 |
|
 |
15-12-2014 |
Volle Maan |
In de diepste nacht, op mantel van duisternis oase-vlek van licht door volle maan getekend waar takken staan geëtst lijk slierten zinnen op een Schoeller blad.
Wat ons meer dan verwonderen kan in deze dagen als er niets te schrijven valt, niets te aanhoren en het woord de stilte is van de wind in de lege bomen, humus geur: uit de ingewanden van de aarde, zwammen opgeschoten.
Wij, ademend nog, alhoewel gecrasht, alsof handen ons gegrepen bij het strot we niet meer opstaan konden niet meer vermenigvuldigen, onvermogend als dichter dichter te komen tot wat ons omkransen zou met laurier gekroond zoals Dante.
Nacht die van de doden is licht van de levenden beide oppermachtig om wezenlijk te zijn te groeien en te verwelken, herop te staan en neer te liggen lichtoase van de geest en aarde bedekt met lichen en met mossen.
Zelfs, doorheen de lege takken ons aanschouwend om te betoveren, de volle maan in volle nacht.
15-12-2014, 07:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-12-2014 |
Elihoe uit het Boek van Job |
Hoe mooi ben je mijn lief, hoe bevallig en bekoorlijk, je gestalte is zo slank als een palm en ik dacht bij mezelf, ik klim in die palm en pluk zijn dadels, laat je borsten zijn voor mij als de druiven van de wijnstok, de geur van je adem als de geur van ambrozijn en de kussen van je mond bedwelmend zijn als zoete wijn.
Het begon vandaag bij het Hooglied van Solomon of, in woorden opgeroepen het spiegelbeeld van ons beminnen, schuilend in de oerelementen van ons mens-zijn, soms openbarstend in duizend maal duizend cellen die zovele splinters zijn van het grote krachtige leven in ons en drager zijn van de essentie van de vele geslachten waaruit we zijn opgestaan: de eigenheid van de ouders geënt op de eigenheid van onze voorouders, en dit teruggaande tot het begin der tijden. Een eigenheid die natrilt in het bloed bij het ontwaken, als het eerste licht binnenvalt in de kamer en de vroege geluiden van de straat of van de wind in de bomen, of van de vogels in de hagen of van de regen tegen het raam ons verrassen met de vraag: wat is er van de geest in de mens? En op andere dagen: het is zomer, je bent in de tuin en je schrijft, de tafel bezaaid met zaadjes, vrij gekomen uit de dennen boven je, die cirkelend naar beneden dwarrelen op je hoofd, op je blad. En onvermijdelijk dit vers van Saint-John Perse:
Les graines flottantes sensevelissent au lieu même de leur atterrissage, il en naîtront des arbres pour lébénisterie.
Een versregel die ons vertelt over het wonder dat de natuur is: de kiemkracht aanwezig in het zaad waaruit een plantje ontstaat, een duim hoog dat de energiegolven om zich heen aftast om te weten hoe verder te groeien - zo zegt Rupert Sheldrake toch - een boom zal worden, bloeien zal en zijn zaad, zijn eeuwigheid, zal uitstrooien over de wereld. Om later, maar wat is later, als boom zal uitverkoren worden en door een vaardige hand en een creatieve geest meubel zal worden dat de tijd binnen schuift. Zo gelezen in die ene versregel van Saint-John Perse die ontstond, zoals hij schrijft: à langle peut-être dun Jardin Public, ou bien aux grilles effilées dor de quelque chancellerie.
Én vandaag zoals op ander dagen, geprangd door Elihoe van vers 32, 19 uit het Boek van Job, Elihoe die maar al te lang had moeten wachten om het woord te krijgen: opgetekend in enkele schamele versregels:
In de humus van de winterwouden wachten vele zaden, om te kiemen waar ze neder vielen, op de juiste sterrenstand.
Ook, in het landschap van de geest nu we te veel verder staan dan halverwege, blijven tal van zinnen wachten lijk te jonge wijnen in nieuwe zakken die ze dreigen te doen scheuren,
als we, uit het donkere woud getreden, alvorens de heuvel op te gaan, niet zaaien kunnen woorden, her en der gehaald, klonters kosmos, gelouterd uit de lucht vertaald.
En is de tijd nog niet gekomen, wachten mag, later dan misschien.
14-12-2014, 00:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-12-2014 |
Het Begijnhof O.L.Vrouw ter Hoye in Gent |
Het begijnhof waar de eeuwen verstild waren uitgestrooid, vroege vlokken sneeuw in rug en leden verkild.
Niet beter hoe het was er binnen waar op oude schilderijen begijn te zijn, het leven in te gaan, door engelen beschermd en door gebeden, toevluchtsoord de hemel die er toen nog was.
En wij, zo vluchtig er gekomen, on-ingewijd begijn te zijn, denkend al te weten wat er te weten kan.
De kerk die we betreden geen zegen meer, geen gebed gezegd, zelfs Hij die er was, niet gegroet: het sacrale is er uitgegroeid, mijn vriend, mettertijd, uitgedoofd wat ons geleerd, zo vlak het leven.
Toen het donkerde ineens, opgekeken, op het laken van de lucht geen Orion, geen Sirius, dan maar gezocht langsheen de gevels het teken dat het anders kon maar niets gevonden.
Wat helpen kon zich opgelost, Mea culpa, Heer.
13-12-2014, 05:19 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-12-2014 |
Psalm 139 |
Ik werd ooit getroffen door een passage in het boek van Pierre-Alain Bergher[1] over La Chartreuse de Parme van Stendhal. In die passage maakte hij me toen attent op de inhoud van Psalm 139, vers 16. Hij verraste me hiermee omdat hij voor dit vers, verwees naar de King James versie van de Bijbel van 1611[2]:
Thine eyes did see my substance, yet being unperfect; and in thy book all my members were written, which in continuance were fashioned, when as yet there was none of them.
Bergher legde vooral de nadruk op het laatste deel van vers 16: een zin die hij vertaalde als:
Et sur ton livre étaient inscrits tous les jours qui métaient réservés, avant quun seul de ces jours existât.
Is het zo dat alles wat mij betreft reeds opgetekend staat, wellicht niet in een boek maar getekend in mijn levensomstandigheden van ogenblik tot ogenblik, zich telkens wijzigend. Ik zou het deel van vers 16 dan ook als volgt willen lezen:
Heer, ingeschakeld in de mazen van het immense web van tijd en ruimte, van materie en geest, waarvan de eerste draden geweven werden op het moment van de Big Bang, en dat zich thans uitstrekt tot het eindeloze, niet in te beelden einde van het Universum, ben ik geworden wie ik ben, hoe ik ben en waar ik ben. Het is hieruit dat voort zal vloeien al wat nog komen zal, en reeds in potentie opgetekend staat in het web van je Boek. De schrijver van deze woorden, zal er niet aan ontkomen; hij weet dat het de omstandigheden zullen zijn waarin hij verkeert - het punt in het web waar alle draden zich kruisen - dat bepalend zal zijn voor de handelingen die hij stellen zal of niet zal stellen. Hoe hij ook reageren moge, hij zal het web niet kunnen verlaten want zelfs indien hij zou kunnen reageren dan ook is het een reactie, die zonder twijfel bepaald zal zijn door de draden van het web.
De mazen van dit web, zijnde de gebeurtenissen waarmee hij bewust of onbewust zal geconfronteerd worden zullen onvermijdelijk het verloop van zijn dagen bepalen. Zijn vrije wil is de wil die hem wordt ingegeven door het impact van alle omstandigheden waarin hij gewikkeld was en gewikkeld is, ogenblik na ogenblik, na ogenblik. Potentieel is het een feit dat de tentakels van wat voor mij in de toekomst nog komen zal reeds verweven liggen in de draden van het web van nu. Met dit voor ogen, is het juist dat alles in detail opgetekend staat tot de allerlaatste seconde van mijn bestaan. De verwevenheid in het web dat het leven is wordt duidelijk als we ons plaatsen als een verzameling van atomen en elektronen badend in een kosmische oceaan van atomen, energieën, splinters van atomen, Higgs deeltjes van atomen, een innigere verbondenheid die de realiteit is, kan niet. Wie is dan die hij, die schrijft wat hij schrijft? Het is om er duizelig bij te worden. Er valt niets te wijzigen aan je Boek van Psalm 139, we hoeven enkel te herhalen, te herkleuren en te herschikken in andere verbanden, in andere omstandigheden.
Dit staat allemaal, wat mij betreft, geschreven in het Boek, en ook, dat dit mijn leven is en het woord mijn adem is.
