Amper mijn blog geschreven moet ik denken aan mijn volgende. Onuitputtelijk moet ik zijn, telkens zelfde woorden gebruikend in een andere context, met een andere betekenis. Zo gaat het nu eenmaal in het leven, in de dagen die zich opvolgen, ongeremd, zonder rustpunt, zelfs geen herademing, immer, immer verder, de tijd in, in en in.
Een hulp is deze morgen, en ik ben hem dankbaar, is Eddy Van Vliet die In zijn essay, ‘Poëzie een pleidooi’,[1] de woorden aanhaalt van een Japanse dichter uit de 10de eeuw:
Ach dat men maar wanneer de ouderdom aankomt de deur kon sluiten en zeggen ‘er is niemand thuis we ontvangen niet.’
Hoe dikwijls gebeurt het niet dat ik hem volgen wil, dat ik schrijven wil: ‘ik sluit de deur van mijn cel en kom niet meer buiten, ik blijf waar ik ben, jullie doen er best aan me te vergeten, want ik ben, uitgedroogd en wachtende; ik ontvang niet meer.’
Maar, het is een ijdele wens die hij doet: ‘kon hij maar?’, en het is maar een wens die ik doe, een wens die hij niet of ik niet, zullen volgen. We zijn nu eenmaal niet de persoon die zich opsluiten zou om uit te doven, we zijn op schrijven ingesteld. Ikzelf, ik leef wel niet in de 10de eeuw, ergens in Japan, ik leef hier, ik heb een echtgenote, ik heb boeken en vrienden en, ik schrijf. En als dit alles me niet zou voldoen dan heb ik nog Klara, heb ik nog de televisie. Ik leef, in vergelijking met de arme Japanse ouderling, in een weelderige sociale en geestelijke omgeving, eenzaamheid is geen woord voor mij, alhoewel dit nog komen kan, maar ik heb het nog niet in mijn vizier.
Ik vermoed trouwens dat de poëet in kwestie nog altijd de stille vreugde kende te schrijven, dat wat er ook nog resten mocht van zijn leven - -herleid misschien tot een of andere tempel en de gewijde tuin er omheen, het gevuld was met woorden, met haiku’s. Misschien heeft hij er honderden geschreven, is zijn oude dag één lange haiku geweest en wenste hij het sluiten van zijn deur opdat niemand hem zou storen. Maar stilvallen zou hij niet.
Daarom ook, oude man in het verre Japan, ik groet je eerbiedig. Ik weet niet veel van jou, kan enkel gissen hoe je leefde, oud geworden met een lichaam dat kraakte maar niet begaf. Maar je schreef, je geest kraakte niet, wat je ook moge geschreven hebben over het zijn, over het half-zijn, of over het niet-zijn. Het is dankzij mensen als jij die me ver zijn voorafgegaan dat ik het geluk ken te schrijven. Het geluk ken elke dag in afzondering te gaan om mijn woorden te brengen, zelfs om te zeggen: ‘er is niemand meer thuis, we ontvangen niet’.
Hoe ik me verbonden voel met allen die schrijven, die wakker worden vóór het gekraai van de haan om, met de slaap nog in de ogen, luisterend naar de stem in hen, te schrijven alsof de woorden uit de vingers kwamen, uit de pols, uit de arm, uit het hoofd, uit wat is omheen het hoofd, het lichaam: de roep van de geest van de oude man uit de 10de eeuw en van deze van ver voor hem als van ver na hem, tot Einstein toe, tot Jung toe, tot Van Ostaijen tot Eliot, tot Claus toe. In een woord, tot allen die nu op dit ogenblik ergens, waar ook, maar ergens aan het schrijven zijn, de aarde die hun geboortegrond is onder hen, onverstoorbaar bezig, verankerd in het spel dat van het woord is.
Vergeef me als ik je er iemand mee storen zou. Vergeef de oude man in mij die teruggrijpt naar wat is van een broeder in de geest, uit de 10de eeuw uit het verre, onbereikbare Japan.
Zijn schaduw over mij als de geur van lavendel.
[1] Eddy Van Vliet: ‘Poëzie: een pleidooi’. Uitgave Poëziecentrum, Gent, 1991.
|