Wat houd ik over van wat ik schreef van 2010 tot 2013, ongeveer een half miljoen woorden. Wat doe ik er mee, en wat met de 172.779 die ik nu al, in 2014, heb geschreven.
Het is alsof ik nimmer stilvallen zal. Alhoewel Ik vandaag gewrongen zit met het laatste Canto van Dantes Hel. Ik schuif het voor mij uit maar weet dat ik er eens zal moeten aan beginnen om het Inferno af te sluiten, dat evenwel achteraf nog een staart kan krijgen omdat er nog diverse punten zijn waarover ik, zoals Borges, negen Essays zou kunnen schrijven, en zijn het er geen negen, dan toch vijf of zes. Dus ik zal er blijven mee gaan slapen en er mee op staan tot zolang het niet geschreven zal staan. En dan nog zal ik niets gezegd hebben noch over zijn Purgatorio, noch over zijn Paradiso, noch over de andere werken die hij schreef. En ik zou dan nog willen boeken lezen, antwoorden op de vele reacties op facebook, zou dan nog kleine kunstwerkjes willen maken met de etsen die ik vroeger heb gemaakt en nu in meer een aanvullende waarde zou wensen te geven door ze in te kleuren of aan te kleden met stukjes wortel, steentjes, schelpjes, wieren.
Gekheid is het. Mijn hoofd is bijwijlen een tol, mijn gedachten slaan op hol als ik er aan denk en daarom, daarom is het een verlossing me even niet in de hand te houden. Te gaan neerliggen op de sofa, voor de brandende haard en te lusiteren naar het knetteren van het eikenhout, met wat Mahler op de achtergrond, of wat Pergolesi, of Beethoven, of Satie. Ik zeg zo maar iets en dan te zien hoe de zon wegschuift tussen de bomen en hoe het licht wankelen gaat in de kamer. En de komst van de nacht te voelen in mijn leden, lang uitgestrekt onder mijn deken, de ogen gesloten en denken aan Salvatore Quasimodo en zijn Antico Inverno, denken aan die ene zin die me, om tal van redenen, zoals Dante, volgen blijft, waar ik ook ga of wat ik ook doe:
Desiderio delle tue mani chiare nella penombra della fiamma sapevano di rovere e di rose, di morte...[1]
*
Ik weet niet waar ik, uiteindelijk uitkomen zal, weet niet hoe dit allemaal eindigen zal, of het gebeuren zal in de nacht of in het eerste licht, vroeg in de morgen, met de hemel in vuur, zoals ik het de laatste dagen heb meegemaakt. Ik weet alleen dat ik er naar toe schrijf, dat ik er naar toe leef en dat de draad dunner en dunner wordt. Ik kan, zoals ik nu bezig ben, tot dan, blijven brieven schrijven gericht aan mezelf, van Ugo naar Karel en van Karel naar Ugo, alsof er nog een derde was die alles registreert. Die alles, keer op keer hertekent, die geen nood heeft aan mooischrijverij maar de zaken weergeeft voor wat ze zijn en niet zijn. Poolshoogte nemend om te weten wat niet te weten is, hoe het verder moet als het dan toch verder moet. Maar vandaag en morgen, bespaar me Dante en ook volgende week. Maar dan ook verlos me ervan. Ooit. Eens. Alsof dit nog mogelijk zou zijn.
[1] Verlangen van je klare handen in de schaduw van de vlammen, ruikend naar eikenhout, naar rozen, naar de dood
|