|
Het komt er elke dag op neer, gedachten om te zetten in kabbalistische vormen: het wonder van de geest in mij die mijn hand, mijn vingers beweegt om deze vast te leggen; het wonder van de scheppende mens dat deel is van het grote wonder van de zich zelfscheppende, zichzelf in leven houdende Kosmos.
Mijn ik, als persoon erin verweven, weet dat de tijd die me nog rest heel beperkt is maar toch, het moment van het schrijven zelf vergeet ik dit, heb ik het gevoel nog al de tijd van de wereld te hebben, het gevoel dat ik in essentie eeuwig en onverwoestbaar ben. Op dergelijke ogenblikken voel ik me, in elk geval niet ouder dan voorheen, zelfs niet één dag.
Ik ben er als een oude voor de helft van zijn takken ontdane boom, bewegend en levend in weer en wind, in licht en duisternis, bewust van de bijl die hem wacht achter de hoek, maar hij blijft overeind met vertrouwen en met hoop omdat hij weet dat het leven dat hem bewoont, zoals het de natuur eromheen bewoont en bezielt, eeuwig is en dat de bijl hem hoegenaamd niet kan bereiken in dit vertrouwen en in dit geloof in het leven van de geest in hem.
Tot vervelens toe wellicht blijf ik dit verkondigen; blijf ik zeggen dat de ’ik’ in mij niet van stof is, een notie is die moeilijk te verklaren is; dat evenwel van stof mijn lichaam is, mijn lichaam dat aan het vergaan is, maar nog niet, of dan toch in mindere mate, de geest in mij, deze volgt nog niet het lichaam.
Het is aldus, gezeten aan mijn werktafel, dat in mij dit ongelooflijk rijke landschap van de geest zich open plooit en hoe mijn hand, op het ritme in dit landschap de woorden optekent die opwellen als uit een bron die zich voortdurend vernieuwt; woorden waarvan hij de bolster openbreekt om de kern ervan te bereiken, het kloppend hart gedragen door de weemoed om het voorbije, woorden die de transmutatie zijn van zin en betekenis.
Het is alsof in ons nog aanwezig is, de hunker naar de volheid van het Aards Paradijs voor de zondeval, een hunker die nog altijd als een te bereiken iets voor ons uit drijft en het diepste van onze eigenheid bewoont, een verlangen dat blijvend wordt gevoed en aangewakkerd.
Dit alles duizendmaal beleefd en duizendmaal geschreven verlicht door het leven, door de warmte van ons broeder zijn van anderen, door de eeuwigheid en ook, en dit is oneindig, telkens geaccentueerd door de onzichtbare maar reële krachten van het Universum over ons.
Het is de poëzie van het leven die jaagt in ons bloed, de reis van de mens naar het centrum van het woord, aanwezig in die ene zin van Saint-John Perse[1] :
'Et paix à ceux s’ils vont mourir, qui n’ont point vu ce jour. Mais de mon frère le poète on a eu des nouvelles. Il a écrit encore une chose très douce. Et quelques-uns en eurent connaissance.'
Het is een van die zinnen die in mij zijn gebrand; Wie me vroeger las zal zich deze herinneren. Ik herneem die hier omdat ik schrijf voor de ganse wereld, en omdat ik weet dat slechts enkelen me zullen lezen en deze meenemen in het avontuur van hun dag en voor het overige vergeten zullen, terwijl ze voor mij, getekend staan als gebeiteld in steen, zoals de woorden van Confucius gebeiteld staan in de steles in 'la forêt des stèles' in Xiang, China. Indien je er ooit heen zou gaan, weet dat ik er was.
[1] Saint-John Perse : 'Anabase'.
|