 |
|
 |
|
|
 |
03-09-2016 |
Zwaluwen |
Een beeld, sinds jaren uit het oog verloren: een rij zwaluwen naast elkaar gezeten op de laatste elektriciteitsdraad. Ben even gestopt om toe te zien, getroffen, omdat dit een veeg teken is dat ik nu mee draag met mij, denkend, zoals altijd aan Poeskin en aan de versregel van hem die ik onthouden heb. Maar zeker niet sloeg op afscheidnemende zwaluwen, eerder op hun gefezel op trage zomeravonden, hun teer gefezel dat hem gezelschap hield als hij neerzat om te schrijven en misschien – maar dat zeg ik maar – niet goed wist wat, hij toen de zwaluw aanriep, zoals ik de Muze zou aanroepen en schreef: ‘Zing zwaluw zing, zing mijn hart tot rust’.
Ik zou het ook in het Russisch kunnen zeggen – de enige regel Russisch die me nog rest – en dan zou het anders klinken, weemoediger nog, omdat zwaluw klinkt als ‘Lastotska’, en ik ongeveer komen zou tot ‘Piët Lastotska, piët, cerdsje mneh yspokoï’, als je daar iets aan hebt. Ook als je er niets aan hebt, het staat er in fonetisch schrift.
Maar het beeld van de zwaluwen op de draad schetste voor mij de sfeer van de namiddag: de zon weg gedoken achter de wolken, het licht van een grote soberheid, getemperd zoals de geluiden waar ik zat aan de vijver, en in mij, de stilte van het zijn of het wondere gevoel te bestaan.
Dacht ik aan die behoefte, die ik heb, waar ik ook ben, om te schrijven, over wat ook en hoe ook; de woorden op te tekenen die me, zoals nu te binnen vallen. Hoe ben ik er toe gekomen, vraag ik me telkens af, een dergelijke, onnatuurlijke – want dit is het – behoefte aan te kweken en aan te houden. In het windstille van de dag, literatuur te bedrijven op mijn manier, zonder ook maar iets of iemand pijn te doen of te willen doen en achteraf, neer gaan liggen op een zetel en groot te denken in staat te zijn een magisch boek te kunnen schrijven dat nog niet geschreven werd; dat ik ergens diep in mij aanwezig weet maar dat ik maar niet boven halen kan, niet de diepste worteling ervan raken kan; dat dit altijd zo blijven zal, weten dat het boek er is, dat de tentakels ervan tot juist onder mijn vel zitten, maar ik raak er niet, ik weet niet op welke plaats precies en langzaamaan verliezen de beelden die er waren hun kracht en hun uitstraling, ze verwelken.
Het tegengestelde van de zaadbollen van de egelantier die mooi rood glanzend geworden zijn, zoals ik het duidelijk heb gezien, zo duidelijk dat ik een takje meegenomen heb om te plaatsen in een vaas met water, daar waar ik deze tekst herschrijven zal.
Maar van het boek ‘under my skin’ zal geen zin wordt neergezet die een begin zou kunnen zijn. Zelfs Poeskin kan me niet helpen, noch de zwaluwen die, naar ik hoop, nog even zullen blijven.
03-09-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-09-2016 |
Wat was van de dag. |
Het ritme wordt volgehouden, het wordt opnieuw een tocht naar de laatste dag van de maand, waar ik aankomen wil, hoewel geen absolute zekerheid, die is er niet, is er nooit.
Gisteren was voor mij een breuklijn, een begin van afstand doen van wat de zomer was, thans wachtend op de volle herfst die ons verrassen zal met zijn licht als poeder over de dingen. Een vooruitlopen is het op wat onvermijdelijk komen gaat, een beleven al van wat nog niet is.
Dit schrijvend, voel ik me vanmorgen als in een vooruitgeschoven stelling van waar ik kijken kan, én naar wat was én naar wat komen gaat, terwijl ik noch gebonden ben aan het ene, noch aan het andere. Een vogelvrij verklaarde die de dingen raakt met de voelhorens van de geest. Die, zonder zich te verplaatsen, van vele plaatsen is, deze van vroeger en ook, maar dit is nog af te wachten, van wat nog komen zal, deze van nu er telkens tussenin.
Of de complexe wereld van het zijn, te weten wie je bent, vooral dan als je schrijft, als de woorden op jou afkomen, woorden die je niet had verwacht aan elkaar en uit elkaar opgedoken, het ene woord het andere zijnde en toch ook niet.
Hoe je dagelijks dit spel toch waagt te spelen: vanmorgen opgestaan uit de nevelen van je droom die hangen bleef, in de ruïnes van een oude abdij waar je neerzat op wat stenen. Een man, in donkere pij, die je zegde, met de vinger wijzend, dat je daar niet zitten mocht, dat de stenen geheiligd waren door het gebed van velen, en ze niet besmeurd mochten worden door een man zoals jij, die het gebed niet meer kende.
Ik ben er weggegaan, het hoofd gebogen, meen ik toch. In elk geval, wakker geworden met een vreemde smaak in de mond, als van bier en cola gemengd.
Denk ik dan dat mijn hart misschien heeft stil gestaan, even, heel even maar, en dat dit nog gebeuren kan; denk ik dan dat, mijn dromen daar gelaten, de dag voor mij, een grote weelde was van licht en openheid van velden, en essentieel voor mijn bestaan, de herinnering aan het bezoek - de bomen roerloos, de wind een zucht - dat het een dankbaar gebeuren was, dat nog niet ophoudt te zijn. Zelfs als de nieuwe dag er is, die je schrijvend binnen gaat om er nog meer te zijn: de ginkgo biloba in het gras, de notelaar, de beuken en de blauwe luchten, en, het in elkaar vergroeide minuscule stukje haag – wat jij ook zou gedaan hebben –opgehangen aan de muur bewaard gebleven. En wat ik niet vergeten mag de vele vormen van kunst die ik er ontmoeten mocht: creatie van vorm en beelden in ceramiek, een doek dat een landschap was waarin je verdwijnen kon voor een tijd om er met jezelf te spreken.
Zovele tekenen om te houden, hoe je er waart, en wat je er aan overhield.
02-09-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-09-2016 |
Vergilius vandaag |
Herlees ik wat ik gisteren schreef, herbeleef ik hoe de tijd zich gedraagt naar ons gevoelen? Wat geen nieuws meer is, daarom ook stel ik me tevreden met het weten dat ik in die acht maanden die voorbij zijn, 390 pagina’s geschreven heb, die alle een voor een, het onomkeerbaar bewijs zijn, het enige dat telt voor mij, dat die dagen/maanden er geweest zijn, in al hun geheimen die gedacht werden en waarvan een deel werden blootgelegd en bewaard voor wie ook, later.
Het is een doodgewone zaak geworden als het vrijgeven zich afspeelt in de morgen, liefst vóór het ontbijt. Er zijn er en er waren er, die toen al duizend woorden geschreven hebben/hadden, ik beperk me tot vijfhonderd om modest te blijven, om aan te tonen waar ik maar sta, het hoofd amper boven water, terwijl ik hoog in de luchten zou moeten drijven om meer nog verrassing te zijn, en voor jullie en voor mezelf. Ik doe wel nu en dan een poging, stap uit het water maar geraak niet weg van de grond, nog steeds niet.
Ik dacht gisteren Aeneas te lezen, te openen op om het even welke onderlijnde passage, te openen op:
‘A greater history opens before my eyes, / a greater task awaits me[1]’
Iets waar ik elke morgen mee geconfronteerd word, terwijl het bij Vergilius ging over een belangrijke veldslag die hij te beschrijven had, of, op andere plaatsen over het bedrijven van de liefde van een of andere god met een vrouw op aarde, ergens in een nachtelijke tempel op een hoogte gelegen, zoals Herodotus ons te vertellen weet op heel wat plaatsen. Tot ik me er rekenschap van gaf dat ik een boek aan het lezen was, geschreven een tiental jaren vóór onze tijdrekening; dat het een relikwie was ons gelaten door de Oudheid, maar geen reden meer had om vandaag nog geopend te worden en we ondertussen, na heel wat omzwervingen, het stadium hebben bereikt van een Harry Potter die we, zoals ik zie en hoor, met geknaag in de maag verslinden.
Maar, Vergilius man, laat staan, vergruis ons niet met Vergilius, als ik gisteren hoorde van een jonge dame, onderwijzeres Frans aan een middelbare school, dat ze niet wist wie Gunther Grass wel was. Ik beklaag haar leerlingen. Zou ze wel weten wie Bernanos was, de Maupassant of Houellebecq?
Maar ik ben niet zo vlug opgegroeid, ik ben blijven hangen waar het goed was te vertoeven, mijn ogen sluitend voor heel wat dat dagelijkse kost geworden is. Ik hou van Dante als van Vergilius – hoewel ik hen pas op hoge leeftijd heb ontdekt - maar des te belangrijker schijnen ze me toe zodat ik me niet gewaardigd voel hen ongelezen in mijn boekenkast te bewaren alsof het relikwieën waren, want dat zijn ze niet. Dus ik schrijf erover omdat ik hen lees en hen aanspreek als vriend, zodat ze me kennen, zoals ik hen ken als ik hen ga opzoeken, of een andere vriend, het mag dan nog in de Moutstraat zijn, een namiddag tussen, zo maar, zomer en herfst.
[1] Virgil:‘The Aeneid’, Everyman’s Library, David Campbell Publishers Ltd, London, 1992, translated by Robert Fitzgerald: pag.408
01-09-2016, 15:47 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-08-2016 |
Van de maand de laatste dag |
Korte tijd geleden - zo lijkt het mij toch - begon ik een nieuwe maand. Vandaag kom ik aan het einde ervan; staan de dagen ervan getekend van 1 tot en met 31. Eens te meer, mag ik beginnen aan een nieuwe reeks die nu september heet, de nasmaak van de zomer al. Om nog niet te spreken van de herfst, die later komt en zich nu al, in het licht naar de avond toe, aan het voorbereiden is. Ook binnen in mij is er een zwaarte die zich aanmeldt in kortere zinnen, ruikend naar vochtigheid en aarde; ruikend naar wilde munt en thymus, naar schimmige paddenstoelen hier en daar in het donkere gras.
Denken aan wat vroeger was, toen er nog paddenstoelen te vinden waren en vader en ik, in de morgenmist de weiden afliepen. En, toen de zon opkwam, diamanten in het gras. Wat zeg ik hem, nu ik ouder ben dan hij ooit was: ‘Vadertje, ben je daar nog op die weide van vroeger, vóór het licht opkwam? Ben ik daar nog, de knaap die ik ooit was? Mijn God, vadertje hoe lang dit al geleden is, en de maand die maar een openen en een sluiten is, hoe kort het was.’
Nu het nog zomer is, nu dat ik de dagen nog houden kan, zoals ik ze lang houden wil, niet uitgedoofd als de kleur van bloemen in de grachtkant. Ik de stilte stil houden kan, beletten dat de tijd nog verder lopen zou, omdat ik was waar ik zijn wou en niet wijken wou, geen afstand nemen van wat vroeger was op zondagen, met een oud Frans boek in de namiddag op de boomgaard, het rijpend fruit, de appelen en de peren, en in de pruimelaar de eksters, krijsend.
Het was van augustus de laatste dag, de herfst me niet verrassen zou zoals het al gebeurde toen ik schrijven bleef van morgen tot diep in de nacht en ik droomde van onsterfelijkheid dan toch in mijn elektronen. Of ik me vergiste zou ik pas later weten, als het niet meer nodig is te weten, zelfs niet om het te verkondigen aan allen die het lezen zouden, achteraf.
Ik was deze morgen opgestaan: de tijd een knelpunt geworden om te doen wat moest gedaan, de uren onherkenbaar vlug voorbijgegaan en ik nog schrijven moest over wat ik nog niet wist. Hoewel er nog zoveel was dat ik nog niet geschreven had. Beethoven dacht ik die me helpen zal als ik hem volg in zijn Pastorale of, als ik verder kijk de eeuwen in, ik Dante zal ontmoeten en met hem Vergilius in het Arcadia. Maar alles bleef gesloten.
Zo zijn de dagen. Je denkt nu gaat het komen, nu schuiven de wolken open en vallen woorden uit de lucht als zwermen vogels, zwaluwen liefst, kringen makend, alvorens neer te zitten op de elektriciteitsdraden, voor hun vertrek.
31-08-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-08-2016 |
André Peereboom, deken. |
André Peereboom, streekdeken van Oudenaarde wordt dit jaar 75 – zoals ik hem kende was hij nog altijd de jonge man van 60 gebleven - een mooie leeftijd, vond het bisdom, om het ambt door te geven. Hij is, en dit is de reden van mijn blog, een man die ik niet alleen zie als een vriend, maar ook als een man die me getoond heeft wat het geloof, dat hij meer dan wie ook belijdt en uitdraagt, betekenen kan. Hij gaat weg, zegt hij: ‘op het ogenblik dat het sociaal leven verschrompelt en zich verplaatst naar het virtuele, met als gevolg dat de generatie die het leefpatroon van vroeger moeilijk verlaat, weinig of geen contact meer heeft met de jongeren die totaal nieuwe gewoontes hebben aangenomen.’
Ik ook voel dit, o zo duidelijk aan. Ik kijk met zorg naar de jeugd die veel te vroeg zich als volwassen, in een totaal nieuw omgangspatroon, aanmeldt in een wereld, waar het opduiken van de Islam een gevaar betekent voor onze westerse, christelijke beschaving, die al aan het wankelen is.
André Peereboom zegt dit wel niet in het interview toegestaan aan Xavier De Naeyer in ‘De Beiaard’ van vrijdag 26 augustus, maar hij zal het denken. Meer dan wie ook ziet hij met lede ogen de leegloop in de kerken aan en voelt hij de sociale afbrokkeling die aan de gang is.
Nochtans, zegt hij, ‘Heel veel van wat we nu kennen is gegroeid van uit het besef dat christen zijn, niet enkel een kwestie is van naar de kerk te gaan, maar ook van zorg te dragen voor je naaste en de zieken.’
Hij ziet, en dat moet hem pijn doen, dat met het ene, de gang naar de kerk, ook het andere, de liefde voor de mens naast ons, aan het verdwijnen is; dat sociaal en zelfs familiaal engagement een leeg woord geworden is.
Waarom dan deze blog over iemand die weinige onder jullie misschien kennen – weinige zullen ook Jean E. Charon gekend hebben – maar ik heb bewondering voor hem en het feit dat ik hoor dat hij terug met beide voeten in het voor hem, na veertig jaar, gewone leven staat, is een voldoende aanleiding. Maar er zijn er meer.
Ik heb van hem een zin bewaard, treffend voor allen die zoekende zijn naar wat achter de dingen geborgen ligt en dat velen God noemen. We waren, een groep vrienden toeristen in Rome, aanwezig in de catacomben daar, met ergens middenin een kleine ruimte die ingericht was als kapel, waar een mis kon gecelebreerd worden. Het was André Peereboom die de eucharistieviering deed, samen met kanunnik Van Den Bossche (+), en in zijn korte homilie had hij het over het beeld van God die, zegde hij, verborgen was achter een glazen wand die bedampt was, maar dan langs de zijde van God. Een beeld dat ik nadien heb teruggevonden ergens in de Psalmen of in een van de Evangeliën, maar toen, in de catacomben, was ik er zeer door getroffen omdat hij het was die dit vertelde en omdat ik vermoedde dat ook hij zijn twijfels had over wie die God wel was die hij zijn hele leven had gezocht.
Nu die twijfel blijkt niet meer in wat hij vertelde in het interview: ‘dat hij niet altijd stond te popelen om te bidden, soms moet ik mezelf eens oppeppen, maar nadien ben ik altijd tevreden als ik het gedaan heb.’
Het siert hem, dit openlijk te bekennen, zoals het hem sierde toen ik hem hoorde bij diverse gelegenheden en hij een korte toespraak hield, een gebed voor hem, bij het begin van een maaltijd bijvoorbeeld. Woorden die ons telkens raakten omdat het woorden waren van een diep gelovig mens die bewondering afdwong.
Maar er was ook, naast heel wat andere zaken, een belangrijk element dat ons dicht naar elkaar haalde, namelijk de band die we beiden hadden met de Val d’Anniviers in Wallis. Hij verbleef er in de maand augustus met een groep jonge gezinnen: ‘acht dagen van bezinning in de voormiddag en wandelingen in de namiddag’. En er waren ook, bij hem als bij mij, de herinneringen aan dat prachtige dorpje, Chandolin, een naam als een klok, op 1800 meter hoogte, waar hij soms de mis celebreerde in het mooie kerkje daar.
Zeg ik hem nog, nu ik met hem getuige ben van de leegloop die aan het gebeuren is, dat de Kerk, de stroming die met de Verlichting in de XVII de eeuw op gang is gekomen, had moeten aangrijpen en volgen; maar het niet heeft aangedurfd omdat het een te grote revolutie in het christen-zijn zou hebben teweeg gebracht. Dat ze toen misschien – maar wie ben ik om dit voorop te stellen – de patriarchale God hadden moeten verlaten door hem klaar en duidelijk te vervangen door de boodschap gebracht door Christus en dit op een wijze waarbij dogma’s en gebruiken konden herzien worden – dogma’s die fossielen geworden waren volgens Teilhard de Chardin – en aanvaardbaar zouden geweest zijn voor gelovigen, als voor de ‘verlichte’ niet gelovigen.
Dat deze woorden een teken moge zijn van mijn vriendschap voor hem, moge ze ook een herinnering zijn aan het vele dat we gemeen hebben en het spiegelbeeld van onze bezorgdheid, om de wijze waarop het heden zich ontwikkelen zal naar de toekomst toe, die misschien niet meer van ons zal zijn, maar dan toch van de jeugd van nu.
30-08-2016, 07:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-08-2016 |
Jean E.Charon |
Als in de Pastorale van Beethoven, de meest klassieke onder alle symfonieën het zo is dat elke noot van elk muziekinstrument van hobo tot pauk en trom een duidelijke precieze, afgemeten en afgewogen plaats heeft, dat hier niets mag aan gewijzigd worden, want wijzigen is de ganse symfonie wijzigen, mag men dan stellen dat elke noot erin afgesteld is op het geheel van de symfonie, en omgekeerd de volledige symfonie afgesteld is op elke noot ervan?
Waarom dit voorbeeld aanhalen dat in feite onvolledig is, omdat de noot, zelf, het niet weet maar het wijst toch in een bepaalde richting als ik zeg dat in ons lichaam - misschien er buiten ook - elke elektron, elk deeltje van elke DNA van ons, ‘weet’ wat ze te doen en te laten heeft, opdat de totaliteit aan elektronen in ons lichaam functioneren zou zoals het functioneert.
Of, anders gesteld, kan het dat elke elektron, in elke DNA, weet wat het binnen die DNA te doen heeft, maar niets gemeen heeft met de DNA er naast, en dan ook, verder afglijdend, elke DNA geen binding heeft met de volgende DNA?
Ik ga heel ver nu deze morgen, ik overschrijd terug de grenzen van het fatsoenlijke, het zichtbare, het toegankelijke, en kom terecht, waar het zwaar is te vertoeven, in de wereld van de metafysica.
Het is de ‘schuld’ van Jean E. Charon, die in zijn ‘Mort, voici ta défaite’[1], dat ik misschien beter definitief had geklasseerd, maar omwille van zijn te sprekende titel heb bewaard als een kostbaar iets, het waagde te schrijven dat elke elektron van ons lichaam, houder is van de totaliteit aan gegevens van dit lichaam en de geest erin; dat het dit alles opgeslagen heeft en bewaard en gezien deze elektron nooit zal vergaan, de dood er geen vat op heeft, dat hij mag toeslaan zoals hij wil, maar de inhoud van de elektron kan hij niet raken, wat, zegt Charon, wijst op een nederlaag voor de dood.
Ik zeg dit, gebundeld in één paragraaf, Charon heeft hiervoor een boek nodig van bijna 300 pagina’s, dit nadat hij een vorig boek had geschreven met een even sprekende titel ‘L’Esprit cet inconnu’ (1977); een boek dat ik uitleende aan een vriend, radioloog, die op een bepaalde dag zich te pletter heeft gereden op de autosnelweg naar de kust.
Zo heeft alles een verhaal als je schrijft en kun je verbanden leggen tot in het oneindige. Kun je de vraag stellen wat er vooraf ging aan dit ongeval en of het boek er iets mee te maken had, en meer nog van dergelijke vragen.
Wat mij betreft, Charon als schrijver van die twee boeken – hij zal er wel nog andere geschreven hebben – heeft een impact gehad op mijn leven, zijn boeken waren meer dan een kronkel op mijn levensweg en meer dan een titel in mijn gedachten, hij is ook een band naar de zoveelste vriend die vóór mij is heengegaan, de eeuwigheid binnen.
[1] Albin Michel, 1979: een ‘oud’ boek dus, maar een boek uit mijn jongere jaren
29-08-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-08-2016 |
Hoe de dagen |
Hoe zou hij zich voelen, indien hij geen ‘hoop’ woorden te schrijven zou hebben; indien de dag vrij en onbelast, zich openen zou op een ‘niet-blog-dag’, een dag die hij kan doorbrengen zonder iets te vertellen of te schrijven te hebben?
Hij kan zich een dergelijke dag niet meer voorstellen, hij zou zich ongemakkelijk voelen, zou weten dat er iets schort. Hij zou zijn als een priester – denk ik toch – die geen mis te celebreren heeft. Of, is dit alles maar inbeelding en overdrijft hij eens te meer, heeft hij eigenlijk maar te beslissen en te zeggen vandaag niets, vandaag neem ik een dagje vrij af?
Wel neen, hij kan het niet, de dag zou geen spoor hebben nagelaten, zou niet geweest zijn, een verloren dag zoals er al zoveel zijn geweest in zijn leven. Zo, er beter niet aan te denken en zeker geen uitvluchten zoeken die er toch niet zijn.
Het aanmoedigende hierbij is dat hij nu – terwijl hij schrijft – denkt aan de vrienden die hem nu en dan een antwoord sturen, dat het voor hen is dat hij zich de moeite getroost te volharden en ook, maar dit is persoonlijk, dat hij volhardt omwille van de vreugde die hij kent telkens zijn blog geschreven staat, en hij er opnieuw in geslaagd is hen ermee te verrassen?
Weinigen zijn er die antwoorden, weinigen zijn er, hij weet dit, die nog regelmatig de pen opnemen, maar als er dan een antwoord of een reactie komt is de vreugde dubbel zo groot. Soms gaat hij in zijn teksten zo ver dat zij het zien als een uitdaging om te antwoorden.
Zo, hij heeft niet de minste reden om een dag over te slaan. Want hij weet dat ze elke dag uitkijken naar wat hij te vertellen heeft. Hij voelt zich dan ook elke dag als een predikant die een homilie te klaren heeft en in feite is het zo, want de tekst is even goed het resultaat van het ogenblik als dit van de ganse dag en van de dagen ervoor.
Zoals zijn publiek hem begint te kennen zo begint hij hen stilaan te kennen en dan vooral deze die het dichts bij hem staan. Een dag overslaan zou niet alleen voor hen een ontgoocheling zijn maar ook voor hem zelf en dergelijke ontgoochelingen heeft hij al voldoende gekend.
Soms gebeurt het – hij schrijft zijn blog altijd de dag ervoor – dat hij de avond ervoor, ondanks de gewoontes die zich hebben opgebouwd, vergeet zijn tekst in te loggen. Daarom ook is zijn eerste werk in de morgen na te gaan of alles wel degelijk opgenomen werd, klaar om gelezen te worden. Het uitzicht van mijn blog van 27 augustus is wat onverzorgd, dit heb ik deze morgen vastgesteld, maar ik laat hem, ik wijzig niets aan de lay-out ervan, ik ben tevreden dat hij is wat hij is.
28-08-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-08-2016 |
Marc Sleen en T.S.Eliot |
Omdat het de dag en het uur was dat ik het zou terugvinden ontmoette ik, in mijn dagboek van 1993 - dat ik, om geen andere geldige reden, de avond ervoor uit zijn rek had genomen - gekleefd op de binnenkant van het couvert, het knipsel uit de ‘Wonderboy’, het zoveelste stripverhaal van de briljante Marc Sleen[1].
Het is strip 125 en 126 en het gaat over de ontmoeting van Adhemar met Wonderboy, op de daktuin – ‘’s zomers verkies ik op de daktuin te studeren’ – met aan zijn voeten, boeken als: ‘A.Gore Jr; W.James Amerikaanse Psychologie; H.Longfellow, The Beffroi of Bruges’; een Samuel Beckett.
En dan, wonder boven wonder, Adhemar die een boek van T.S.Eliot opneemt – ik, neem de wolkjes over - en vraagt: ‘O, lees jij ook T.S.Eliot?’
En Wonderboy: ‘Mijn lievelingsdichter, mijn livre de chevet. Four Quartets’ van Thomas Stearns (1888-1965) is nooit ver uit mijn buurt. Het is een hoogtepunt uit zijn poëtisch oeuvre… Maar ook een mijlpaal in de wereldliteratuur. Hij is onbeschaamd elitair. Herinner je je uit East Coker: in order to possess what you do not possess, you must go by the way of dispossession’.
En, voegt Adhemar er aan toe: ‘And what you do not know is the only thing you know’.
‘Meesterlijk!’ Zegt Wonderboy: ‘The only wisdom we can hope to acquire is the wisdom of humility: humility is endless.’
‘Mooi! Een spelletje schaak?’
‘Graag.’
Tot daar de schitterende Marc Sleen. Wie, onder de kenners van T.S.Eliot, heeft deze tekst, een unicum wellicht in de geschiedenis van het stripverhaal, gelezen en gekoesterd, uitgeknipt en bewaard?
Ik zelf leerde T.S. Eliot kennen op een uitzonderlijke namiddag in ‘Smith and Son’, een Engelse boekenwinkel in de hoofdstad. Ik stond aan de stand ‘Poetry’, ik had een dun boekje, ‘Four Quartets’, uit het rek genomen en las de beginregels ervan, toen, precies op dat ogenblik, een hand op mijn arm werd gelegd en ik opkeek in de groot open ogen van de vrouw, van het jonge meisje voor mij. Wat werd er gezegd toen, in welke taal? Woorden die gevoelens waren, die ons overhoop haalden tot heel lang erna. We zijn een thee gaan drinken erna op de eerste verdieping. Later zou ik er regelmatig terugkeren om een thee te drinken, met een boek naast mij, een boek dat ik niet las, omdat er de herinnering was.
De drie-eenheid van het zijn, het ogenblik van het nemen van de dichtbundel, de hand op mijn arm en de ogen diep in mij. Een film die zich vasthaakt in jou en regelmatig wordt afgespeeld, ook op 21 april van het jaar 1993 toen je het stripverhaal las, ook vandaag, nu je het knipsel als een waardevol document opneemt in je blog en je het een totaal nieuw leven geeft dat echoën zal in de vele kamers van de geest, verspreid over vele plaatsen, maar deel uitmakend van de Grote Geest die het Universum is.
[1] De Standaard van 21 april 1993
27-08-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-08-2016 |
Dagboeken wat er mee? |
Ik heb een rek dagboeken staan waaruit ik er, nu en dan eens, een ter hand neem. Ik blader er even in en keer er telkens, als een verloren man, uit terug. Ofwel, wat er staat is in de geschreven vorm moeilijk leesbaar, en dan sta ik voor de tekst zoals ik stond voor de stapel boeken op een foto, genomen met smartphone om 02.00 uur, ofwel schijnt, bij ontcijfering ervan, de tekst me waardeloos toe. Het enige dat ik dan zou willen uit overhouden zijn de foto’s, knipsels en tekeningen er in, wat eigenlijk het meest toegankelijke is. Het overige? Ja, wat met de woorden die uit mij zijn geborreld, wat doe ik er mee als ik vaststel dat er weinig bruikbaars in steekt, dat het daar niet is dat ik moet gaan zoeken om te weten over wat ik elke dag zal gaan schrijven.
Is het dan allemaal verloren moeite geweest? Ik weet het niet, wat er op het rek staat, zijn documenten die, in blok genomen, de waarde hebben van er volgeschreven te staan. Ze verwijzen alle naar een enigszins gestoorde geest die dacht, met zijn woorden, de wereld binnen te treden, of dan toch, dat hij met het bijhouden van zijn dagboek, literair goed bezig was en hij aldus als schrijver naam zou verwerven. Waarin ik me dus schromelijk heb vergist.
Ik heb dus dertig jaar ‘largely wasted’, want waar ik mee bezig was, was louter oog verblinding, het meest nog oog verblinding voor mezelf. Zo, na al die jaren, waar sta ik dan vandaag? In plaats van zoals in het verleden, mijn geschriften geborgen te houden, heb ik nu het stadium bereikt van een zekere overmoedigheid en maak ik gebruik van de mogelijkheden die me geboden worden om uit te zwermen, ten minste toch naar mijn vrienden toe, om hen, zonder omwegen – wat een zekere moed vraagt - te zeggen hoe ik ben en hoe ik me voel. Ik schrijf dus niet meer in het blinde weg, ik schrijf met een duidelijke spanning in mij, om te slagen in mijn opzet, verrassing te zijn, het liefst literair en poëtisch. Zijnde de uiting van de staat van gratie waarin ik me op bepaalde ogenblikken in dit, mijn leven, soms bevind en die, - ik voeg dit er graag aan toe - de vreugde van mijn dagen uitmaken.
Zo ben ik vandaag ontwaakt, heb ik het licht zien groeien en de warmte ervan gevoeld op mij, ben ik gaan schrijven en heb ik, eens te meer, dingen verkondigd die om diverse redenen beter verzwegen waren gebleven.
In feite geef ik me er rekenschap van, dat wat geschreven werd een brief is aan mezelf. Het verwijt dat ik me toestuur in verband met ‘the years largely wasted’ met zaken die geen aarde aan de dijk hebben gebracht, die me vastgehouden hebben in een soort van potentievolle droom waarvan ik dacht dat hij zich aan het verwezenlijken was, maar die achteraf, maar uitviel zoals een droom gewoonlijk uitvalt: vlug te vergeten, en vooral, vooral er niet te gaan op bouwen, zelfs en zeker niet een huis in de woestijn.
Ik heb in mijn leven, wel grote schrijvers gekend, grote poëten, heb hen met grote dankbaarheid gelezen en meegedragen waar ik ging. Maar, en dit is mijn drama, ik was te minuscuul om in hun voetsporen te lopen.
26-08-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-08-2016 |
Het woord |
Ik heb nergens om te gaan, heb nergens te zijn of te blijven. Ik zwerf over dorp en land, langs de vele wegen, uitkijkend naar een bijzonder woord dat alles verklaren zou wat er te weten is en te onthouden.
Een woord dat alles bevatten zou, het jonge en het oude, het bekende en het onbekende, het levende en het stervende, met het woord er middenin wijzend naar wat van het ene is en naar wat van het andere.
Alsof een dergelijk woord er zijn zou, houd ik het voor bestaande en loop ik de dorpen af, de hoge huizen waar ik kijken ga, de plaatsen er een muur van boeken gestapeld, waar ik zoeken kan, de tijd nog vaag bestaande, de seizoenen weggekeerd, geëlimineerd: het woord dat me bekoren zou, zodat ik er geen ander meer moet vinden.
Ik heb nergens te gaan om ergens te zijn. Ik vond waar ik blijven wou, heb de boeken uitgelezen van de woning om tot het einde van mijn dagen volumineus te zijn in mijn herinneren van wat was en waaruit voortkomen zal al wat nog niet is, wat zich nog niet heeft gemeld in feiten en gebeuren, maar onvermijdelijk van wat nog komen zal.
Ken ik de richting, ik ken er de aankomst van, de verhevenheid, die gemeten aan de avond, de sterrenhemel zal zijn, de maan en de planeten die er zullen staan als kleine goden om naar op te zien en als een stille gezel te kronen.
Winden ook, van ver gekomen, en luchten die je redding zijn, voltrekking van wat je te verwachten hebt van talen die je leren zal om op te gaan in alles wat je lezen zal van Donne tot Eliot, van Hertmans tot Auster. De overige laat je maar, er is al veel te veel geschreven wat op gedichten lijkt, of op nocturnes van pijn en gelukzaligheden, want meer is er niet dat te ontdekken valt op deze aarde, verschroeid en verspild, ‘a wasted land’, om te houden en ook te laten.
Alsof er enkel bomen waren om te groeien, oud te worden en een bos te vormen waaruit een nieuwe Dante zal tevoorschijn komen om je te vergezellen, leeuw en panter te verjagen en met jou de heuvel op te gaan, ‘de vaste voet altijd de laagste’[1], naar het licht toe dat je omhelzen zal, zoals je een vriend omhelst die je in lang niet meer hebt gehoord of hebt gezien of, een vriend die je verlaten gaat voor andere oorden.
En aangekomen je de rust er kennen zal, uitgerekt en in geduffeld, in dat ene woord dat is en door velen onbesproken blijft omdat het zo innig is en mooi om er altijd te zijn, avonden en nachten, morgens in de herfst en in de winter.
Het woord, het woord, dat verlossing is, vergeten en terug gevonden, dat de volheid is, je adem is in vreemde dagen als je boven op de heuvel staat, het licht een aureool om je heen, om je te tekenen, jij een zoutpilaar, vervreemd van allen en van alles.
[1] ‘Si che il pié ferme sempre era il più basso’ Dante : Inferno Canto I, 30
25-08-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-08-2016 |
Het werk van de kunstenaar |
Wat doet een schilder, een beeldhouwer met zijn werken die zich opstapelen in zijn huis en atelier. Velen komen er naar kijken, weinig zijn zij die vertrekken met een werk. Dit belet echter niet, dat de kunstenaar verder gaat met het maken van nieuwe, betere, sterkere werken, want eens het creatieve in hem ontwaakt is stopt het niet meer, loopt het verder als een vuur dat niet geblust kan worden, het wordt zijn adem, het is zijn leven.
Het resultaat van dit creatief zijn is er, en nu wat, hoe gaat hij er mee om? je bent er elke dag mee geconfronteerd. Je vraagt je af of het goed is, of het waardevol is, je twijfelt vandaag maar morgen zie je dat het groot is, enig is en je kijkt er naar met vreugde in jou. Het is een deel van je lichaam, van je geest, iets dat uit jou is opgestaan, meer dan een kind van jou omdat je het zelf heb moeten, niet alleen concipiëren, maar maken met je handen. Het is iets dat jij hebt toegevoegd aan wat al bestond en dat zonder jou er niet zou geweest zijn.
Je weet dat het geen bloem is, geen plant, geen boom, geen vrucht of geen zaad, maar je weet dat het werk leeft, het leeft in jou als je er naar kijkt, het leven erin, komt uit jou, ben jij zelf. Het staat er of hangt er, het kijkt je aan met dankbaarheid, fier er te zijn, wat het ook moge zijn dat je maakte of wat het betekenen kan, het is. Het is er, waar jij ook bent, en jij bent er waar ook het aanwezig is. Het is meer dan een foto van jou, het is je eigenheid, je ganse persoon, of je er nu nog bent of niet, het is onweerlegbaar jij en niets of niemand anders. Het is niet meer iets door jou gemaakt, maar het is de uiting van wie je bent, het spiegelbeeld van wat je waart toen je het maakte.
De eeuwigheid die van de kunst is, is de eeuwigheid van de kunstenaar. Hij blijft leven in zijn werken, zijn hand, zijn geest, zijn elektronen zijn blijven kleven aan het beeld, het schilderij, zijn het lichtend element van wie hij was en hoe hij werkte met het zweet op de rug om toch maar die ene golf of kronkel in het beeld, die ene fijne, witte noodzakelijke lijn op het doek aan te brengen, precies op de plaats waar het hoorde, het handteken van de geest dat het werk onsterfelijk maakt.
Ik heb grote bewondering voor de kathedraalbouwers, voor de architect die de plannen tekende voor de steenhouwer, die steen na steen beitelde, elke steen een kunstwerk op zijn eigen, om dan deel te zijn van een wonderbaar iets, een kathedraal. Het werk van een gemeenschap van kunstenaars van wie hoogstens de naam van de architect is gekend, deze van de steenhouwers, hoogstens een teken dragen, en enkel met dit teken, dat naamloos is vandaag, zijn gekend.
Denken we aan hen, steenhouwers, beeldhouwers, meesterbouwers, architecten, als we de kathedraal betreden, deze van Durham, Chartres, Köln? Ik denk het wel, ze worden niet vergeten, overweldigd als we zijn door het enorme kunstwerk dat de kathedraal - en dan vooral de eerste gotische onder hen - is.
24-08-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-08-2016 |
Het verhaal van een manuscript |
In mijn voorbije dagboeken kan ik de boeken herontdekken die ik las dag na dag, ook hoe ik die las en wat ik er uit haalde, eventueel voor later. Wat ik er in optekende waren dus maar, zoals dit nog altijd het geval is, bedenkingen die twintig à dertig minuten van mijn dag uitmaakten. Ik stel me nu de vraag wat ik wel deed, de uren nadat ik mijn bedenkingen had geschreven? Wellicht niet veel, schijnbaar niet belangrijk genoeg om er aandacht aan te schenken. Het is echter een verkeerde vraag. Ik deed in de dag wat ik doen moest, ik was druk bezig met mijn werk in de bank en met de ontmoetingen en gebeurtenissen na de bank, tot het moment kwam dat ik in alle rust neerzat voor mijn dagboek en begon te schrijven wat me op dat precieze ogenblik te binnen viel. Het is altijd zo geweest en het zal altijd zo blijven. Het moment dat je je opent op jezelf, en dit is het.
Op het einde van vorig jaar heb ik een poging gedaan om me te openen op de perspoon die ik had kunnen zijn, te openen op het leven dat ik had kunnen hebben en dit in de omstandigheden die ik dacht dat die persoon ontmoeten kon, beleven kon, erop reageren kon.
Zelfs bewerkte ik mijn jeugdherinneringen om die binnen te schuiven in het leven van de persoon die ik uitdacht. Alles was fictie, behoudens enkele feiten die zich reëel hadden voorgedaan en die ik verwerkte als deel van die persoon.
Het was een boeiende periode geweest. Ik voelde me als een echte schrijver, die geïnspireerd door het leven dat hij had gekend en de boeken die hij gelezen had, uit zijn dagen stapte om binnen te treden in de gedachten en handelingen van een ander, die hij wel was, maar dan toch ook niet. En ik slaagde erin mijn duizend woorden per etmaal te schrijven. Om na drie à vier maanden de honderdduizend woorden te bereiken die ik voldoende achtte. Het was dus, in woorden uitgerekend, een zeer vruchtbare periode geweest.
Het manuscript was er eerst in een min of meer brute staat; vrienden, hebben het gelezen, hebben me gewezen op bepaalde fouten erin, zo literair als taalkundig. De verbeteringen werden aangebracht en nu bestaat het manuscript enkel nog op mijn harde schijf en wacht ik af.
En blijf ik wachten omdat ik niet goed weet wat er mee aan te vangen, Wel werd me gesuggereerd het te verspreiden in een e-bok-vorm, maar ik aarzel, ik wens mijn tekst uitgegeven te zien op een waardige wijze, gedrukt op degelijk papier en met een sprekende lay-out.
Maar, uiteindelijk, alles wel overwogen, wat heeft het opgebracht? Niet veel meer dan een manuscript van ongeveer driehonderd pagina’s dat daar nu ligt, wachtend om toch nog eens door mij, voor de zoveelste maal te worden herzien, waar ik echter, voor het ogenblik, de moed niet toe heb.
23-08-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-08-2016 |
Regen soms |
Hij loopt rond in het huis, doet wat hij doen moet en denkt aan wat hij schrijven gaat nu het een morgen is van regen zoals het gisteren een avond was van kamperfoelie en van verwelkte rozen. Of van geuren die van vuren waren en van appelen in de schaal, van wijnen. Hij was er toen om te horen hoe de tortels in de bomen, hoe de luchten open nog, de sterren een gedicht dat niet zou geschreven worden.
Maar hij wist dat het er was. Het was er aanwezig, steeg op uit de grond, uit de grassen. Het vertelde helemaal niets, maar het was er als een boek dat wachtte op een stapel om geopend te worden en gelezen, het eerste woord en het laatste; woorden die geuren zijn, ongekende aroma’s van winterbloemen als van sneeuw; woorden echoënd over wat er zijn kon, maar er nog niet was, zelfs misschien niet komen zou, alhoewel?
Omdat van vele zaken er geen herkomst is, geen aanleiding om er te blijven; omdat van vele dagen er niets over is, dat ons verblijden kan en nu er stilte is waar vroeger leven was. Heeft hij gezocht naar de betekenis van alles, wel wetende dat er geen reden was om te zoeken naar wat er niet was; dat alles te nemen was zoals het kwam, aangestormd of zich infiltrerend langs vreemde wegen waar nog niemand van terug gekomen is.
Vreemde woorden in vreemde talen geschreven en uitgewist of bekrachtigd, omgezet in beelden die te begrijpen waren, te vatten in klonters, vormloos van inhoud of van verhaal, zoals hij het, het liefst begreep van in zijn cel waar hij zich opgesloten had.
Hij er toe gekomen was te schrijven wat nog niet geschreven stond, hier of op een andere plaats. Vooral over een gedicht dat nog niet was, misschien er nooit komen zou, omdat het niet hoefde, omdat het er was zonder er te zijn, verborgen, als tussen de plooien van pij of mantel.
Dacht hij dat hij alles hernemen zou, later, als hij in de bergen was of aan zee, of in de weide liep, of aan de vijver zat met de meeuwen die, ver afgedwaald er op het water dreven.
Achteloos zijn dagen voorbijgegleden, hij heeft ze niet geteld, wel opgetekend, vastgelegd op schijven waar ze nimmer het licht nog zien, al zullen ze ooit nog opgedolven te worden door ontdekkingsreizigers, op dagen zoals deze, als het regenen, gaat vroeg in de morgen, het gedicht aankloppen komt en ontvangen wordt omwille van het verrassende en nu omgezet, tot het eeuwige wil behoren.
Oude handen zijn het die dit beweren, die uit de velden zijn gekomen¸ geladen met beelden die er gisteren nog niet waren en er ook niet konden zijn omdat er niemand was die de velden doorkruiste om ze te lezen. Een wandelaar misschien, een bosloper die naar woorden zocht om te vertellen, niet wat hij zag, maar wat er niet was om te zien.
Zo haalde hij gedachten boven die anders nooit de dageraad zouden doorkomen. Maar die hij nu dicht bij zijn hart hield, warm, opdat het nog niet wijken zou.
Het is pas dan dat hij zijn gedicht geschreven heeft. Hij heeft er in gestoken al wat hij te zeggen had. Maar veel was het niet.
22-08-2016, 00:02 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-08-2016 |
De wereld van het atoom |
Mijn ‘Tao of Physics’ van Fritjof Capra leert me heel wat over het atoom en de kern ervan, vooral dan over de verhouding van de kern tot het volume van het atoom. Die verhouding is ontstellend. Als, zegt hij, het volume van het atoom vergeleken zou worden met de koepel van Sint-Pieters in Rome, dan zou de kern ervan de grootte hebben van een zoutkorrel. Een zoutkorrel in het midden van de koepel en in de ruimte omheen de kern, de elektronen, draaiend en kerend (whirling) met een enorme snelheid – 600 mijlen per seconde zegt Capra – niet, zoals planeten om de zon, maar onwezenlijk variërend.
Het bevreemdende van de natuur begint hier. Het standpunt innemend van het atoom is alles ruimte, is alles een grote holte. Muren bestaande uit moleculen, gevormd door atomen, zijn geen muren, stalen wanden zijn geen wanden, de minste golf van een afstandsbediening gaat er dwars doorheen en opent deuren en hekkens. Hoe is het godsmogelijk – het precieze woord – dat alles er uitziet zoals het is, vast, stevig, soepel lijk een korenhalm, ruisend lijk een boom, en wij kloek en stevig gebouwd, als alles gemaakt is uit atomen klevend aan elkaar, voortdurend via hun elektronen inwerkend op elkaar.
Met het beeld van de wereld van het atoom voor ogen, een beeld dat we enkel zien kunnen met deze van de geest, maar dat daarom niet minder reëel is, over welke werkelijkheid spreken we dan. Gehecht als we zijn aan wat we zien rondom ons, vastgeketend aan het beeld dat ons lichaam is, maar wat we zien is niet de echte realiteit: een lichaam dat sterft is oogverblinding, wat er feitelijk gebeurt met de massa atomen, elektronen, atoomkernen weten we niet, hebben we het raden naar.
Evenmin weten we welke precieze rol gespeeld wordt door de verzameling atomen dat ons lichaam is, wie er de leiding over heeft? In elk geval niet wij. Ons lichaam is maar de speelbal.
Dit is wat het stoffelijke betreft, we weten niet wie uiteindelijk het hecht in handen heeft wat het functioneren van het lichaam betreft. Gissingen zijn het, we zijn weliswaar een en al gissing, en zullen het blijven. Maar dat men me niet zegt dat er is niets meer is daarna, dat de atomen en de rest in rook zijn opgegaan, ook en vooral datgene dat de wereld van het atoom bestuurde. Dit is maar al te gemakkelijk, kinderlijk zelfs.
21-08-2016, 00:12 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-08-2016 |
A blog a day |
Een blog per dag is je ritme. Echter, dezelfde dag een tweede schrijven dat niet een vervolg zou zijn op de eerste, is moeilijk. Het is maar dat er tussen elke blog normaal een etmaal nodig is om je te ontdoen van het ene en ruimte te scheppen voor het nieuwe, een etmaal verder, als het gemoed totaal omgeslagen is, zoals het weer in deze dagen.
Opduikend uit het duistere van de slaap, de ogen openend, is het boek in jou dat je opent om de zin te lezen waar je je dag mee beginnen zult om je te voeren naar een plaats waar je nog niet geweest bent, een plaats die je pas kennen zult als je bent aangekomen.
Maar dan verneem je dat je vriend is weggegaan, dat hij, zoals het nu geformuleerd wordt, uit het leven is gestapt. Het lichaam dat hij ter beschikking had gekregen was kaduuk geworden, was niet te dragen pijn, te veel last geworden en de strijd gestreden. En in totale onmacht heeft hij de moed gehad het te verlaten. Je beseft nu dat, zoals je het schreef een paar dagen terug, de herinneringen aan hem, zijn gaan herleven op een bijzondere wijze, dieper en inniger; dat ze zijn vastgelegd voor altijd, met rood lint en rode lak verzegeld.
Zo gaat het dan, de vele dingen die er geweest zijn en deze waar je van gehoopt had dat ze blijven zouden, worden afgebroken door het leven dat keer op keer de tol eist waaraan niet te ontkomen valt. Een vriend in meer die ging, het wordt leeg om jou.
En waar je gekozen hebt te zijn, heb je rondom jou de bomen en de struiken, je zit er midden in, en je voelt dat het de plaats is om te zijn en om er nimmer meer te wijken. Om er lang te blijven, te blijven tot je opgenomen wordt, vermenigvuldigd in elektronen en fotonen, klaar om je te verspreiden in de kruinen, tussen de bladeren en je te mengen in de geuren. Jij ook denkt een ogenblik, al is het ongewoon dit te zeggen: mijn tijd hier is opgebruikt, handelen hoeft niet meer, enkel zijn in gedachten, het enige van mij dat blijven zal en opgevangen worden door anderen na mij. Je sprakeloos lichaam, overgebleven op de stoel waar je zat, op de plaats waar je schreef. De tortel naast jou tussen de bladeren is er getuige van.
Zo zijn er vele dingen die geen uitkomst kennen, ook mijn verlangen niet. Ik ben hier maar om er te zijn. Heb achterwege gelaten wie ik was en heb enkel meegenomen een pen en een dagboek en een busje Spa. Dit is al wat ik nodig heb om te vertrekken als was het naar een onbewoond eiland in de Pacific, want wat meer zou ik meenemen op mijn tocht.
Ondertussen rijpen de appelen, is de wind opgestoken, is er een haiku die bleef hangen omdat er een lettergreep te veel of te weinig was; omdat je zag dat in een paar dagen tijd, de varkensbes rood glanzend geworden was. Dit alles zijn, dacht je, wat beelden die je nog meenemen kunt om niet vergeten het land waar je bent opgegroeid.
Vergeef me eens te meer, om wat ik schreef. Het zijn maar wat kronkels in mijn gedachten die ik getekend heb. Het is niet evident elke dag een meesterwerk te schrijven, laat staan een zin die meegedragen wordt in de gesprekken van elke dag.
Er is meer toe nodig vooral als men schrijven gaat van uit het gevoel dat men voor altijd verdwijnen wou naar een onbewoond eiland.
20-08-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-08-2016 |
19 augustus 1936 |
De dag van 19 augustus 1936 zal voor mij een belangrijke dag geweest zijn, ik was bijna negen toen die dag mijn jongste broer geboren werd. Nochtans, hoe ik mijn geheugen ook af zoek, ik heb er geen enkele herinnering aan. Evenmin als aan de geboorte van mijn broer Daniël ervoor. Wat ik me nog wel herinner is dat ik moeder ooit heb horen zeggen aan een paar buurvrouwen - ze was in de keuken met hen, ik in de kamer er naast - dat ze een misval had gedaan, een dochtertje; maar of het was na de geboorte van Georges of er voor, weet ik evenmin.
Ik kan me er vandaag heel wat vragen bij stellen, zelfs dat ik een bedorven kind was zelfs, dat ik vreesde dat ik als kind van mijn pluimen zou moeten laten. Het kan, want waarom onthoud ik het negatieve en niet het positieve.
Daniël overleed in 2002, hij was toen, amper (!) achtenzestig. Georges wordt er vandaag tachtig. Moet ik hem feliciteren met de ouderdom die hij bereikte, of is dit maar normaal dat hij zo oud geworden is, of volstaat het dat ik hem zeg, dat hij mijn broer is en blijft en dat er geen dag voorbij gaat dat ik niet denk aan hem?
Ik wens hem in elk geval nog vele jaren, wens dat hij me ver overtreft wat de jaren betreft. Hij heeft dan nog heel wat tijd voor de boeg.
Dit is dan een blog uit mijn persoonlijke sfeer. Ik was er gisteren al mee begonnen een momentum te vertellen tussen mij en een dokter die, door zijn kennis, zijn aandacht voor mij als patiënt, heel wat heeft bijgedragen opdat ik vandaag 19 augustus 2016 deze blog zou kunnen schrijven. Ik zal wel geen uitzondering geweest zijn, hij zal er in zijn professioneel leven heel wat geholpen hebben om de ouderdom te bereiken die ze vandaag hebben bereikt. Wat voor elk van hen als voor mij, een resultaat is, om niet te zeggen dat we hem, en de wetenschap, heel wat dank verschuldigd zijn.
Ik schrijf dit laat op de avond, te laat om goed te zijn, maar ik wou jullie niet vergeten als je me opzoekt in de morgen, zoals ik ook mijn broer niet wil vergeten op zijn verjaardag.
Ik heb nog altijd ‘Cannery Row’[1] liggen naast mij: Steinbeck verliefd op een gedicht, waarvan ik hier enkele verzen aanhalen wil:
I have seen the priestesses of Rati make love at moon fall / And then in a carpeted hall with a bright gold lamp / Lie down careless anywhere to sleep.
Het is maar een toemaatje, dat ik even goed had kunnen weglaten, maar het is typerend voor de geest waarin het gedicht en het boek van Steinbeck geschreven werd. Ik vermoed dat niemand het boek van 1959 zal gaan opzoeken? Ik denk zelfs dat geen enkele bibliotheek het heeft bewaard - een zekere G.G. misschien wel - daarenboven, dergelijke boeken worden vandaag niet meer geschreven, en worden ze het nog, een uitgever vinden ze heel waarschijnlijk niet meer.
[1] John Steinbeck: ‘Cannery Row’, a Bantam book-classics, 1959. Het gedicht komt uit ‘Black Marigolds’, translated from the Sanskrit by E. Powys Mathers.
19-08-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-08-2016 |
IJsvogel en de dokter |
Hij was alleen aan de vijver die namiddag, met hen die hij kende en die in hun verre huizen droomden er te zijn. Hij kon spreken met hen, hij kon hen vertellen hoe de vijver er bij lag; hoe het geruis van hoge winden in de bomen zich er met de bomen in weerspiegelden; hoe de reiger die er regelmatig kwam, terug was opgevlogen toen hij hem zag, en ook hoe de zwerm aalscholvers het niet hebben gewaagd neer te strijken.
Hij zat er lang met een boek om te lezen, een oud pocket boekje, ‘Cannery Row’ van John Steinbeck, geschreven ‘for Ed Ricketts who knows why or should’. Een oude vergeten novel van 1959, die heel wat verhuizingen had doorstaan, maar hem nooit verlaten had omwille van een liefdesgedicht, vertaald uit het Sanskriet, in de laatste hoofdstukken. Maar hij las niet of hij schreef niet, hij wachtte, naar de avond toe, op de ijsvogel.
En deze kwam op het ogenblik dat hij hem niet meer verwachtte, een blauwe schicht die rakelings over het water scheerde naar de overkant, even neerzat in een struik op de oever en dan wegschoot en een ogenblik boven het water fladderend hangen bleef om dan toe te slaan, te duiken en weg te schieten met een spartelend visje in de bek. Niet eenmaal, maar keer op keer, telkens scherend over het water, even gaan zitten en dan hangend boven het water, ineens duikend, een spartelvogeltje, nog geen hand groot, maar wat een schouwspel.
Hij kon er een haiku over schrijven. Hij zou dit later doen.
Het is maar een klein gebeuren dat hem beroeren kan dat hem grijpt in zijn momentum van het zijn. Dat hij bewaren wil, zoals de vele geuren van grassen en van witte klaver en van waterlelies die zich sluiten. Hij kent dit allemaal van vroeger en hij voelt zich meer natuur dan deze morgen toen hij bij de hartspecialist was die hem geruststelde over wat zijn hart betrof. Maar zelf niet gerustgesteld was omdat het zijn laatste maanden waren in het ziekenhuis, voor zijn oppensioenstelling.
Toen hij afscheid van hem nam heeft hij hem gezegd dat hij evenzeer – en nu zeker - zijn vriend was dan zijn dokter. En, voor de eerste maal in dertig jaar, heeft hij zijn dokter Xavier genoemd en heeft hij, hem Karel genoemd. En had hij er nog aan toegevoegd: weet Xavier, oud worden is a struggle, oud zijn is poetry.
Dit is dan een ander beeld uit het leven dat hij bewaren zal in zijn herinneren als hij schrijven gaat in herfst of winter, of Beethoven beluistert of Vivaldi misschien.
Of dan nog deze Haiku:
Boven het water / ijsvogel fladdert, hij duikt, / kringen deinen uit.
18-08-2016, 10:41 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-08-2016 |
De weide en de bloemen |
Het is, neergezeten onder de bomen, in het grote licht van de namiddag, dat ik gisteren geschreven heb over het sterven gaan van een vriend. Hoe kan zo iets, hoe is de mens ingesteld opdat hij in volle zomer, in volle natuur denken zou aan de dood?
Gevoelens ben je niet altijd meester, ze dringen zich op, ze overmeesteren je. Je tracht je ervan te bevrijden maar het lukt je niet, de zinnen in jou zijn niet te stuiten, ze voeren je een landschap binnen waar je in ronddwaalt met een naar binnen gerichte blik
Weliswaar, je had die morgen vreemde dingen herlezen in Capra’s Tao of Physics, voor jou een soort Bijbel van de Nieuwe Fysica, hoewel er niet iedereen mee akkoord gaat. Maar je voelde dat zijn woorden je hielpen om, na de nieuwste berichten die je ontving over zijn toestand, dieper door te dringen tot het mysterie van het leven en van de dood.
Dit is het enige excuus dat ik heb voor wat ik gisteren als blog heb doorgegeven, wel indachtig zijnde én wat John Donne wist over de doodsklok die luidt, én wat er gebeurde met mijn broer Daniël én met wat ooit ook mijn lot zou kunnen zijn.
Nu, ik leg Capra ter zijde, zand erover, laat de letters drogen, neem ze voor wat ze zijn: pijn en berusting. Amen, het weze zo, het is van het leven. Het is van Schönberg, het is van Mahler, het is van allen die muziek componeerden, die romans, die boeken schreven, die beelden houwden uit hout en marmer of doeken schilderden; die creëerden zoals de natuur te werk gaat, vrij en ongedwongen in alle richtingen die ze bewandelen kan en zoals ik het ontmoet bij vrienden van mij, kunstenaars die de natuur ofwel nemen als het zichtbare beeld ervan, ofwel als het werkend beeld ervan, om uit te komen met iets totaal nieuw, iets dat nog niet bestond en nu dankzij hen, iets aan al wat is heeft toegevoegd, in plaats van iets weg te nemen.
Ik ken, zo dikwijls, de vreugde van het schrijven, van het woord dat vertrekt van uit mijn vingers om neergezet te worden, ‘bedächtig, nicht eilen’ zoals het begin van de vierde symfonie van Gustave Mahler, en dan uitzwermend in een mengeling van melodie en klanken die ik zo dikwijls al hoorde dat ze zich gestapeld hebben als bloemenvelden in de weiden van mijn jeugd.
Het is hieruit dat ik wil opstaan om er terug te gaan en neer te liggen tussen de margrieten en de boterbloemen, de reigersbek en de koekoeksbloem, met de bijen en de kevers over mij, de spinnen en de mieren, een met de aarde en het leven erin, komende van de diepste worteling, tot de wolken er boven. Zijn van al wat is en het uitroepen: ik leef, ik leef, ik ben van de aarde en de luchten, ik ben van het water en het vuur, ik ben in deze uiterst uitzonderlijke ogenblikken van het schrijven van een tijdloosheid die alle grenzen breekt. Laat me opstijgen van hier uit naar waar ik nog niet was. Ik weet voor mij dat het er goed is om te zijn, en er te blijven.
Dit zeg ik tot jou, mijn vriend van vele dagen en vele wegen.
17-08-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-08-2016 |
Wat me bezig houdt |
Heb ik er goed aan gedaan te schrijven over mijn vriend wat ik schreef alsof hij er al niet meer was, terwijl hij nog de beslissing nemen moet. En dan de vraag die we ons hierbij stellen, wat is er van de mens die, de pijn ondraaglijk geworden en het uitzicht op beterschap nihil, de beslissing neemt om te verlaten al wat hij bezit, het leven incluis. In welke toestand verkeert hij dan, de weinige tijd die hem nog rest tot het precieze ogenblik van het heengaan?
Ik weet van het ogenblik dat mijn broer, die in een zelfde toestand was, de beslissing heeft genomen. Ik weet dat grote witte wolken voorbij schoven voor zijn raam en dat hij er naar keek alsof hij dacht het is nu of nooit, ik haal die grote wolk precies op het ogenblik dat ze over de kamer schuift.
Er zijn dus voor ons allen twee grensoverschrijdende ogenblikken, dit van het geboren worden, en dit van het sterven en wat zeggen we over wat was tussen die twee?
Waarom waren we er, waarom is er het Ene als het Andere er op volgen moet? Wat betekent het hier te zijn, te leven, te denken, te handelen, en daarna, het moment gekomen, de boeken dicht te doen, alle banden te verbreken en weg te gaan voor een reis in het Onbekende?
In feite, is de ondergrond, de essentie van wat het Leven is, even onbekend als wat de ondergrond van de Dood is. Er is dus geen verschil in het ‘weten’ van wat schuilt in de diepte van het Ene en wat schuilt in de diepte van het Andere. Het zijn twee buitengewone aspecten of eigenschappen die hun oorsprong hebben in het sacrale dat van de Kosmos is.
Het Ene hebben we geleefd en beleefd, we zijn er in opgenomen geweest. Hebben vrij en ongedwongen gezwommen in die oceaan die het Leven is, zonder te weten wat die oceaan was, inhield of betekende. Al zijn er wellicht moeilijke momenten geweest, we kijken erop terug als een groot gebeuren er ‘geweest te zijn’; we zijn er dankbaar voor dat het geweest is zoals het was. Hebben we iemand pijn gedaan, we vragen om vergeving; hebben we geluk gebracht, het was omdat we op geluk waren ingesteld, omdat we geluk ademden.
Zo, als het Ene, het Leven, is wat het is – en we weten dat dit Leven iets fantastisch is - kan het dan niet dat het Andere even fantastisch (maar) anders zal zijn?
Want, het allerbelangrijkste is niet de persoon die er rondliep, die handelde, sprak en dacht, dit zijn slechts de uiterlijkheden, de materiële vorm ervan, die verdwijnt. Het allerbelangrijkste is wat er is binnenin die vorm: zijn geest, deel van de Kosmische Geest die oneindig en eeuwig is. Het is uit die geest dat hij ontstaan is, het is daarheen dat hij terugkeren zal.
Is dit troostende taal? Neen, het is de taal van de mens die weet dat het Universum een enorm web is van flitsende energieën, interconnected met elkaar die even goed geest kunnen zijn, het geruis dat van het Leven is.
Wij zijn onvermijdelijk een geestelijk deel van dat web, het deel dat niet sterven kan.
16-08-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-08-2016 |
Gebed |
Fris en helder de klokken in de morgen, ze roepen ons om in rijen naar de kerk te komen, echter zijn het nu geen rijen meer die gaan - zijn er geen missalen meer - weinig of geen gebeden meer. We hebben genoeg aan ons eigen persoon, wij zijn zelf de god nu die aanbeden wordt.
Hij dacht eraan die morgen zoals hij aan vele dingen dacht, zoals hij plots op de idee gekomen was dat het tekenen in grotten, het krassen in de rotsen, op de vele plaatsen die ver uit elkaar liggen, wellicht ontstaan zal zijn op een zelfde - op enkele eeuwen na - fase in de tijd; zijnde, en het is dit dat hij wil benadrukken, een gevolg van het evolutief karakter in de kosmos, dat onze verre voorouder op de baan, in de richting van de homo sapiens, heeft gezet. Het teken van de drang om creatief te zijn dat zich verspreid heeft als een lopend vuur en eens daar, absoluut niet meer te stoppen was.
De kunst, of wat vandaag als kunst aanzien wordt, is er geen voorbeeld van. Ditmaal is het geen verder lopend vuur, is het een nieuw vuur dat werd aangestoken en onvermijdelijk dood lopen zal want de vernieuwing die aldus ontstond is een achteruitgang van de factor geest, instead of een voortgaan op het elan dat ontstond in de grotten van Lascaux en andere.
Dit is wat geschreven werd nadat de klokken ons hebben op geroepen tot het gebed. Het is geen geschreeuw van niet te vatten verzen, het zijn de zuivere, heldere, echoënde klanken van de klokken die me vertellen over de waarden van wat is achter de dingen. En het is precies dit specifieke dat de echte kunst, dat de poëzie in de kunst, voortkomende uit de grot- en rotstekeningen, uit de dolmen en menhirs, beogen. Er kan geen kunstvorm zijn, waardig aldus genoemd te worden, die zich niet situeren zou op de baan neer gezet door onze voorouder van Lascaux en andere evenwaardige en even betekeningsvolle plaatsen.
Deze vorm van de kunst heeft niets te maken met een pot mosselen of een hoop bladeren, of een lucifersdoosje op een blad gekleefd, dit zijn alle tekenen aan de wand die wijzen op een verbastering, een totale vervreemding van wat was. Dit ligt absoluut niet meer in de lijn van wat er eerst was. Dit is, om deze reden, een foutieve vooruitgang.
Een vriend stuurde me nog niet zo lang geleden een foto van een stuk pinnendraad, waaraan enkele paardenharen waren blijven hangen, een kunstwerk. De poëtische kracht die er van uitging vond ik magistraal. De foto sprak me over mijn jeugd, over paarden in de weide, over bloemen in de weide met bijen en vlinders, over zomer en herfst en, over de stilte van het rijke, geurende land.
Daartegenover, vele werken van nu, zeggen me totaal niets, vertellen me alleen dat ze niet liggen op de baan die ik hier hoger heb geschetst, dat ze het bestaande schijnen, om niet te zeggen, willen ‘verwensen’, omdat ze, en dit zal wel de voornaamste reden zijn, niet wensen dat de mens hoger en hoger stijgt in het ‘sapiens-zijn’, wat voor hen, zo zie ik het toch, neigen zou naar een vorm van elitarisme.
Kijk, lezer van mijn blogs en dus mijn vriend, vergeef het me, dit is wat ik deze morgen heb geschreven na het horen van de dorpsklokken die me opriepen tot het gebed. Dit is dan mijn gebed vandaag 15 augustus.
15-08-2016, 07:40 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |