Een beeld, sinds jaren uit het oog verloren: een rij zwaluwen naast elkaar gezeten op de laatste elektriciteitsdraad. Ben even gestopt om toe te zien, getroffen, omdat dit een veeg teken is dat ik nu mee draag met mij, denkend, zoals altijd aan Poeskin en aan de versregel van hem die ik onthouden heb. Maar zeker niet sloeg op afscheidnemende zwaluwen, eerder op hun gefezel op trage zomeravonden, hun teer gefezel dat hem gezelschap hield als hij neerzat om te schrijven en misschien – maar dat zeg ik maar – niet goed wist wat, hij toen de zwaluw aanriep, zoals ik de Muze zou aanroepen en schreef: ‘Zing zwaluw zing, zing mijn hart tot rust’.
Ik zou het ook in het Russisch kunnen zeggen – de enige regel Russisch die me nog rest – en dan zou het anders klinken, weemoediger nog, omdat zwaluw klinkt als ‘Lastotska’, en ik ongeveer komen zou tot ‘Piët Lastotska, piët, cerdsje mneh yspokoï’, als je daar iets aan hebt. Ook als je er niets aan hebt, het staat er in fonetisch schrift.
Maar het beeld van de zwaluwen op de draad schetste voor mij de sfeer van de namiddag: de zon weg gedoken achter de wolken, het licht van een grote soberheid, getemperd zoals de geluiden waar ik zat aan de vijver, en in mij, de stilte van het zijn of het wondere gevoel te bestaan.
Dacht ik aan die behoefte, die ik heb, waar ik ook ben, om te schrijven, over wat ook en hoe ook; de woorden op te tekenen die me, zoals nu te binnen vallen. Hoe ben ik er toe gekomen, vraag ik me telkens af, een dergelijke, onnatuurlijke – want dit is het – behoefte aan te kweken en aan te houden. In het windstille van de dag, literatuur te bedrijven op mijn manier, zonder ook maar iets of iemand pijn te doen of te willen doen en achteraf, neer gaan liggen op een zetel en groot te denken in staat te zijn een magisch boek te kunnen schrijven dat nog niet geschreven werd; dat ik ergens diep in mij aanwezig weet maar dat ik maar niet boven halen kan, niet de diepste worteling ervan raken kan; dat dit altijd zo blijven zal, weten dat het boek er is, dat de tentakels ervan tot juist onder mijn vel zitten, maar ik raak er niet, ik weet niet op welke plaats precies en langzaamaan verliezen de beelden die er waren hun kracht en hun uitstraling, ze verwelken.
Het tegengestelde van de zaadbollen van de egelantier die mooi rood glanzend geworden zijn, zoals ik het duidelijk heb gezien, zo duidelijk dat ik een takje meegenomen heb om te plaatsen in een vaas met water, daar waar ik deze tekst herschrijven zal.
Maar van het boek ‘under my skin’ zal geen zin wordt neergezet die een begin zou kunnen zijn. Zelfs Poeskin kan me niet helpen, noch de zwaluwen die, naar ik hoop, nog even zullen blijven.
|