Hoe ik me gisteren uitdrukte was van de man die ik gisteren was. Een ogenblik dat ik verdwenen was uit de realiteit van de dingen en opsteeg tussen de ontelbare melkwegstelsels die verwarring zijn, die bepalend zijn voor: één, voor de nietigheid van ons lichaam, kosmisch gezien en twee, voor de grootheid van de geest in ons. Als ik schreef dat het Universum er was opdat de mens er zou kunnen zijn, dan bedoelde ik: opdat de ‘denkende’ mens er zou kunnen zijn, met de nadruk op denken, inzicht, trachten te begrijpen waarom een Universum en waarom wij in dit Universum.
Wat niet zo eenvoudig te begrijpen is, omdat de facetten ervan zo talrijk zijn dat we ze niet in een oogopslag overschouwen kunnen. Wat er uit voort vloeit is de eeuwige vraag, is er Iets in meer dan wat we zien, gaat er een geheimzinnige macht schuil achter de dingen of in de dingen zelf aanwezig; of er is niets, nada, buiten wat we kunnen zien?
Het is een vraag die nog altijd met absolute zekerheid onbeantwoord blijft, ondanks de technische middelen waarover we beschikken, middelen die steeds maar omvangrijker worden en doordringender worden gebruikt.
Dat was van de man van gisteren, vandaag is er vooral berusting. Ik schuif de gordijnen open en ben verrast door de felheid van het licht, een roep gelijk tot mij gekomen van uit het oneindig oneindige, een schreeuw die ik wil zien als een verwelkoming, een warmte, een uitnodiging om er heen te gaan en zelf licht te zijn en niets meer dan licht te zijn. Terwijl ik gisterenavond, voor het slapen gaan nog een zin had opgetekend waarmede ik vandaag mijn ‘homilie’ beginnen wou. Een zin van de poëet die me al enkele dagen gezelschap houdt, die ik meeneem in huis, waar ik ook ga, en telkens lezen ga waar het boek open valt:
‘Ne me laisserez-vous que cette confusion du soir – après que vous m’ayez, un si long jour, nourri du sel de votre solitude, / témoin de vos silences, de votre ombre et de vos grands éclats de voix ?’
Een zin die me bevalt, al is hij uit zijn context genomen, al gebruik ik hem als een schild, hij staat er toch en ik wil er hem houden als toeverlaat, als springplank. Alsof ik nog iets zou te zeggen hebben dat ik, in deze dagen die jaren terug gaan, nog niet zou aangeroerd hebben; alsof er iets totaal nieuw zou zijn dat er nog kan aan toegevoegd worden, iets dat op zou staan uit deze ‘confusion du soir’, deze ogenblikken die verwarring zijn, ongekunsteld, naakt op jou afkomend en je blootleggend tot op het been, tot in het merg, en aldus te zijn én wie je bent, én wie je nog worden moet.
Eens de nacht gekomen ben je om van de morgen te zijn. Is de morgen en de dag van het woord dat Saint-John Perse is. De niet te verhalen, niet na te volgen noch te resumeren poëzie: een enorme kleurenrijkdom van woorden, maar zinnen die moeilijk te begrijpen zijn, alsof dit gewild was, en het geheel van zijn gedichten gezien moet als beeld naast beeld geplaatst meestal zonder enige binding tussen beide. En wat meer is, een overvloeiende woordenschat, passend of niet doet hier niets terzake. En toch blijf ik erop terugkomen, toch imponeert hij, verrast hij keer op keer, is hij een eenzaat in de wereld van de poëzie, een Wagner die ook een Debussy is.
Maar volg ik hem, begrijp ik hem als ik lees:
‘Et propageant sur tous les sables la salicorne du désir, elles promettaient semence et sève de croissance comme délice de cubèbe et de giroflier.’
Als ik lees :
‘Et il y avait cette année-là, à vos portes de corne, tout ce parfum poignant de bêtes lourdes, mufle bas, sur les divinations errantes de la terre et la rumeur croissante de conques souterraines’
Deze zinnen zijn geen uitzondering, ze zijn deze van Saint-John Perse en praktisch gezien kennen alle zinnen van zijn bundels ‘Vents’ et ‘Amers’, deze moeilijkheidsgraad. Wat niet belet dat hij me weet te boeien, meer dan vele andere dichters. Hij is wat Edgar Allan Poe vond dat poëzie moest zijn: verrassing. Een zaak is zeker, hem lezend val je niet in slaap.
|