André Peereboom, streekdeken van Oudenaarde wordt dit jaar 75 – zoals ik hem kende was hij nog altijd de jonge man van 60 gebleven - een mooie leeftijd, vond het bisdom, om het ambt door te geven. Hij is, en dit is de reden van mijn blog, een man die ik niet alleen zie als een vriend, maar ook als een man die me getoond heeft wat het geloof, dat hij meer dan wie ook belijdt en uitdraagt, betekenen kan. Hij gaat weg, zegt hij: ‘op het ogenblik dat het sociaal leven verschrompelt en zich verplaatst naar het virtuele, met als gevolg dat de generatie die het leefpatroon van vroeger moeilijk verlaat, weinig of geen contact meer heeft met de jongeren die totaal nieuwe gewoontes hebben aangenomen.’
Ik ook voel dit, o zo duidelijk aan. Ik kijk met zorg naar de jeugd die veel te vroeg zich als volwassen, in een totaal nieuw omgangspatroon, aanmeldt in een wereld, waar het opduiken van de Islam een gevaar betekent voor onze westerse, christelijke beschaving, die al aan het wankelen is.
André Peereboom zegt dit wel niet in het interview toegestaan aan Xavier De Naeyer in ‘De Beiaard’ van vrijdag 26 augustus, maar hij zal het denken. Meer dan wie ook ziet hij met lede ogen de leegloop in de kerken aan en voelt hij de sociale afbrokkeling die aan de gang is.
Nochtans, zegt hij, ‘Heel veel van wat we nu kennen is gegroeid van uit het besef dat christen zijn, niet enkel een kwestie is van naar de kerk te gaan, maar ook van zorg te dragen voor je naaste en de zieken.’
Hij ziet, en dat moet hem pijn doen, dat met het ene, de gang naar de kerk, ook het andere, de liefde voor de mens naast ons, aan het verdwijnen is; dat sociaal en zelfs familiaal engagement een leeg woord geworden is.
Waarom dan deze blog over iemand die weinige onder jullie misschien kennen – weinige zullen ook Jean E. Charon gekend hebben – maar ik heb bewondering voor hem en het feit dat ik hoor dat hij terug met beide voeten in het voor hem, na veertig jaar, gewone leven staat, is een voldoende aanleiding. Maar er zijn er meer.
Ik heb van hem een zin bewaard, treffend voor allen die zoekende zijn naar wat achter de dingen geborgen ligt en dat velen God noemen. We waren, een groep vrienden toeristen in Rome, aanwezig in de catacomben daar, met ergens middenin een kleine ruimte die ingericht was als kapel, waar een mis kon gecelebreerd worden. Het was André Peereboom die de eucharistieviering deed, samen met kanunnik Van Den Bossche (+), en in zijn korte homilie had hij het over het beeld van God die, zegde hij, verborgen was achter een glazen wand die bedampt was, maar dan langs de zijde van God. Een beeld dat ik nadien heb teruggevonden ergens in de Psalmen of in een van de Evangeliën, maar toen, in de catacomben, was ik er zeer door getroffen omdat hij het was die dit vertelde en omdat ik vermoedde dat ook hij zijn twijfels had over wie die God wel was die hij zijn hele leven had gezocht.
Nu die twijfel blijkt niet meer in wat hij vertelde in het interview: ‘dat hij niet altijd stond te popelen om te bidden, soms moet ik mezelf eens oppeppen, maar nadien ben ik altijd tevreden als ik het gedaan heb.’
Het siert hem, dit openlijk te bekennen, zoals het hem sierde toen ik hem hoorde bij diverse gelegenheden en hij een korte toespraak hield, een gebed voor hem, bij het begin van een maaltijd bijvoorbeeld. Woorden die ons telkens raakten omdat het woorden waren van een diep gelovig mens die bewondering afdwong.
Maar er was ook, naast heel wat andere zaken, een belangrijk element dat ons dicht naar elkaar haalde, namelijk de band die we beiden hadden met de Val d’Anniviers in Wallis. Hij verbleef er in de maand augustus met een groep jonge gezinnen: ‘acht dagen van bezinning in de voormiddag en wandelingen in de namiddag’. En er waren ook, bij hem als bij mij, de herinneringen aan dat prachtige dorpje, Chandolin, een naam als een klok, op 1800 meter hoogte, waar hij soms de mis celebreerde in het mooie kerkje daar.
Zeg ik hem nog, nu ik met hem getuige ben van de leegloop die aan het gebeuren is, dat de Kerk, de stroming die met de Verlichting in de XVII de eeuw op gang is gekomen, had moeten aangrijpen en volgen; maar het niet heeft aangedurfd omdat het een te grote revolutie in het christen-zijn zou hebben teweeg gebracht. Dat ze toen misschien – maar wie ben ik om dit voorop te stellen – de patriarchale God hadden moeten verlaten door hem klaar en duidelijk te vervangen door de boodschap gebracht door Christus en dit op een wijze waarbij dogma’s en gebruiken konden herzien worden – dogma’s die fossielen geworden waren volgens Teilhard de Chardin – en aanvaardbaar zouden geweest zijn voor gelovigen, als voor de ‘verlichte’ niet gelovigen.
Dat deze woorden een teken moge zijn van mijn vriendschap voor hem, moge ze ook een herinnering zijn aan het vele dat we gemeen hebben en het spiegelbeeld van onze bezorgdheid, om de wijze waarop het heden zich ontwikkelen zal naar de toekomst toe, die misschien niet meer van ons zal zijn, maar dan toch van de jeugd van nu.
|