Korte tijd geleden - zo lijkt het mij toch - begon ik een nieuwe maand. Vandaag kom ik aan het einde ervan; staan de dagen ervan getekend van 1 tot en met 31. Eens te meer, mag ik beginnen aan een nieuwe reeks die nu september heet, de nasmaak van de zomer al. Om nog niet te spreken van de herfst, die later komt en zich nu al, in het licht naar de avond toe, aan het voorbereiden is. Ook binnen in mij is er een zwaarte die zich aanmeldt in kortere zinnen, ruikend naar vochtigheid en aarde; ruikend naar wilde munt en thymus, naar schimmige paddenstoelen hier en daar in het donkere gras.
Denken aan wat vroeger was, toen er nog paddenstoelen te vinden waren en vader en ik, in de morgenmist de weiden afliepen. En, toen de zon opkwam, diamanten in het gras. Wat zeg ik hem, nu ik ouder ben dan hij ooit was: ‘Vadertje, ben je daar nog op die weide van vroeger, vóór het licht opkwam? Ben ik daar nog, de knaap die ik ooit was? Mijn God, vadertje hoe lang dit al geleden is, en de maand die maar een openen en een sluiten is, hoe kort het was.’
Nu het nog zomer is, nu dat ik de dagen nog houden kan, zoals ik ze lang houden wil, niet uitgedoofd als de kleur van bloemen in de grachtkant. Ik de stilte stil houden kan, beletten dat de tijd nog verder lopen zou, omdat ik was waar ik zijn wou en niet wijken wou, geen afstand nemen van wat vroeger was op zondagen, met een oud Frans boek in de namiddag op de boomgaard, het rijpend fruit, de appelen en de peren, en in de pruimelaar de eksters, krijsend.
Het was van augustus de laatste dag, de herfst me niet verrassen zou zoals het al gebeurde toen ik schrijven bleef van morgen tot diep in de nacht en ik droomde van onsterfelijkheid dan toch in mijn elektronen. Of ik me vergiste zou ik pas later weten, als het niet meer nodig is te weten, zelfs niet om het te verkondigen aan allen die het lezen zouden, achteraf.
Ik was deze morgen opgestaan: de tijd een knelpunt geworden om te doen wat moest gedaan, de uren onherkenbaar vlug voorbijgegaan en ik nog schrijven moest over wat ik nog niet wist. Hoewel er nog zoveel was dat ik nog niet geschreven had. Beethoven dacht ik die me helpen zal als ik hem volg in zijn Pastorale of, als ik verder kijk de eeuwen in, ik Dante zal ontmoeten en met hem Vergilius in het Arcadia. Maar alles bleef gesloten.
Zo zijn de dagen. Je denkt nu gaat het komen, nu schuiven de wolken open en vallen woorden uit de lucht als zwermen vogels, zwaluwen liefst, kringen makend, alvorens neer te zitten op de elektriciteitsdraden, voor hun vertrek.
|