëren maar we kennen dit al zo lang; het is van de tijd die was en het sprak ons over de tijd die was, maar de mens is van de tijd van nu, en het is de nieuwe mens in ons die gesproken heeft om ons zijn gemis aan sacrale waarden in de huidige samenleving kenbaar te maken.
Heb ik het juist, of is het toch maar lege muziek voor een lege wereld?
Wellicht toch voor een deel.
30-11-2021, 06:46 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-11-2021 |
Overmoedig ik, in vele zaken. |
Je hebt vandaag de dingen lief om je heen, eigenlijk weet je niet waarom, het is een gevoel dat overheerst, je hebt lief wat je schreef en schrijft en wat je nog schrijven zult. Niet omdat het zo waardevol is, wel om wat er staat: het product van jaren inzet en, of het waardevol is of niet, het is zonder belang, zo leert je toch de Bhagavad- Gita:
‘Let your reward be in the actions themselves; never in their fruits. So be not moved by the fruits of action; nor let inaction dwell in you.’
En je hebt vertrouwen in de filosofische eigenheid van het Oosten. De Bhagavat Gita[1], is het Boek van de Hindoe Geschriften, dus ook het Boek van Wisdom waar Ecclesiasticus 1.13 het over heeft. We zijn dus afgedwaald als we uitkijken naar de vrucht, het positief resultaat van ons schrijven, en als we wensen zouden dat wat we verkondigen een groter respons zou hebben.
Ook T.S.Eliot die zeker de Bhagavad-Gita las, bevestigt dit: ‘For us there is only the trying, the rest is no tour business’.
Maar dit laatste is een herhaling van wat ik vroeger reeds gezegd en geschreven heb van deze wijze man.
Maar je schrijft maar, je vult een groot deel van je dag om te zijn wie en wat verwacht wordt dat je bent. Je haalt de woorden waar ze zijn, ook, en dat is je sterkte, waar ze niet zijn, waar ze nooit geweest zijn, ze vallen zo in je schoot en je neemt ze, je draagt ze op aan wie ze lezen wilt, omhuld met de warmte van je hart en je bloed.
Aldus overstijgt je telkens wie je bent, tracht je op te stijgen boven de sterren waar je, je uitspreidt als een wolk van aardbeiengeur en van meidoorn, onwetend over het effect dat je hebben zult op wie je leest; onwetend hoe deze zich keren zal in zichzelf en hoe hij eruit zal opstaan, gelouterd of verbaasd.
Zoals jij bent opgestaan uit je avontuur van een paar dagen terug, toen je, heel uitzonderlijk voor de toestand waarin je verkeert, een laatste werk hebt gedaan in de tuin. Je slaagde er nog in, al kostte het je veel moeite én, een val. Je hebt de vijgenboom gesnoeid, of beter je hebt hem ontdaan, met pijn in het hart, van de zwaar, met onrijpe vruchten beladen takken: een grote hoeveelheid vijgen die de tijd niet gekregen hebben te rijpen. Eén tak met vrucht heb je gelaten, je waart einde krachten na je val.
Je noteert het hier, niet alleen als een duidelijke aftakeling/nederlaag van je lichaam maar ook van het niet te miskennen onrecht aangedaan aan een vijgenboom, die geplant te hebben in een regio waar hij geen schijn van kans heeft, elk jaar, rijpe vruchten voort te brengen. Je dacht aldus de natuur te overtreffen maar het is je niet gelukt.
Of, misschien is het niet de gepaste soort vijgenboom die je geplant heb? Wijsheid die des mensen is moet rekening houden met de wijsheid die van de natuur is.
Krijg ik nog de kans te zien hoe hij het doen zal de komende lente, de komende zomer, zelfs de komende herfst?
Een vraag die je zult meedragen in je dagen.
[1] Bhagavad-Gita, a book of Hindu scriptures, The Peter Pauper Press, Mount Vernon, New York, 1959
29-11-2021, 05:28 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |