Hij loopt rond in het huis, doet wat hij doen moet en denkt aan wat hij schrijven gaat nu het een morgen is van regen zoals het gisteren een avond was van kamperfoelie en van verwelkte rozen. Of van geuren die van vuren waren en van appelen in de schaal, van wijnen. Hij was er toen om te horen hoe de tortels in de bomen, hoe de luchten open nog, de sterren een gedicht dat niet zou geschreven worden.
Maar hij wist dat het er was. Het was er aanwezig, steeg op uit de grond, uit de grassen. Het vertelde helemaal niets, maar het was er als een boek dat wachtte op een stapel om geopend te worden en gelezen, het eerste woord en het laatste; woorden die geuren zijn, ongekende aroma’s van winterbloemen als van sneeuw; woorden echoënd over wat er zijn kon, maar er nog niet was, zelfs misschien niet komen zou, alhoewel?
Omdat van vele zaken er geen herkomst is, geen aanleiding om er te blijven; omdat van vele dagen er niets over is, dat ons verblijden kan en nu er stilte is waar vroeger leven was. Heeft hij gezocht naar de betekenis van alles, wel wetende dat er geen reden was om te zoeken naar wat er niet was; dat alles te nemen was zoals het kwam, aangestormd of zich infiltrerend langs vreemde wegen waar nog niemand van terug gekomen is.
Vreemde woorden in vreemde talen geschreven en uitgewist of bekrachtigd, omgezet in beelden die te begrijpen waren, te vatten in klonters, vormloos van inhoud of van verhaal, zoals hij het, het liefst begreep van in zijn cel waar hij zich opgesloten had.
Hij er toe gekomen was te schrijven wat nog niet geschreven stond, hier of op een andere plaats. Vooral over een gedicht dat nog niet was, misschien er nooit komen zou, omdat het niet hoefde, omdat het er was zonder er te zijn, verborgen, als tussen de plooien van pij of mantel.
Dacht hij dat hij alles hernemen zou, later, als hij in de bergen was of aan zee, of in de weide liep, of aan de vijver zat met de meeuwen die, ver afgedwaald er op het water dreven.
Achteloos zijn dagen voorbijgegleden, hij heeft ze niet geteld, wel opgetekend, vastgelegd op schijven waar ze nimmer het licht nog zien, al zullen ze ooit nog opgedolven te worden door ontdekkingsreizigers, op dagen zoals deze, als het regenen, gaat vroeg in de morgen, het gedicht aankloppen komt en ontvangen wordt omwille van het verrassende en nu omgezet, tot het eeuwige wil behoren.
Oude handen zijn het die dit beweren, die uit de velden zijn gekomen¸ geladen met beelden die er gisteren nog niet waren en er ook niet konden zijn omdat er niemand was die de velden doorkruiste om ze te lezen. Een wandelaar misschien, een bosloper die naar woorden zocht om te vertellen, niet wat hij zag, maar wat er niet was om te zien.
Zo haalde hij gedachten boven die anders nooit de dageraad zouden doorkomen. Maar die hij nu dicht bij zijn hart hield, warm, opdat het nog niet wijken zou.
Het is pas dan dat hij zijn gedicht geschreven heeft. Hij heeft er in gestoken al wat hij te zeggen had. Maar veel was het niet.
|