Het is, neergezeten onder de bomen, in het grote licht van de namiddag, dat ik gisteren geschreven heb over het sterven gaan van een vriend. Hoe kan zo iets, hoe is de mens ingesteld opdat hij in volle zomer, in volle natuur denken zou aan de dood?
Gevoelens ben je niet altijd meester, ze dringen zich op, ze overmeesteren je. Je tracht je ervan te bevrijden maar het lukt je niet, de zinnen in jou zijn niet te stuiten, ze voeren je een landschap binnen waar je in ronddwaalt met een naar binnen gerichte blik
Weliswaar, je had die morgen vreemde dingen herlezen in Capra’s Tao of Physics, voor jou een soort Bijbel van de Nieuwe Fysica, hoewel er niet iedereen mee akkoord gaat. Maar je voelde dat zijn woorden je hielpen om, na de nieuwste berichten die je ontving over zijn toestand, dieper door te dringen tot het mysterie van het leven en van de dood.
Dit is het enige excuus dat ik heb voor wat ik gisteren als blog heb doorgegeven, wel indachtig zijnde én wat John Donne wist over de doodsklok die luidt, én wat er gebeurde met mijn broer Daniël én met wat ooit ook mijn lot zou kunnen zijn.
Nu, ik leg Capra ter zijde, zand erover, laat de letters drogen, neem ze voor wat ze zijn: pijn en berusting. Amen, het weze zo, het is van het leven. Het is van Schönberg, het is van Mahler, het is van allen die muziek componeerden, die romans, die boeken schreven, die beelden houwden uit hout en marmer of doeken schilderden; die creëerden zoals de natuur te werk gaat, vrij en ongedwongen in alle richtingen die ze bewandelen kan en zoals ik het ontmoet bij vrienden van mij, kunstenaars die de natuur ofwel nemen als het zichtbare beeld ervan, ofwel als het werkend beeld ervan, om uit te komen met iets totaal nieuw, iets dat nog niet bestond en nu dankzij hen, iets aan al wat is heeft toegevoegd, in plaats van iets weg te nemen.
Ik ken, zo dikwijls, de vreugde van het schrijven, van het woord dat vertrekt van uit mijn vingers om neergezet te worden, ‘bedächtig, nicht eilen’ zoals het begin van de vierde symfonie van Gustave Mahler, en dan uitzwermend in een mengeling van melodie en klanken die ik zo dikwijls al hoorde dat ze zich gestapeld hebben als bloemenvelden in de weiden van mijn jeugd.
Het is hieruit dat ik wil opstaan om er terug te gaan en neer te liggen tussen de margrieten en de boterbloemen, de reigersbek en de koekoeksbloem, met de bijen en de kevers over mij, de spinnen en de mieren, een met de aarde en het leven erin, komende van de diepste worteling, tot de wolken er boven. Zijn van al wat is en het uitroepen: ik leef, ik leef, ik ben van de aarde en de luchten, ik ben van het water en het vuur, ik ben in deze uiterst uitzonderlijke ogenblikken van het schrijven van een tijdloosheid die alle grenzen breekt. Laat me opstijgen van hier uit naar waar ik nog niet was. Ik weet voor mij dat het er goed is om te zijn, en er te blijven.
Dit zeg ik tot jou, mijn vriend van vele dagen en vele wegen.
|