[1] Pierre Alain Bergher: Les Mystères de la Chartreuse de Parme, Editions Gallimard, 2010, pag.41. [2] Ik kende deze Bijbel omdat het de Bijbel was waar John Steinbeck naar verwijst in zijn East of Edenom de zin van het Hebreeuwe woord Timshelte verklaren.
12-12-2014, 07:06 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-12-2014 |
Het 'in principio'.(2) |
Als hij zich de vraag stelt wat er was vóór de Big Bang dan is er maar een antwoord dat hij bedenken kan, dat er van in den beginne een Universum in potentie was, zijnde de blauwdruk van Elohim. Hierbij voelt hij zich gesteund door Ilya Prigogine die in een interview verklaarde que la transition entre le pré-univers et lunivers est avant tout un problème de passage du vide, qui contient déjà des particules en puissance à des particules réelles. De overgang tussen het pre-Universum en het Universum van nu, is voor alles het probleem van de overgang van die leegte, bestaande uit potentiële deeltjes zijn het deeltjes van geest? - naar reële deeltjes. Of, voegt hij, Ugo, er aan toe: zoals ook nu, in potentie, aanwezig zijn, de gebeurtenissen die zijn leven en zijn werk zullen bepalen in de dagen hopelijk jaren maar hij heeft hier geen vat op die nog komen. Er zou dus, als hij Prigogine volgt, geen schepping hebben plaatsgehad, enkel een overgang van een Universum in potentie - Prigogine noemt dit le vide potentiel - naar het Universum van nu. Hij kan hieruit opmaken dat een fractie van tijd vóór de Big Bang (die nog geen tijd was), onwrikbaar reeds, alle verwevenheden, alle evolutieprocessen, alle fysische en spirituele wetten, onveranderbaar, in de (goddelijke) blauwdruk aanwezig waren en dat het Universum voor eens en voor altijd ontstaan moet zijn op het ogenblik van de bevruchting - of was het een zelf-bevruchting! het punt waaropj het Woord, zich voor het eerst en tevens voor het laatst, openlijk gemanifesteerd heeft met een Big Bang.
Nu is het wel zo dat de Bijbel niet werd geschreven voor de mens van nu. Die Bijbel was maar een beginfaze, een binnen stappen in het onbekende dat de Kosmos was. Voor de mens van nu, of men het aanvaardt of niet, is er de Bijbel van de New Physics die zich situeert op de grens van de metafysica. Dit weet trouwens Christian de Duve die ons duidelijk aantoont que la nouvelle physique nous dit quil faut dématérialiser la matière, dat de nieuwe fysica ons leert dat de materie van zijn stoffelijkheid moet worden ontdaan, vergeestelijkt dus. Dit betekent dat de idee als zouden we van stof zijn, een beeld is uit onze zichtbare wereld dat verschrompeld wordt door de onzichtbare wereld van elektron en andere, niet te bepalen, niet te beschrijven, - het Higgs deeltje - meer dan minimale deeltjes. En meer nog, als we thans weten, dat de om haar as roterende aarde met een onvoorstelbare snelheid in haar ellipsbaan om de zon, de zon gegrepen tussen de miljarden zonnen van een wentelend melkwegstelsel, en dit wegschietend tussen miljarden andere melkwegstelsels; dat dit imago te overrompelend is opdat we de aarde nog kunnen aanvaarden als het centrale punt, met, zoals ons geleerd werd - en nog zijn er die dit aankleven - een aandachtig toeziende God erboven.
Als hij aanving met het boek van Fabre dOlivet dan weet hij, en het is zijn vaste overtuiging, dat het boek van Fabre, het boek dat hem opwachtte in een etalage van de hoofdstad en hem toen geroepen heeft, hem werd toegespeeld opdat het hier, als inleiding, als zijn in principio zou fungeren. Het is ook de binding van het metafysische in de woorden van Genesis naar de moderne fysica toe, het bewijs dat Genesis niet lichtzinnig geschreven werd maar dat het voor zijn tijd en omgeving meer was dan een meesterwerk, althans wat de tien eerste hoofdstukken betreft, zijnde de Kosmogonie van Mozes. Het is niet dat er zovele boeken in zijn hoofd zitten - als hij zijn boekenkennis vergelijkt met deze van George Steiner of van Stefan Hertmans van bij ons, dan is hij een ongeletterde - maar toch bezit hij er enkele die toereikend zijn om hem te helpen bij wat geschreven moet. La Langue hébraïque restituée is in elk geval van groot belang geweest voor zijn geestelijke vorming.
En nu, Ugo, kan dit een soort Credo zijn, de toonaard waarin je je boek, als het er ooit komt, wilt situeren?
11-12-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-12-2014 |
Het 'in principio'. |
Er zijn boeken en boeken, er zijn boeken over boeken en boeken die over boeken gaan die over boeken geschreven zijn, dit tot in het oneindige en het gebeurde op een dag, langgeleden, dat hij, staande voor de etalage van een boekenwinkel in de hoofdstad, een boek zag liggen, gekleed in een zwart glanzend couvert met witte letters : La Langue Hébraïque restituée en de vreemde naam van de auteur, Fabre dOlivet [1]. Het lag er als een uitdaging. Hij wist onmiddellijk dat hij het kopen moest en ging binnen. Toen hij betaalde vertelde de blonde dame met de rood gelakte nagels, dat ze het boek, pas enkele ogenblikken geleden in de etalage had gelegd, heel duidelijk voor hem, voegde ze er met een glimlach aan toe. En hij wist dat er een waarheid in stak want het was de eerste maal dat hij langs deze boekenwinkel kwam - hij had lang naar een parking gezocht en zo ging hij buiten met het gevoel dat, nu hij volop met de Bijbel begaan was omwille van Velikovsky, het dit boek was dat hij ontmoeten moest. Zo is het dat Fabre dOlivet, je verrukt met de vertaling van de eerste drie woorden, bereshit bara elohim - het in den beginne schiep God - van de eerste tien hoofdstukken van Genesis. Een vertaling die totaal nieuw en verrassend is - ook de vertaling van Sint-Augustinus en duidelijk stelt dat het scheppen in de beginne, slechts een scheppen in potentie was, wat een uiterst intrigerende vaststelling is. Wat hem het meest verwonderde was het feit dat hij, in deze vertaling uit de XIXde eeuw, elementen vond die dicht aansloten bij de Big Bang-theorie en hem daarenboven steunde in zijn geloof dat we wel van stof zijn maar dat het de geest is die van belang is. Eigenlijk was het niet de vertaling als dusdanig die hem interesseerde maar hij werd hier geconfronteerd met een antwoord op de vraag die altijd gesteld werd en wordt, wat was er vóór de Big Bang, wat was er vóór het ontstaan van het Universum? Fabre-dOlivet heeft geen nood aan een antwoord op deze vraag, maar merkwaardig is het wel dat we in zijn vertaling lezen dat het scheppingswerk zich in allereerste instantie situeerde in de geest van Elohim, waarbij deze begint met het opmaken van een soort blauwdruk van wat hij denkt te doen om dan, de zevende dag en niet vroeger, uit te voeren wat hij gepland had. Want, lezen we niet in de Willibrordus-bijbel, Genesis 2, 2: op de zevende dag bracht God het werk dat hij verricht(!) had tot voltooiing ().
Volgens Fabre dOlivet en later zou hij de bevestiging hiervan lezen bij Paul Nothomb - heeft Elohim zes dagen lang over alles nagedacht en heeft hij de schepping pas de zevende dag in gang gezet. Gezien - maar dit voegt hij, Ugo, eraan toe - de schepping van het Universum nog steeds aan gang is, loopt deze zevende dag nog altijd door. Met dien verstande dat Elohim zich heeft teruggetrokken omdat, eens het startsein gegeven, elke tussenkomst van Hem, elke bijsturing van Hem, overbodig werd, het Alfa-punt van het Universum doorlopend in een lang gerekte evolutie naar het Omega-punt toe dat door Hem, in potentie, reeds bereikt is.
Hij, de Ugo in mij, stopte hier even om, Hemingway indachtig, morgen verder te gaan. Misschien, dacht hij, wordt dit het begin, het in principio van hét boek dat hij in zich draagt.
