Ik heb nergens om te gaan, heb nergens te zijn of te blijven. Ik zwerf over dorp en land, langs de vele wegen, uitkijkend naar een bijzonder woord dat alles verklaren zou wat er te weten is en te onthouden.
Een woord dat alles bevatten zou, het jonge en het oude, het bekende en het onbekende, het levende en het stervende, met het woord er middenin wijzend naar wat van het ene is en naar wat van het andere.
Alsof een dergelijk woord er zijn zou, houd ik het voor bestaande en loop ik de dorpen af, de hoge huizen waar ik kijken ga, de plaatsen er een muur van boeken gestapeld, waar ik zoeken kan, de tijd nog vaag bestaande, de seizoenen weggekeerd, geëlimineerd: het woord dat me bekoren zou, zodat ik er geen ander meer moet vinden.
Ik heb nergens te gaan om ergens te zijn. Ik vond waar ik blijven wou, heb de boeken uitgelezen van de woning om tot het einde van mijn dagen volumineus te zijn in mijn herinneren van wat was en waaruit voortkomen zal al wat nog niet is, wat zich nog niet heeft gemeld in feiten en gebeuren, maar onvermijdelijk van wat nog komen zal.
Ken ik de richting, ik ken er de aankomst van, de verhevenheid, die gemeten aan de avond, de sterrenhemel zal zijn, de maan en de planeten die er zullen staan als kleine goden om naar op te zien en als een stille gezel te kronen.
Winden ook, van ver gekomen, en luchten die je redding zijn, voltrekking van wat je te verwachten hebt van talen die je leren zal om op te gaan in alles wat je lezen zal van Donne tot Eliot, van Hertmans tot Auster. De overige laat je maar, er is al veel te veel geschreven wat op gedichten lijkt, of op nocturnes van pijn en gelukzaligheden, want meer is er niet dat te ontdekken valt op deze aarde, verschroeid en verspild, ‘a wasted land’, om te houden en ook te laten.
Alsof er enkel bomen waren om te groeien, oud te worden en een bos te vormen waaruit een nieuwe Dante zal tevoorschijn komen om je te vergezellen, leeuw en panter te verjagen en met jou de heuvel op te gaan, ‘de vaste voet altijd de laagste’[1], naar het licht toe dat je omhelzen zal, zoals je een vriend omhelst die je in lang niet meer hebt gehoord of hebt gezien of, een vriend die je verlaten gaat voor andere oorden.
En aangekomen je de rust er kennen zal, uitgerekt en in geduffeld, in dat ene woord dat is en door velen onbesproken blijft omdat het zo innig is en mooi om er altijd te zijn, avonden en nachten, morgens in de herfst en in de winter.
Het woord, het woord, dat verlossing is, vergeten en terug gevonden, dat de volheid is, je adem is in vreemde dagen als je boven op de heuvel staat, het licht een aureool om je heen, om je te tekenen, jij een zoutpilaar, vervreemd van allen en van alles.
[1] ‘Si che il pié ferme sempre era il più basso’ Dante : Inferno Canto I, 30
|