[1] Fabre- d'Olivet: La langue Hébraïque restituée, Delphica. LAge dhomme, (fac simile van de uitgave van 1828)
10-12-2014, 03:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-12-2014 |
Gedichten van een vriend |
Een vriend van vroeger, die ik in geen jaren noch gezien, noch gehoord had, mailde me een groot aantal van zijn gedichten. Pareltjes uit de natuur geplukt, de weerspiegeling van het landschap in een regendrop, poëtische ontboezemingen in aquarelvorm neergezet. Prachtig om te lezen in de stilte, voor het haardvuur. Poëzie van een vriend die ik uit het oog verloren had en nu terug opduikt zoals ik hem gekend heb, innemend en - wat niet weinig is - kosmisch ingesteld, getekend door de wijsheid en de nederigheid die het leven hem heeft bijgebracht, (humility is the only wisdom we can hope to acquire: T.S.Eliot). Ik wou ze afdrukken om te bewaren, maar een op gewoon papier afgedrukt gedicht is maar een half gedicht, het moet op zacht papier, in fijne donkere letters en gebundeld met inspirerende tederheid.
Ik schrijf het zo maar, getroffen door de rust, die er van uit gaat, door de fragiliteit van het woord, van de kleur- en vormgeving, elementen die aan zijn gedichten de sublimatie geven die ze uitstralen. Ik dacht, bij het lezen ervan, aan de gedichten die ik schreef en schrijf en van een totaal andere aard zijn. In feite, als ik erover nadenk zijn mijn gedichten vooral getekend én door Maurice Gilliams in de eerste plaats en dan denk ik aan zijn 'Elias', én door T.S.Eliot en dezes Four Quartets'. Ik kan er niet omheen vast te stellen, na de gedichten van mijn vriend gelezen te hebben, dat ik een totaal andere poëzie heb willen schrijven en dat ik pas, sedert kort een andere richting ben ingeslagen, om nu, eerder geneigd te zijn over te hellen - in een heel schuchter pogen - naar de gedichten en dichtvorm, én van Paul Auster, én van Stefan Hertmans.
Ik wil er nog iets aan toevoegen, vooral dan wat mijn werk betreft. Enkele maanden voor zijn overlijden heb ik de eer en het groot genoegen gekend - mijn echtgenote speelde hierbij een belangrijke rol Jan Hoet bij mij thuis te ontvangen, in een plaats waar ik een hoop potlood tekeningen en inkaderingen van kleine etsen, aangevuld met stukjes natuur, had opgehangen. Waren er (wellicht beleefd) lovende woorden, er was vooral een woord van Hoet dat me is bijgebleven: dialoog, je moet in dialoog gaan, mijn beste vriend. Dit is het gevoel dat boven drijft de laatste dagen. Kunst, van welke expressie ook, heeft dialoog nodig, vergelijking, discussie, aanpassing, verdieping; kunst moet groeien, niet in een ivoren toren, maar in overleg, in gemeenschap met anderen. Kunst moet een blijvend zoeken zijn precies naar wat niet (nimmer) te bereiken is. Kunst is het principe van het zoeken zelf uitgedrukt in om het even welke vorm. Deze dialoog wat mijn tekeningen en geschriften betreft heb ik weinig of niet gekend. Ik ben te lang blijven opgroeien uit de humus van Gilliams en van vooral Eliot, om finaly naar het proza terug te keren en uit te komen in wat ik nu volwaardig betracht te bereiken, een literaire blog die me verder zet op de weg, niet naar de eeuwigheid, maar dan toch op de weg van het oud worden en oud zijn.
En in dit laatste verband beken ik ootmoedig en het is meer dan een mea culpa - dat ik Koningin Fabiola de laatste jaren heb gezien als iemand die er als zeer oud bij liep en heb niet gedacht aan de geest in haar die heel levendig moet gebleven zijn. Dit tot mijn grote schande en schaamte als ik nu hoor wie ze was en hoe ze was tot in haar rolstoel toe.
Wee mij die een half jaar ouder is dan zij was.
09-12-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-12-2014 |
Inferno, einde.of toch niet |
Na al die dagen en er zijn er vele en na het herhaaldelijk herlezen en herwerken ben ik, zo denk ik toch aan het einde gekomen van je Inferno, Alighieri Dante. Maar al ben ik amper een derde ver van wat ik altijd heb gehoopt te bereiken, er tegenover staat dat ik dieper gegraven heb dan ik ooit gedacht had te zullen doen. Echter weet ik dat, zoals het geruis van de bomen over de oude woning nimmer stilvalt, Dante ook niet zal stilvallen in mij. Nog tweemaal drieëndertig canti, deze van Purgatorio en deze van Paradiso, wachten op mij. Ik zal deze lezen, maar, of ik deze verzen uitwerken zal zoals ik je Inferno heb uitgewerkt weet ik pas later en ook en vooral, se innanzi tempo, grazia a sé nol chiama [1].
Ik herlees een laatste maal mijn woorden, mijn wankele woorden. Sirius in het zuid-oosten een zalving, een belofte voor de dag die begint, een aanmoediging voor de geest en de geest een aanmoediging om te schrijven en te blijven schrijven de oneindigheid in. Niet te denken aan de vrucht ervan, niet te denken aan de echo die mijn schrijven krijgen kan, maar gezeten in het droomlicht van mijn leven, met Dante naast mij, als in mij, als over mij, nogmaals in gedachten de Hel binnen, kring na kring afdalend tot het helse middelpunt. En daar, me omkerend, met Vergilius en Dante in een lange tocht op te klimmen om terug het licht van de sterren te zien.
Dit alles op enkele dagen van het winter-solstium van het jaar van Dante 2014. Het zoveelste solstitium dat op het punt staat me te overvallen, binnen te dringen in mij, het keerpunt van de zon, Dante als een keerpunt in mijn leven.
Was nun kleiner Mann?
[1] Indien voor die tijd de genade me niet tot zich roept.(canto XXXI: 129).
08-12-2014, 05:16 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-12-2014 |
Jorge Luis Borges |
En jij, Jorge Luis Borges, en die Dante van jou, die berouwvolle of medelijdende beul[1] van jou, die Francesca en Paolo in de hel duwt en daarna medelijden heeft met hen, het is maar een droom, het is niet Dante, noch de filosoferende, noch de schrijvende, het is niet de Allerhoogste, die hen in de hel duwt, maar de dromende Dante die weet heeft van wat gebeurde of niet gebeurde, die hen ontmoet, of niet ontmoet. Hoe ze zijn, gekleed of naakt heeft geen belang, hij ontmoet ze in zijn droomwerkelijkheid en denkend aan Béatrice weet hij dat hij schrijven zal: Amor, che a nullo amato amor perdona[2].
Hij creëert in verzen zijn lettergrepen tellend. Hij waagt het zelfs te schrijven dat het de Maagd Maria is, die bemerkt hoe hij, komende uit het donkere woud van de zonde, er verloren staat. Maria die Lucia verwittigt die er op haar beurt, Beatrice attent op maakt wat er aan het gebeuren is, en Beatrice, vol liefde voor Dante, die Vergilius opzoekt en hem vraagt Dante te redden uit de netelige, zondige toestand waarin hij zich bevindt: een luciede droom, lezer, van het genie dat Dante is.
Ik heb al die tijd dat ik Dantes Hel aan het lezen was, bijwijlen kritisch gestaan tegenover het beeld dat hij opriep, een beeld dat ik mezelf nooit had kunnen voorstellen, of course kon ik niet, Dante alleen kon het, eraan werkende dag na dag, een wereld oproepend die hem niet meer verliet, die hem volgde doorheen de realiteit van elke dag en, zijn Muzen helpende, neergeschreven werd, gestold in droom, zoals deze van Ovidius, van Homerus, van Vergilius.
*
Na al die dagen en er zijn er vele en na het herhaaldelijk herlezen en herwerken ben ik, zo denk ik toch aan het einde gekomen van je Inferno, Dante. Maar al ben ik amper een derde ver van wat ik hoopte te bereiken, er tegenover staat dat ik dieper gegraven heb dan ik ooit gedacht had te zullen doen. Echter weet ik dat, zoals het geruis van de bomen over de oude woning nimmer stilvalt, ook jij niet zult stilvallen in mij. Nog tweemaal drieëndertig canti, deze van Purgatorio en deze van Paradiso, wachten op mij. Of ik tot de laatste versregel geraken zal weet ik pas se innanzi tempo, grazia a sé nol chiama [3].
*
Ik herlees nogmaals mijn woorden, een laatste maal mijn wankele woorden. Het morgenlicht een zalving, een belofte voor de dag die begint, een aanmoediging voor de geest en de geest een aanmoediging om te schrijven en te blijven schrijven de oneindigheid in. Niet te denken aan de vrucht ervan, niet te denken aan de echo die mijn schrijven krijgen kan, maar gezeten in het droomlicht van mijn leven, met Dante naast mij, als in mij, als over mij, mijn woorden herlezend, nogmaals de Hel binnen, in gedachten kring na kring afdalend tot het helse middelpunt. En daar, me omkerend, met Vergilius en Dante in een lange tocht op te klimmen om terug het licht van de sterren te zien. Dit alles op enkele dagen van het winter-solstium van het jaar van Dante 2014. Het zoveelste solstitium dat op het punt staat me te overvallen, binnen te dringen in mij, het keerpunt van de zon, Dante als een keerpunt in mijn leven.
Was nun kleiner Mann?
[1] 'El verdugo piadoso': Nueve ensayos dantescos, pag 113. [2] Liefde die aan geen enkele beminde de liefde vergeeft. [3] Indien voor die tijd de genade hem niet tot zich roept.(canto XXXI: 129).
07-12-2014, 04:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-12-2014 |
Dantes verbeelding |
Een droom die me bijgebleven is omdat ik hem regelmatig herhaal in mijn geschriften: Ik kwam met vader uit een bos, het waaide en het sneeuwde en we liepen tegen de wind in, maar ik voelde geen kou. We kwamen aan een donker huis waarvan de voorgevel één grote deur was, met tal van kleine deurjes erin die open en dicht sloegen. We wilden binnen om te schuilen maar vonden geen opening. Hoe het verder ging heeft geen belang, het was slechts een droom, een ongebreidelde dans van beelden en gevoelens die van ver kwamen, misschien, wie weet, uit het reële leven van iemand die het beleefde of beleefd had. Want hoe gaat het met dromen, hoe kwam Dante erbij te gaan dromen over de Hel? Was hij er geweest of was er iemand geweest voor hem die terug gekomen was? Wat ook, hij had alles rechten om die persoon te zijn die terugkwam uit de Hel en erover te schrijven, zoals ik het recht heb mijn droom van jaren terug, vandaag te herhalen.
En dichterbij, een paar dagen geleden, een andere droom. Ik was met de fiets in het dorp om brood te halen en de juffrouw die ik bij deze regelmatig s morgens ontmoette - ik dacht achteraf dat ze een lerares was in de dorpsschool - liep voor me uit. Ze hoorde me komen en toen ze zich omkeerde, haar lippen rood, hield ze een zwaar zwart boek, a family bible, in haar handen. Ik vroeg haar of ik haar helpen kon en ze antwoordde niet maar legde het boek op het stoeltje van mijn fiets en we wandelden naar haar school of woning toe. Ik kende haar eeuwen al, zoals ik Dante al eeuwen kende. Ze was als een deel van mij, was als een verlenging van mij. Ineens stond ik bij haar binnen en kuste ik haar zacht, heel zacht op de mond, ik voelde duidelijk haar mond die zich licht opende en mijn handen zochten haar lichaam, maar er was geen lichaam, enkel een mond, enkel fluisterlippen en toch was ik ergens met haar in woorden. Het was een droom die me de ganse voormiddag bezig hield, zoekend naar de betekenis ervan die er niet was
Wie kan me ooit beletten deze dromen op te tekenen, wie kan er ook maar de minste bemerking maken hierover, zeggen dat het niet kan, dat ik geen fiets heb met een stoeltje, dat er zo geen dikke bijbels bestaan of geen huis waarvan de voorgevel een grote poort is met tal van kleine poortjes erin. Ik weet het, het is een andere realiteit maar wie zegt me dat er naast dat wat er is, geen irrealiteit bestaat die we nu en dan, in droom, betreden kunnen/mogen. Een fragment van een gebeuren dat zou geweest zijn indien we, in het verleden, weg A hadden genomen weg die voorzien was in plaats van weg B, die niet voor ons voorzien was?
06-12-2014, 04:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-12-2014 |
Canto Vierendertig (3) |
De gids en ik gingen de ondergrondse gang binnen om door te gaan tot de wereld van het licht, en zonder rust te nemen klommen we, hij de eerste en ik de tweede, tot ik door een opening de hemel kon zien. Daar stapten we buiten en zagen we terug de sterren.[1]
Vertrekkende van uit het centrum van de aarde klimmen ze, zonder rust te nemen, Vergilius voorop en Dante hem volgend, tot ze door een opening terug de sterren zien, de morgen van Paaszondag van het jaar 1300.
*
De woorden die ik tot vandaag geschreven heb over het Inferno van Dante liggen vast op de harde schijf van mijn PC. Ik kan er dus alle wegen mee uit, maar na dit laatste vers, wat zal er gebeuren met de woorden die ik schreef?
*
Een kritische geest vindt uiteraard tal van problemen bij het verhaal van Dante en meer nog, hoe kan het dat iemand zoals Dante ons een dergelijk iets wil vertellen. Hij moet toch weten, dat geen enkele mens kan geloven, al was het maar, dat het centrale punt van de aarde de plaats zou zijn waar Lucifer/Dis, na uit de hemel te zijn gevallen, zou terechtgekomen zijn. Of wist hij het helemaal niet omdat het geloof (?) in wat de Kerk voorhield zo immens was in Dantes tijd dat niemand het waagde dit tegen te spreken.
Maar er gebeurt wat gebeuren moet. Na dit geschreven te hebben tot laat in de nacht heb ik, vooraleer naar bed te gaan een boek genomen uit mijn boekenrek, zo maar een boek dat niet ik, maar mijn hand nam, het boek van Max Wildiers. Ik opende het, niet ik opende het, maar Dante, en ik las om het hier te hernemen, hopende dat Wildiers het me vergeven zal:
Waarom bevond zich het onwaardigste op de ereplaats? Eigenlijk was de moeilijkheid nog veel groter dan op het eerste gezicht leek. Wat bevond zich immers in het centrum van de aarde? De hel! Wat vinden we in het midden van de hel? De troon van Lucifer! Het leek wel een godslastering: de wereld was naar het woord van Lovejoy, een diabolocentrische wereld geworden
Niet God maar de duivel bekleedde de ereplaats in het universum. Van deze tegenstrijdigheid in het middeleeuwse wereldbeeld vinden we de sporen in Dantes Divina Commedia. Wanneer de dichter afgedaald is tot in het diepste van de hellecirkels, wordt hem door zijn leidsman Virgilius moed ingesproken: Ziedaar nu Dis (de hellekoning), ziedaar zijn woning, waar ge u omgorden moet met kracht en sterkte.[2]
En dan in de morgen voor de dageraad - Dante die me verrukt - ben ik opgestaan met eureka op de lippen. Geloof me of niet maar mijn hart, mon pauvre coeur bonsde in mijn keel. Ik had het, ik wist het en ik schreef ik in mijn dagboek:
Natuurlijk, je schrijft wat je verbeelding je dicteert, het is een film die zich afspeelt voor jou en die je de realiteit inschuift; lang uitgerokken droombeelden die je kwijt moet, die je ontroeren zelfs, je beangstigen, en je meevoeren in een ongekend, ongeëvenaard landschap dat nog niet bestond, zelfs nog niet in gedachten, maar dat scène na scène werd uitgedacht en opgevoerd door jou Dante, de geniale, creërende Dante.
Dus, lezer, waarom zou ik ook maar de minste bemerking maken over de verbeelding van Dante. En hij, zijn verbeelding volgend, die zijn droom uitschrijft, getrouw, woord na woord en beeld na beeld. De Hel zijnde zoals hij ze zag, een diepte in de aarde met negen cirkelgangen waarvan de cirkels, naarmate ze de diepte ingingen, kleiner en kleiner werden. Hij wist zelfs de voorlaatse, tweeëntwintig mijl lang en de laatste nog elf mijl lang. Wat kan ik of jij er tegen hebben. Een droom is een droom, een bewuste droom is een creatie.
[1] Lo duca ed io per quel cammino ascoso / entrammo a ritornar nel chiaro mondo; / e sanza cura aver dalcun riposo,/ salimmo su, ei primo ed io secondo, / tanto chio vidi delle cose belle / che porta il ciel, per un pertugio tondo; / e quindi uscimmo a riveder le stelle. (XXXIV: 133-139) [2] Max Wildiers: Wereldbeeld & Teologie van de middeleeuwen tot nu, pag 159
05-12-2014, 07:11 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-12-2014 |
Canto Vierendertig (2) |
Het heeft licht gevroren deze nacht, herfst ligt uitgestrooid over de binnenkoer. Een ogenblik is de twijfelzon als verpulverde edelstenen in de bomen. Dante moet in zijn leven - en zeker Félix Timmermans - dergelijke ogenblikken beleefd hebben en dan ook, naar de avond toe, de weerspiegeling van de ondergaande zon in de ramen hebben gekend. Soms heel bewust beleefd, soms niet, zoals het bij mij gebeurt als ik rond loop met muizenissen in het hoofd.
Zoals Vergilius het hem vraagt slaat Dante beide armen om de hals van Vergilius en, als de vleugels uitgeslagen zijn, grijpt deze zich vast aan de pels van Lucifer en daalt hij voorzichtig de flanken af.
Van bosje haar tot bosje haar daalde hij af langs de stukken harde pels en de bevroren korsten, en aangekomen waar de dij uitstulpt in de heupen, keerde mijn gids met moeite en angst zich om zo dat zijn hoofd op de plaats van zijn benen kwam en hield hij zich vast aan de haren als iemand die klimt, zo dat ik dacht terug te keren in de Hel.[1]
Hou je goed vast, zei mijn vermoeide meester, want langs deze ladder moeten we de plaats van alle verderf verlaten.
Dan wrong hij zich doorheen een spleet in de rotsen en zette hij me neer op de rand, om daarna vlug bij mij te komen. Toen ik opkeek meende ik Lucifer te zien maar ik zag hem met zijn benen ondersteboven hangen:
En of ik toen ontdaan was, denk eens, dat de onwetenden nagaan welk punt het was dat ik toen voorbij gegaan ben.[2]
Het punt was het middelpunt van de aarde (zijnde het midden van Lucifer) en via dit punt kwam Dante met Vergilius in het zuidelijke halfrond. Ik denk niet dat hier veel moet over gezegd worden. Het middelpunt is wat het is en zich vastklampend aan het lijf van Lucifer volstond het Vergilius, eens het midden bereikt, om zijn hoofd te brengen op de plaats van zijn benen en terug naar boven te klimmen. Ze bevinden zich - het is Paaszondag, vijf uur s morgens, leert Dorothy L. Sayers me - in een natuurlijke grotzaal, hobbelig en amper verlicht, en Dante heeft nood aan uitleg, zoals ik ook nood aan uitleg heb.
Mijn meester, voor ik me vrijmaak van deze afgrond, zegde ik me oprichtend, opdat ik me niet vergissen zou zeg me eens, waar is het ijs en waar is hij daar ondersteboven, en hoe kan het dat in zo weinig tijd de zon van avond naar ochtend is gegaan? [3]
En Vergilius legt uit dat hij, Dante, nog steeds denkt dat hij zich aan de andere kant van het middelpunt bevindt, daar waar hij zich vasthield aan de haren van Lucifer die de wereld doorboort.
Daar waren we, zo lang we aan het dalen waren, echter, eens omgedraaid passeerden we het punt waar al wat weegt naartoe getrokken wordt. En nu ben je aangekomen onder het halfrond dat tegengesteld is aan het halfrond dat het drooggekomene overkoepelt, namelijk het halfrond onder wier zenith de mens is gestorven die geboren is en zonder zonde leefde. ( Luom che nacque e visse senza pecca). Je staat nu op een kant van de kleine bol die de andere zijde van de Judecca is. Hier is het morgen als het ginds avond is.
[1] Di vello in vello giù discese poscia, / tra il folto pelo e le gelate croste./ Quando noi fummo là dove la coscia / si volge appunto in sui grosso dellanche,/ lo duca, con fatica e con angoscia, / volse la testa ovegli avea le zanche, / e aggrappossi al pel come uom che sale,/ si che in Inferno io credea tornar anche. ( Canto XXXIV: 74-81) [2] E sio divenni allora travagliato / la gente grossa il pensi, che non vede / qual è quel punto, chio avea passato. (XXXIV: 88-90) [3] Prima chio dellabisso mi divella,/ maestro mio dissio quandio fui dritto, / a trarmi derro un poco mi favella./ Ové la ghiacca? E questi, comé fitto/ sὶ sottosopra? E come in sí pocora, / da sera a mane ha fatto il sol tragitto. (XXXIV: 100-105)
04-12-2014, 20:31 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-12-2014 |
La Condition humaine |
La condition humaine (André Malraux)
Hoe gebeurde het dat, voortkomende uit de Big Bang, na een miljardenjarenlange evolutie, uit de prehistorie plots, alsof het gisteren was, de mens-in-wording is opgestaan in de duisternis van zijn grot, om te doen wat in feite niet utilitair, maar een zuiver uitgroeisel was van de geest in hem; van de wordende mens die, bij het licht van een fakkel, een bison heeft getekend op de wanden van de grot waar hij verbleef en deze prestatie heeft bekrachtigd met zijn handpalm om aan te tonen dat hij het was en niet iemand anders die dit had neergezet. Het was een stap oneindig verder, dan wat hij vooraf had bereikt de aap gebruikte reeds een steen om een harde noot te kraken bij het bewerken van een silex tot mes, tot bijl tot hamer.
Deze stap, in de ruimte van de geest, waardevoller dan de eerste stap op de maan, brengt ons nu nog in verwarring, omdat het de dageraad was van de homo-meer-dan-sapiens oprijzende uit de donkere, afgebakende holte van het zijn. Het was het losbreken van de creativiteit uit de loomheid van de geest, het binnen dringen in een totaal andere, dimensie, zich manifesterend als een eigenheid van het mens-zijn en ons leiden zou tot de mens die we nu zijn, tenminste deze die is opgegroeid in de sporen van die kunstenaars van Lascaux of Altamira of van welke grot- of rotswand ook.
Het is de grotmens, onze voorvader, die we beoordelen op basis van de middelen waarover hij beschikte en de omstandigheden waarin hij leefde; hij was de oorsprong van la condition humaine, het teken van ons mens-zijn, gericht op een steeds maar groeiende en vernieuwende creativiteit, in zijn handelingen, gedachten en producten, tot in wat vandaag duidelijk zichtbaar is - onze gebruiksvoorwerpen toe. Het is hij die ons de correcte weg heeft aangeduid en die we thans moeten volgen met alle middelen ter onzer beschikking die sedertdien exponentieel zijn toegenomen. Be mindful, leef bewust, zij creatief, denk aan de jump die onze voorvader heeft gemaakt toen de gedachte is opgekomen in hem en hij de eerste lijn heeft neergezet. En deze ingesteldheid kan enkel positief zijn, kan enkel in meer zijn. Elke ander handeling is trappelen ter plaatse of een terugkeer naar de lege grot- of rotswand. Het is in elk geval, wat mij betreft de basis voor elke uiting van kunst.
En precies terwijl ik dit schreef, stuurde een vriend me een gedicht van Félix Timmermans (1886-1947). Ik herneem het hier omdat het de ideale illustratie is van la condition humaine.
De herfst blaast op den horen en t wierookt in het hout de vruchten gloren de stilten weven gobelijnen van gouddraad over t woud met reeën die verbaasd verschijnen uit varens en frambozenhout en sierlijk weer verdwijnen.
De schoonheid droomt van boom tot boom, doch alle schoonheid zal verdwijnen, want alle schoonheid is slechts droom maar Gij zijt dEeuwigheid. Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt en zegen ook zijn vruchten.
Een ganzendriehoek in de luchten nu komt de wintertijd. Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten ik ben bereid.
Een groot dichter van zijn tijd was Félix Timmermans. Ik zie hem dit schrijven, op een morgen, getroffen door de kleuren van de herfst en de klank van het licht, denkend, zoals Quasimodo aan de dood.
Tot morgen.
03-12-2014, 05:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-12-2014 |
Canto Vierendertig (1) |
(Vooraf dient gezegd dat de blogs Canto Tweeëntwintig (3) en (4) gelezen moeten worden als Canto Drieëntwintig (1) en (2). Ik kan nu beginnen met het allerlaatste canto van Dantes Hel)
Na dit verhaal lees ik de laatste verzen van zijn ijskoud canto XXXIII, om nog iets te zeggen over de zondaars die, in plaats van met hun hoofd uit het ijs te steken, er op hun rug in vastliggen. Deze kunnen zelfs niet wenen zodat de smart naar binnen slaat en hun leed nog verhevigd wordt. Wenen ze toch dan vult de oogholte zich met ijs. En we ontmoeten hier nogmaals een weinig hulpvaardigde Dante als een van hen vraagt:
Maar strek nu je handen uit om mijn ogen te openen. Ik opende ze niet, hoffelijkheid was hier grof zijn.[1]
En zo komen we aan in het laatste canto van de Hel dat begint met: Vexilla regis prodeunt inferni. De vaandels van de vorst van de hel komen nader.
Deze vorst is Lucifer, het hoofd van de gevallen engelen. Kijk dus goed uit, zegt Vergilius, en Dante ziet een gedaante opdoemen uit de mist en duikt weg achter de rug van Vergilius. Hier zitten de schimmen in diverse houdingen helemaal ingesloten in het ijs. En dan toont Vergilius het wezen dat eens het schoonste van alle schepselen was. Degene die je daar te zien krijgt is Dis en van nu af zul je je moeten wapenen met moed. Dante verkilt bij het zicht ervan en kan geen woord meer uitbrengen.
Ik stierf niet maar bleef ook niet leven en tracht je nu eens voor te stellen in welke toestand je je bevindt als het ene en het andere je wordt ontnomen.[2]
Io non mori e non rimasso vivo, Dante noch dood noch levend, een blok ijs gelijk, een ogenblik als onbestaande en toch bestaande tot hij zich realiseert waar hij is en wat hij ziet. Er volgt een lange beschrijving van Lucifer die met zijn borst half boven het ijs uitsteekt en wat zijn massa betreft, kwam ikzelf, zegt Dante,
meer overeen met een reus dan reuzen overeenkomen met mijn armen, maar dit is niet alles, aan zijn hoofd zaten drie gezichten, een vooraan dat rood was en de twee andere zaten vast boven elke schouder en kwamen samen achteraan. Het rechtse gezicht was wit en geel en het linkse had de kleur van de mensen uit het land waar de Nijl afdaalt naar de vlakte.
Onder elk gezicht zaten enorme vleugels zonder pluimen maar glad als bij een vledermuis en met die vleugels bewoog hij zo dat er drie ijzige winden ontstonden die de waters van de Cocytus (canto XIV) bevroren.
Hij weende uit zes ogen en zijn tranen waren met bloed vermengd en vloeiden langs zijn drie kinnen omlaag.
En met zijn tanden verbrijzelde hij drie zondaars tegelijk. Vergilius weet hem te vertellen dat de ziel die het meest gepijnigd wordt deze is van Judas Iskariot die met zijn hoofd naar binnen steekt en met zijn benen naar buiten en in de twee andere gezichten die met hun hoofd naar buiten komen is de ene, in de zwarte muil, Brutus en in de andere steekt Cassius. Maar ze moeten verder zegt Vergilius: de nacht komt er aan en we moeten gaan want we hebben alles gezien.[3]
[1] Ma distendi oggimai in qua la mano;/ apprimi gli occhi. Ed io non glieli apersi, e cortesia fu lui esse villano. (XXXIII: 148-150).[2] Io non mori, e non rimasi vivo;/ penso oggimai per te, shai fior dingegno,qual io divenni, duno e daltro privo. (XXXIV: 25-27).[3] Ma la notte risurge; ed oramai / é da partir, che tutto avem veduto (Canto XXXIV: 68-69)
02-12-2014, 07:15 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-12-2014 |
Hathsepsut en het Land van Punt |
Ik weet dat ik in mijn dagboeken, evenmin als in mijn blogs, niet moet gaan zoeken naar wat ik op een bepaalde dag in het verleden heb gedaan, wel zal ik vinden welke boeken ik las of met welke gedachten ik rondliep. Zo dacht ik vandaag aan het kort gesprek dat ik had met een vriend in verband met de ligging van het fameuze land van Punt, waar koningin Hatsepsut heen reisde en deze reis zo belangrijk vond - een hoogtepunt in haar regeren - dat ze een tempel oprichten liet die zo werd geconcipieerd met een lange allee die er naar toe leidde, dat het verhaal van deze reis uitgebeiteld kon worden in het voorste gedeelte ervan. Ik beloofde hem hierover een blog te schrijven omdat ik wist dat ik het verhaal vinden kon in Ages in Chaos[1] van Immanuel Velikovsky. Een boek dat na heel wat verwikkelingen gepubliceerd werd in 1953, en in 1977 aan zijn 10de herdruk toe was, het exemplaar dat ik bezit. In dit werk komt Velikovsky met een theorie voor de dag die stelt dat er een gap is van vijf à zes eeuwen in de Egyptische Chronologie. Weinig zijn zij die deze stellingname toetreden[2]. Maar ik persoonlijk vind dat er een grote graad van waarheid in schuilt. Nu men moet het boek gelezen hebben om hem het nodige credit te geven. Want luisteren naar zij die Velikovsky afbreken, voortgaande op wat anderen erover zeggen of schrijven, is maar al te gemakkelijk.
Velikovskys theorie steunt op één verifieerbaar element. Hij beweert dat de tempel van Solomon die, volgens de Bijbel leeg gehaald werd door Shishak, de Egyptische Farao, traditioneel vereenzelvigd met Sheshonk I, in feite geplunderd werd door Tutmoses III, de opvolger van Hatsepsut, want zegt hij en dit is het enige maar dan ook, indien juist, onweerlegbare bewijs - de buit die afgebeeld staat op de muren van de Tempel van Tutmoses III, komt uit het Paleis en de Tempel van Solomon. Hij stelt dit voorop aan de hand van de op de muur van de tempel afgebeelde gebruiksvoorwerpen van deze buit, o.m. vazen, altaren, tafels, die Tutmoses III, na zijn verovering van Palestina liet beitelen op de muur van zijn Tempel in Karnak. Velikovsky komt tot de uiterst vreemde bevinding dat deze tekeningen een exacte weergave zijn van de voorwerpen die voorkomen in de boeken van de Bijbel, I Koningen en II Chronyken. Hij besluit hieruit dat het Tutmoses III is geweest die de tempel en het paleis van Solomon heeft geplunderd. In zijn Ages in Chaos schrijft Velikovsky hier uitgebreid over en publiceert hij ook een foto van de muur samen met een tekening ervan. Wat volgens hem betekent, dat de Shishak van de Bijbel niet Sheshonk I was maar Tutmoses III en dat deze laatste niet leefde in de 15de eeuw maar, zoals Solomon, in de 10de eeuw voor Chr. Dit met alle gevolgen wat de Egyptische traditionele chronologie betreft.
Ik zocht destijds in mijn Baedeckers Egypt van 1929 én naar de beschrijving van de tempel van Tutmoses III én van deze van Sheshonk I, maar nergens vond ik, in deze zeer gedetailleerde reisgids van Baedecker, ook maar enige beschrijving van een dergelijke muur. Ik zal me wel niet meer verplaatsen naar Karnak, die gelegenheid heb ik gehad maar toen ik er was, jaren geleden, beweerde de gidse wel die muur te kennen maar vond het onnodig er langs te gaan, wat me ontgoochelde. Conclusie voor mij: ik heb vertrouwen in Velikovsky wat de tekeningen op de muur van de tempel betreffen. Maar of het de muur van de tempel van Toutmoses III is heb ik niet kunnen achterhalen. Er blijft dus een (lichte) twijfel hangen.
Uiteindelijk blijft het een probleem dat mij en vele anderen bezig houdt. Want als Tutmoses III de tempel van Solomon heeft geplunderd dan was het Hathsepsut, die als de Koningin van Saba vermeld staat in de Bijbel, die een bezoek bracht aan koning Solomon en dan was het land van Punt dat door Hathsepsut werd bezocht, Palestina.
En dan ook niet, want een zekere Kamal Salibi, , beweert in zijn boek, La Bible est née en Arabie, en ik heb heel wat redenen om hem te geloven, dat de geschiedenis van Israël, zoals verhaald in Genesis en Exodus zich heeft afgespeeld in Arabië. Trouwens het is Abraham die met zijn zoon Ishmaël volgens Arabische overlevering de Kaaba zou gebouwd hebben. Daarenboven is er ook het feit dat er in Jerusalem geen archeologische resten gevonden werden, noch van het paleis van David, noch van het paleis van Solomon, noch van de tempel van Solomon[3], wat koren op de molen is van Salibi, want hij situeert de ganse geschiedenis van Israël, zowel tempels en paleizen, als de veldtochten van Tutmoses III en van Sheshonk I, in Arabië en niet in Palestina. Wat dan met zich brengt dat de tempel van Solomon, en dus ook het land van Punt, zich niet bevonden in Palestina, maar in Saudi Arabië.
Uiteindelijk, komen we uit bij een schilderij van Dali, een eiland in de lucht, een mogelijkheid die is en toch niet is of nog niet is.
Zoeken dus, zij die gaan wandelen in het zand van de Tempel van Tutmoses III in Karnak, naar die fameuze muur; Kijken of deze wel degelijk van Tutmosis III is en of de afbeelding erop overeenstemt met de afbeelding in Ages in Chaos en daarna de Bijbel gaan opzoeken of de voorwerpen op de muur, erin beschreven staan. Meer is het niet, maar het moet voldoende zijn.
Maar dan komt Akhnaton in de VIIIste eeuw in plaats van in de XIIIde eeuw, wat terug andere traditionele waarheden in de war brengt.
[1]Immanuel Velikovsky Ages in Chaos, a reconstruction of ancient history from the Exodus to king Akhnaton, Sidgwick & Jackson, London 1977. [2] Een onder hen is Robert de Telder, zie dezes webblog. [3] Zelfs de National Geographic van December 2010, durft dit verkondigen. En er zijn er heel wat in Israël die dit weten, behalve zij die het moeten weten, de fundamentalisten die zelfs Kyriat Arba hebben gesitueerd in de stad Hebron of daar dan toch dichtbij. Maar om dit te weerleggen moet La Bible est née en Arabie gelezen worden. Ik neem me voor, bij gelegenheid, ook eens iets te schrijven over die Kamal Salibi en zijn diverse boeken over the Bible People. Salibi, een groot kenner van het Hebreeuws en het Arabisch, van de Bijbel en zijn geschiedenis, Salibi die doodgezwegen wordt.
01-12-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-11-2014 |
Voor de zon opkomt |
Wellicht komt er een dag dat ik niet meer weten zal wat te schrijven, dat ik teruggrijpen moet naar wat ik vroeger schreef, zoals ik ook regelmatig terugga naar boeken of zinnen uit boeken die ik jaren terug gelezen heb. Alles beweegt in mij, zoals alles beweegt om me heen tot het beeld van Sirius en het sterrenbeeld van Orion dat opschuift naar het westen toe om later te verdwijnen.
Zo zie ik ook elke morgen, hoe de zon, door de beweging van de aarde, dichter en dichter komt tot haar punt in het zuidoosten, om dan opnieuw, schijnbaar, terug te keren tot haar verste punt in het noordoosten. Wat een kolossaal iets, dit bewegen van wat zich afspeelt aan het firmament mee te maken en uit te kijken hoe dag aan dag, en avond aan avond het licht opkomt en onder gaat, denkend aan die ene zin van Louis Pauwels, qui rate les aubes, rate sa vie. Ik begin mijn dag dan wel niet zoals hij toen hij nog leefde - met een duik in het zwembad, ook in de herfst en winter, dat schreef hij toch, ik acht me heel tevreden met het schilderij van de opkomende zon elke morgen, in een enorm palet van kleuren, elke dag verschillend, maar een blijvende inspiratiebron om opnieuw, komende uit de slaap, mijn leven te beginnen. Als er iets is in het leven dat geen verveling is dan is het, het morgenuur als de hemel kleurt. duidelijk dat het me tijd en inspanning kost en zal blijven kosten om dit blog van mij bij te houden met de regelmaat en de preciesheid van de aarde in haar baan omheen de zon. Ik moet hiervoor diep in mij duiken, zoals de wortels van de bomen zijn doorgegroeid tot onder de woning zo moet ik gaan kijken tot in de onderste lagen van mijn herinneren, tot in het diepste van mijn jeugd, tot de dag dat ik om een of andere reden niet naar school wilde en mijn moeder, ik zal dan vijf of zes geweeest zijn, me opsloot in het donkerste dat er was, het lege varkenshok. Dit is het beeld dat me is bijgebleven, zoals het beeld van de mensen die opgeroepen door de kerkklokken, uit hun huizen kwamen op zondag, en in lange rijen, te voet, komende van einde en ver, sommigen zoals ik, met de missel onder de arm, om naar de mis te gaan, hetzij naar de vroegmis, die een gelezen mis was, hetzij naar de hoogmis die een gezongen mis was. Ik kan er aan toevoegen dat ik er ook heen ging, wetende dat ik na de mis een Vlaams filmke zou kunnen kopen of een Ivanovke, waarvan ik me uitzonderlijk, nog steeds een titel herinner, Pater Damiaan De Veuster en Een kleine Pickpocket. Boekjes van een twintigtal paginas die niet meer kostten dan 0,25 frank, of vergis ik me, maar het zal wel niet. Jaren later zal ik van de Hoofdschoolmeester, de Heer Van Oudenhove, die ik eeuwig dankbaar ben, de volledige Jules Verne lezen, ik was toen twaalf. Mijn God wat een tijd het was, van Michaël Strogoff tot Twintig duizend mijlen onder zee, tot Vijf weken in een luchtballon. Mijn God wat een jeugd het was.
En om terug te vallen op de zondag, hoe heerlijk het was, na het middageten, in de zomer te gaan neerliggen onder de appelaar of de kerselaar, languit in het gras, met de armen onder het hoofd en weg te dromen met Jules Verne, de oneindigheid van de droomwereld binnen. Ik zie me nog liggen, ik voel nog de kilte en de zachtheid van het gars onder mij, vreemd dat me dit is bijgebleven, de zondagnamiddag in het gars gelegen als knaap, als puber, als jonge man. Vreemd dat me is bijgebleven dat ik, het was laat in de herfst, nog een appel heb zien hangen in de appelaar, een 'Jacques le Bel", en ik toen in de boom ben gekropen, de appel heb geplukt en me nu nog herinner het kleine geluid dat het gaf toen ik de koude, al kleverige appel van de tak trok.
Maar wellicht komt er een dag dat ik dit allemaal niet meer schrijven zal, noch op zondagmorgen, noch op een andere morgen, dit vóór de zon opkomt.
30-11-2014, 05:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-11-2014 |
Wat houd ik over |
Wat houd ik over van wat ik schreef van 2010 tot 2013, ongeveer een half miljoen woorden. Wat doe ik er mee, en wat met de 172.779 die ik nu al, in 2014, heb geschreven.
Het is alsof ik nimmer stilvallen zal. Alhoewel Ik vandaag gewrongen zit met het laatste Canto van Dantes Hel. Ik schuif het voor mij uit maar weet dat ik er eens zal moeten aan beginnen om het Inferno af te sluiten, dat evenwel achteraf nog een staart kan krijgen omdat er nog diverse punten zijn waarover ik, zoals Borges, negen Essays zou kunnen schrijven, en zijn het er geen negen, dan toch vijf of zes. Dus ik zal er blijven mee gaan slapen en er mee op staan tot zolang het niet geschreven zal staan. En dan nog zal ik niets gezegd hebben noch over zijn Purgatorio, noch over zijn Paradiso, noch over de andere werken die hij schreef. En ik zou dan nog willen boeken lezen, antwoorden op de vele reacties op facebook, zou dan nog kleine kunstwerkjes willen maken met de etsen die ik vroeger heb gemaakt en nu in meer een aanvullende waarde zou wensen te geven door ze in te kleuren of aan te kleden met stukjes wortel, steentjes, schelpjes, wieren.
Gekheid is het. Mijn hoofd is bijwijlen een tol, mijn gedachten slaan op hol als ik er aan denk en daarom, daarom is het een verlossing me even niet in de hand te houden. Te gaan neerliggen op de sofa, voor de brandende haard en te lusiteren naar het knetteren van het eikenhout, met wat Mahler op de achtergrond, of wat Pergolesi, of Beethoven, of Satie. Ik zeg zo maar iets en dan te zien hoe de zon wegschuift tussen de bomen en hoe het licht wankelen gaat in de kamer. En de komst van de nacht te voelen in mijn leden, lang uitgestrekt onder mijn deken, de ogen gesloten en denken aan Salvatore Quasimodo en zijn Antico Inverno, denken aan die ene zin die me, om tal van redenen, zoals Dante, volgen blijft, waar ik ook ga of wat ik ook doe:
Desiderio delle tue mani chiare nella penombra della fiamma sapevano di rovere e di rose, di morte...[1]
*
Ik weet niet waar ik, uiteindelijk uitkomen zal, weet niet hoe dit allemaal eindigen zal, of het gebeuren zal in de nacht of in het eerste licht, vroeg in de morgen, met de hemel in vuur, zoals ik het de laatste dagen heb meegemaakt. Ik weet alleen dat ik er naar toe schrijf, dat ik er naar toe leef en dat de draad dunner en dunner wordt. Ik kan, zoals ik nu bezig ben, tot dan, blijven brieven schrijven gericht aan mezelf, van Ugo naar Karel en van Karel naar Ugo, alsof er nog een derde was die alles registreert. Die alles, keer op keer hertekent, die geen nood heeft aan mooischrijverij maar de zaken weergeeft voor wat ze zijn en niet zijn. Poolshoogte nemend om te weten wat niet te weten is, hoe het verder moet als het dan toch verder moet. Maar vandaag en morgen, bespaar me Dante en ook volgende week. Maar dan ook verlos me ervan. Ooit. Eens. Alsof dit nog mogelijk zou zijn.
[1] Verlangen van je klare handen in de schaduw van de vlammen, ruikend naar eikenhout, naar rozen, naar de dood
29-11-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-11-2014 |
Toen het nog zomer was. |
Je wist het toen het nog zomer was en stuifmeel in het koren met gedachten je bestoof, die je houden kon, flinterdun en neergezet, op niets hopende, àl had je gehad wat je krijgen kon, méér was er niet.
Je wist het, toen het nog zomer was, over haar gebogen hoe het leven wisselen kon, het teerste groen en vlinderlicht dat Dante oosters wist te kleuren om allen te bekoren, in ovalen neergezet honderdvoudig tot de avond viel in slierten onder de bomen het geluk gekend.
Je hoopte toen het nog zomer was laat de tijd nu verder gaan, laat komen wat nog komen moet versterving is ons niet vreemd maar evenmin begoocheling hoewel de nachten dichter komen, het licht wat langer wacht.
Je hoopte toen het nog zomer was, de stilte ingebed je hart geroerd, je bloed dat zwijgen bleef alsof onbestaande wat van vroeger was en je nog grijpen kon in een spiegelbeeld, beneveld.
Dit toen het nog zomer was.
28-11-2014, 07:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-11-2014 |
Canto Tweeëndertig (4) |
Poscia, più che il dolor poté il digiuno Meer dan de pijn vermocht de honger.
Ik zou deze zin genomen hebben voor wat er stond en me wellicht gehouden hebben aan de voetnoot van Lodovico Magugliani: lo strazio ed il dolore non mi ucciser ancora, mi fini il digiuno.(De spanning en de smarten volstonden niet om te sterven, de honger betekende mijn einde.) Ik dacht zelfs, wat ook een oplossing inhield, dat Dante een rijmwoord nodig had voor ciascuno, en digiuno - vasten of de honger het meest passende was. Al kon het ook omgekeerd geweest zijn en zocht hij voor vers 73 een rijm op digiuno. Dat Ugolino stierf, meer van de honger dan van de smart, was een zin die het verhaal van Graaf Ugolino afsluiten moest en beter dan Poscia, più che il dolor, poté il digiuno kon hij moeilijk vinden. Nochtans was dit de versregel die heel wat beroering heeft teweeg gebracht.
Jorge Luis Borges in zijn Nueve ensayos dantescos[1] heeft er zelfs een essay aan gewijd met als titel: El falso problema de Ugolino. En wel, omdat er Dante-liefhebbers zijn opgestaan die dit vers (75 van Canto XXXII) lezen met een bittere nasmaak, omdat ze menen te lezen dat in dit vers Dante ons vertellen wil dat Ugolino aan kannibalisme zou gedaan hebben en van de lijken van de kinderen zou gegeten hebben om zijn honger te stillen. Wat ik zeker aarzel te aanvaarden. En nog liever de voorkeur geef aan mijn visie wat het rijm betreft. Borges ziet dit als een inutile controversia: Het historisch probleem te weten of Ugolino della Gherardesca, begin februari 1289, van de lijken van zijn kinderen zou gegeten hebben is natuurlijk niet op te lossen. Het literaire of esthetisch probleem is evenwel anders gesitueerd. Men kan aldus de vraag stellen: Heeft Dante gewild dat we zouden gedacht hebben dat Ugolino (deze van zijn Hel, niet het historisch personage) het vlees van zijn kinderen zou hebben gegeten? En, zegt Borges, ik waag me aan het volgende antwoord: Dante heeft niet gewild dat we het zouden gedacht hebben, maar dat we het zouden vermoed hebben. De onzekerheid maakt deel uit van zijn bedoeling.
In elk geval, als Dante zichzelf die vraag heeft gesteld dan heeft hij de probleemstelling op een schitterende wijze opgelost door ons volledig in het ongewisse te laten. En hij zou ons kunnen verklaren (nog Borges) dat al wat hij zich over Ugolino heeft ingebeeld in deze omstreden terzines opgetekend staat.[2]
Borges heeft evenwel meer zorgen met het voorstel van de kinderen die hun lichaam zouden aangeboden hebben aan hun vader, verzen die hij onwaardig acht voor Dante: voor mij Borges - is het een van de zeer weinige passages in de Commedia die vals overkomen.[3]
De geschiedenis leert ons niet wat zich precies in de kerker heeft afgespeeld. Ze leert ons wel dat de aartsbisschop wellicht alle mogelijke latere wraakacties voorkomen wou door alle mannelijke nakomelingen van de graaf uit te schakelen. Het is een beeld dat we weerhouden van de toestanden in het Italië van de XIIIde eeuw. Heden ten dage zijn er nog die leven in die zelfde eeuw. Ik denk niet dat ik, zonder Borges, verder zou gedacht hebben dan Magugliani. Maar nu blijft er ook bij mij een twijfel wat de interpretatie van Ugolinos doodstrijd betreft. Er is onzekerheid en Dante heeft deze onzekerheid gelaten. Hij zegt het ons op zijn manier, ik, Dante, ik weet het niet en ik wens het niet te weten.
Alhoewel, anderzijds, het knagen van Ugolino aan de nek van Ruggiero een hint zou kunnen zijn en het misschien ook is.
[1] Jorge Luis Borges: Nueve ensayos dantescos, Collección Austral, Espasa Calpe, Madrid, 1998. [2] Dante, a la inversa, diría que cuanto imaginó de Ugolino estά en los debatidos tercetos. [3] yo tengo para mí que se trata de una de la muy pocas falsedades que admite la Comedia.
27-11-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-11-2014 |
Canto Tweeëndertig (3) |
Dit is het vervolg van de meest dramatische geschiedenis die Dante beleeft in de Hel.
'Toen ik vòòr het ochtendgloren ontwaakte hoorde ik mijn zonen die met mij waren, in hun slaap om brood vragen. Je moet wel hard zijn als er geen smart in jou opkomt, als je maar denkt aan wat je hart te wachten staat! En als je dan niet weent, waarvoor zou je dan wel kunnen wenen?'
En dan werden de kinderen wakker en naderde het uur waarop ons gewoonlijk voedsel werd gebracht, echter, gezien de droom, was er grote twijfel
En ik hoorde beneden de deur sluiten van de vreselijke toren en keek zonder woorden mijn zonen aan.[1]
Ik weende niet maar ik versteende, zij weenden wel en mijn Anselmuccio zegde me: Vader, je kijkt zo, is er wat?. Maar ik weende niet en antwoordde niet en zo bleef ik de ganse dag en de nacht daarop tot een andere zon zich opende op de wereld.
Een straaltje licht was binnengekomen in de droevige kerker, ik zag me weerspiegeld in de vier gelaten en van smart beet ik me in beide handen.[2]
Waarop de kinderen, vermoedend dat ik dit deed omwille van de honger, opsprongen
en zegden: vader, we zullen minder pijn hebben als je ons eet, je hebt ons gekleed met dit miserabel vlees, neem het nu terug.[3]
Toen kalmeerde ik me om hen nog niet meer bedroefd te maken. Die dag en de volgende dagen bleven we zwijgzaam: Oh wrede aarde waarom heb je je toen niet geopend? De vierde dag wierp Goddo zich uitgestrekt voor mijn voeten neer, zeggende: Vader, vader, help me toch, en hij stierf ter plaatse. En zoals jij me ziet zag ik toen, de vijfde en zesde dag, de drie overige sterven, en
blind geworden en elk van hen betastend bleef ik twee dagen lang hun naam roepen, daarna, meer dan de smart, vermocht de honger. [4]
'Meer dan de smart vermocht de honger', welk drama verbergt deze versregel 75 van canto XXXII?
[1] Ed io senti chiavar luscito di sotto / allorribile torre; ondio guardai / nel viso a miei figliuoi sanza far motto. (Canto XXXIII: 46-48) [2] Comun poco di raggio si fu messo / nel dolorose carcere, ed io scorsi / per quattro visi il mio aspetto stesso / ambo le man per lo dollor mi morsi (XXXIII: 55-58) [3] E disser : Padre, assai ci fia men doglia / si tu mangi di noi: tu ne vestisti / queste misere carni, e tu le spoglia! (XXXIII: 61-63) [4] Già cieco, a brancolar sopra ciascuno/ e due dὶ li chiamai, poi che fur morti : poscia, più che il dolor, poté il digiuno. (XXXIII: 73-75)
26-11-2014, 06:06 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |