 |
|
 |
28-11-2014 |
Toen het nog zomer was. |
Je wist het toen het nog zomer was en stuifmeel in het koren met gedachten je bestoof, die je houden kon, flinterdun en neergezet, op niets hopende, àl had je gehad wat je krijgen kon, méér was er niet.
Je wist het, toen het nog zomer was, over haar gebogen hoe het leven wisselen kon, het teerste groen en vlinderlicht dat Dante oosters wist te kleuren om allen te bekoren, in ovalen neergezet honderdvoudig tot de avond viel in slierten onder de bomen het geluk gekend.
Je hoopte toen het nog zomer was laat de tijd nu verder gaan, laat komen wat nog komen moet versterving is ons niet vreemd maar evenmin begoocheling hoewel de nachten dichter komen, het licht wat langer wacht.
Je hoopte toen het nog zomer was, de stilte ingebed je hart geroerd, je bloed dat zwijgen bleef alsof onbestaande wat van vroeger was en je nog grijpen kon in een spiegelbeeld, beneveld.
Dit toen het nog zomer was.
28-11-2014, 07:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-11-2014 |
Canto Tweeëndertig (4) |
Poscia, più che il dolor poté il digiuno Meer dan de pijn vermocht de honger.
Ik zou deze zin genomen hebben voor wat er stond en me wellicht gehouden hebben aan de voetnoot van Lodovico Magugliani: lo strazio ed il dolore non mi ucciser ancora, mi fini il digiuno.(De spanning en de smarten volstonden niet om te sterven, de honger betekende mijn einde.) Ik dacht zelfs, wat ook een oplossing inhield, dat Dante een rijmwoord nodig had voor ciascuno, en digiuno - vasten of de honger het meest passende was. Al kon het ook omgekeerd geweest zijn en zocht hij voor vers 73 een rijm op digiuno. Dat Ugolino stierf, meer van de honger dan van de smart, was een zin die het verhaal van Graaf Ugolino afsluiten moest en beter dan Poscia, più che il dolor, poté il digiuno kon hij moeilijk vinden. Nochtans was dit de versregel die heel wat beroering heeft teweeg gebracht.
Jorge Luis Borges in zijn Nueve ensayos dantescos[1] heeft er zelfs een essay aan gewijd met als titel: El falso problema de Ugolino. En wel, omdat er Dante-liefhebbers zijn opgestaan die dit vers (75 van Canto XXXII) lezen met een bittere nasmaak, omdat ze menen te lezen dat in dit vers Dante ons vertellen wil dat Ugolino aan kannibalisme zou gedaan hebben en van de lijken van de kinderen zou gegeten hebben om zijn honger te stillen. Wat ik zeker aarzel te aanvaarden. En nog liever de voorkeur geef aan mijn visie wat het rijm betreft. Borges ziet dit als een inutile controversia: Het historisch probleem te weten of Ugolino della Gherardesca, begin februari 1289, van de lijken van zijn kinderen zou gegeten hebben is natuurlijk niet op te lossen. Het literaire of esthetisch probleem is evenwel anders gesitueerd. Men kan aldus de vraag stellen: Heeft Dante gewild dat we zouden gedacht hebben dat Ugolino (deze van zijn Hel, niet het historisch personage) het vlees van zijn kinderen zou hebben gegeten? En, zegt Borges, ik waag me aan het volgende antwoord: Dante heeft niet gewild dat we het zouden gedacht hebben, maar dat we het zouden vermoed hebben. De onzekerheid maakt deel uit van zijn bedoeling.
In elk geval, als Dante zichzelf die vraag heeft gesteld dan heeft hij de probleemstelling op een schitterende wijze opgelost door ons volledig in het ongewisse te laten. En hij zou ons kunnen verklaren (nog Borges) dat al wat hij zich over Ugolino heeft ingebeeld in deze omstreden terzines opgetekend staat.[2]
Borges heeft evenwel meer zorgen met het voorstel van de kinderen die hun lichaam zouden aangeboden hebben aan hun vader, verzen die hij onwaardig acht voor Dante: voor mij Borges - is het een van de zeer weinige passages in de Commedia die vals overkomen.[3]
De geschiedenis leert ons niet wat zich precies in de kerker heeft afgespeeld. Ze leert ons wel dat de aartsbisschop wellicht alle mogelijke latere wraakacties voorkomen wou door alle mannelijke nakomelingen van de graaf uit te schakelen. Het is een beeld dat we weerhouden van de toestanden in het Italië van de XIIIde eeuw. Heden ten dage zijn er nog die leven in die zelfde eeuw. Ik denk niet dat ik, zonder Borges, verder zou gedacht hebben dan Magugliani. Maar nu blijft er ook bij mij een twijfel wat de interpretatie van Ugolinos doodstrijd betreft. Er is onzekerheid en Dante heeft deze onzekerheid gelaten. Hij zegt het ons op zijn manier, ik, Dante, ik weet het niet en ik wens het niet te weten.
Alhoewel, anderzijds, het knagen van Ugolino aan de nek van Ruggiero een hint zou kunnen zijn en het misschien ook is.
[1] Jorge Luis Borges: Nueve ensayos dantescos, Collección Austral, Espasa Calpe, Madrid, 1998. [2] Dante, a la inversa, diría que cuanto imaginó de Ugolino estά en los debatidos tercetos. [3] yo tengo para mí que se trata de una de la muy pocas falsedades que admite la Comedia.
27-11-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-11-2014 |
Canto Tweeëndertig (3) |
Dit is het vervolg van de meest dramatische geschiedenis die Dante beleeft in de Hel.
'Toen ik vòòr het ochtendgloren ontwaakte hoorde ik mijn zonen die met mij waren, in hun slaap om brood vragen. Je moet wel hard zijn als er geen smart in jou opkomt, als je maar denkt aan wat je hart te wachten staat! En als je dan niet weent, waarvoor zou je dan wel kunnen wenen?'
En dan werden de kinderen wakker en naderde het uur waarop ons gewoonlijk voedsel werd gebracht, echter, gezien de droom, was er grote twijfel
En ik hoorde beneden de deur sluiten van de vreselijke toren en keek zonder woorden mijn zonen aan.[1]
Ik weende niet maar ik versteende, zij weenden wel en mijn Anselmuccio zegde me: Vader, je kijkt zo, is er wat?. Maar ik weende niet en antwoordde niet en zo bleef ik de ganse dag en de nacht daarop tot een andere zon zich opende op de wereld.
Een straaltje licht was binnengekomen in de droevige kerker, ik zag me weerspiegeld in de vier gelaten en van smart beet ik me in beide handen.[2]
Waarop de kinderen, vermoedend dat ik dit deed omwille van de honger, opsprongen
en zegden: vader, we zullen minder pijn hebben als je ons eet, je hebt ons gekleed met dit miserabel vlees, neem het nu terug.[3]
Toen kalmeerde ik me om hen nog niet meer bedroefd te maken. Die dag en de volgende dagen bleven we zwijgzaam: Oh wrede aarde waarom heb je je toen niet geopend? De vierde dag wierp Goddo zich uitgestrekt voor mijn voeten neer, zeggende: Vader, vader, help me toch, en hij stierf ter plaatse. En zoals jij me ziet zag ik toen, de vijfde en zesde dag, de drie overige sterven, en
blind geworden en elk van hen betastend bleef ik twee dagen lang hun naam roepen, daarna, meer dan de smart, vermocht de honger. [4]
'Meer dan de smart vermocht de honger', welk drama verbergt deze versregel 75 van canto XXXII?
[1] Ed io senti chiavar luscito di sotto / allorribile torre; ondio guardai / nel viso a miei figliuoi sanza far motto. (Canto XXXIII: 46-48) [2] Comun poco di raggio si fu messo / nel dolorose carcere, ed io scorsi / per quattro visi il mio aspetto stesso / ambo le man per lo dollor mi morsi (XXXIII: 55-58) [3] E disser : Padre, assai ci fia men doglia / si tu mangi di noi: tu ne vestisti / queste misere carni, e tu le spoglia! (XXXIII: 61-63) [4] Già cieco, a brancolar sopra ciascuno/ e due dὶ li chiamai, poi che fur morti : poscia, più che il dolor, poté il digiuno. (XXXIII: 73-75)
26-11-2014, 06:06 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-11-2014 |
Canto Tweeëndertig (2) |
Ik ben in de tuin met pijn in de rug en knip de dorre bloemen weg uit de geraniums die ik in het voorjaar geplant heb in een voederbak, een ruw uitgehouwen arduinen bak die, zoals Dante, de eeuwen trotseerde. Ugolino en dezes geschiedenis hangt in mijn handen als ik, ondanks de pijn wat onkruid wied, als ik een borstel neem om de bladeren op de binnenkoer op een hoop te vagen en die met mijn blote handen opraap en in de kruiwagen leg. Ik wil binnen gaan naar graaf Ugolino, maar ik stel het maar uit, één enkele zin uit het betoog van de graaf is blijven hangen, zoals hij is blijven hangen bij Borges en bij vele anderen..
Vreemd is het wel dat een gebeuren uit de XIIIde eeuw, aangehaald door Dante en zo maar niet terloops, maar wel bewust hier in zijn canto XXXII, in mij leven blijft. En dat de echo van zijn gedachten van toen, gematerialiseerd in Italiaanse verzen, doorgedrongen is tot hier in deze oude woning, gelegen aan de rand van een bos dat, zoals ik reeds zegde en ook dikwijls denk, te vergelijken is met het woud waaruit Dante te voorschijn is gekomen.
Er was gisterenavond ook nog een telefoon van een radeloze moeder wier zoon, gehuwd en vader, vreemd was gegaan na elf jaar huwelijk en bleef vreemd gaan en heel ver wou gaan. Wat doe je eraan, als je hem belt, wat zeg je tegen hem als je hoort dat er slijtage is op wat vroeger verliefd zijn was en zijn bloed opnieuw werd opgewekt en hij als opengereten terechtkwam in een nieuwe versie van beminnen. Te weten dat het niet mag maar wel dat het kan en dat het is zoals het nimmer was, een rijpe man met een door hem gemakkelijk te versieren jonge vrouw en dat het heel ver kan gaan zoals het ging met Francesca en Paolo, eens de grens van het toegelatene overschreden is. Wat zeg je dan dat zin zou hebben, dat ook deze verliefdheid zal overgaan, zal wegdeemsteren en een gewone affaire worden? De moeder ook moet ik nog terugbellen, terwijl wat ik schrijven zal over Ugolino en zijn kinderen, in mij geschreven wordt. En het is al middag nu maar het is te fris geworden om buiten te blijven. Ik voer de bladeren weg en ga binnen om neer te zitten aan de tafel voor de haard die ik klaar had gelegd om aangestoken te worden, want de verwarming geeft me zorgen. En graaf Ugolino spreekt tot Dante:
Je wilt dus dat ik de radeloze smart opnieuw beleef die mijn hart breekt alleen al door eraan te denken alvorens erover te spreken. [1]
Echter, als mijn woorden het zaad kunnen zijn van de schande van hem waaraan ik knaag, dan zul je me zien spreken en wenen terzelfder tijd.
Ik weet niet wie je bent en op welke wijze je hier beneden kwam maar als ik je hoor schijnt het me toe dat je Florentijn bent.[2]
Wel ik was graaf Ugolino en deze hier aartsbisschop Ruggieri en ik zal je zeggen waarom ik hier een dergelijke gebuur heb: dat ik, hem vertrouwend, werd gevangen gezet en ter dood veroordeeld dat hoef ik je niet te zeggen, maar wat je niet kunt gehoord hebben is hoe wreed mijn dood wel was, je zult het horen nu en weten in welke mate hij me tekort heeft gedaan.
Ugolino doet zijn verhaal, eerst over de droom die hij had, toen hij al enkele dagen opgesloten zat met zijn twee zoons en twee kleinzoons, en dat in die droom,, de gebeurtenissen werden verhaald die tot zijn gevangenschap hadden geleid en ook de sluier had opgelicht van wat hem nog te wachten stond.
[1] Poi comminciὸ: «Tu vuoi chio rinovelli / disperato dolor che il cor mi preme già pur pensando pria chio ne favelli. (XXXIII: 4-6)[2] Io non so chi tu se né per che modo / venuto se quaggiù; ma Fiorentino / mi sembri veramente quandio todo. (Canto XXXIII 10-12)
25-11-2014, 00:19 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-11-2014 |
Canto Tweeëndertig (1) |
Vergilius maakt van zichzelf en Dante één bundel, die door de reus Antaeus heel zacht op de bodem van de put wordt neergezet. Aldus zijn Dante en Vergilius uit de tiende gracht van de achtste cirkel aangekomen in de negende cirkel die voor Dante het centrum van de aarde is. Hier begint canto XXXII. Het is niet zonder vrees, zegt Dante dat hij begint aan zijn verslag:
Want het is geen klein bier de bodem van het ganse universum te beschrijven met een taal van mamma en pappa.[1]
Maar hij hoopt bijgestaan te worden door de vrouwen die Amphion hielpen bij de bouw van de muur omheen Thebe en om zich heen kijkend hoort hij een stem die hem zegt uit te kijken waar hij loopt en er voor te zorgen dat hij niet op het hoofd trapt van zij die eens waren wat hij nog is. Dante bemerkt dat hij op een meer staat dat door de koude op glas gelijkt en niet op water en vastgevroren in het ijs tot aan hun gelaat, dat blauw was van de kou, zag hij de zondaars zitten, klappertandend als ooievaars. Nieuwsgierig als altijd wil Dante weten wie hier vastzit in het ijs. En een hoofd zonder oren begint hem te vertellen over wie er daar allemaal ingevroren zit. Er zijn er duizenden en voortstappend, rillend van de kou stoot hij iemand tegen het hoofd die roept en ruzie maakt. Dante vraagt zijn naam maar het hoofd wil niets zeggen zodat Dante zijn haarbos vastgrijpt en de andere nog erger begint te schelden. Via een derde verneemt Dante de naam van zijn slachtoffer, wat voor ons zonder belang is, trouwens alle figuren die Dante hier vermeldt, waren belangrijk misschien op het ogenblik dat Dante aan het schrijven was, maar allen hebben sedertdien alleen nog waarde voor zij die werken aan hun stamboom.
Wat het meest opvalt zijn de twee verdoemden die, in een en hetzelfde gat vastgevroren zitten het ene hoofd als een hoed boven het andere, met het bovenste hoofd dat maar blijft bijten in het onderste op de plaats waar de hersenpan overgaat in de nekwervel. Dante is eens te meer geschrokken en wil de bijter kennen:
Jij daar die op zo een dierlijke wijze je haat uitdrukt tegenover deze die je eet, zeg me waarom, vroeg ik, en laat ons overeenkomen dat indien je je met recht beklaagt over hem, ik aan de wereld dit vermelden zal tenminste zo deze waarmee ik spreek niet is uitgedroogd.[2]
En Dantes tong was niet verdord en hij herhaalt het verhaal van graaf Ugolino die in de schedel bijt en blijft bijten van aartsbisschop Ruggieri, op een wijze die de eeuwen trotseerde want nog wordt er geschreven, gepraat, gediscussieerd en gebeeldhouwd[3] over dit ongewone voorval. Ongewoon omwille van de feiten en nog meer omwille van de vraag die in de geest van de lezer zou kunnen blijven hangen. Trouwens een van de negen ensayos van Borges handelt over deze geschiedenis, een verhaal dat ik zoveel mogelijk met de woorden van Dante vertellen wil. De vraag aanhorend die Dante hem stelt stopt de zondaar zijn vreselijke maaltijd en veegt hij zijn mond af aan de haren van zijn slachtoffer.
[1] Ché non è impresa da pigliare a gabbo / descriver fondo a tutto luniverso, né da lingua che chiami mamma e babbo.(XXXII: 7-9) [2] O, tu che mostri per si bestial segno / odio sopra colui che tu ti mangi, / dimmi il perché, dissio per tal convegno, / che se tu a ragion di lui ti piangi,/ sappiendo chi voi siete e la sua pecca,/ nel mondo suso ancora lo te ne cangi,/ se quella con chio parlo non si secca.(XXXII: 133-139) [3] In het Museum voor Schone Kunsten te Gent is er een brons te zien van Jef Lambeaux (1852-1908): Ugolino en zijn zonen dat refereert naar het verhaal van Dante. Lambeaux vertolkt dit in een kluwen van lichamen waarin de graaf geconfronteerd wordt met de doodstrijd van de vier kinderen. Lambeaux plaatst de graaf met de rug tegen een boomstronk. Ook de Franse beeldhouwer Jean-Baptiste Carpeaux werd door dit gebeuren geïnspireerd en maakte tussen 1857 en 1867 er een beeld van.
24-11-2014, 08:03 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-11-2014 |
De Commedia en haar bronnen |
Als ik tussendoor, gelegen tussen de lakens, Platos Crito lees en hoor hoe Socrates denkt over de Hades en dat hij er niet wil rondlopen met beschaamde kaken, dus dat hij het noodzakelijk vindt zijn straf te ondergaan, dan realiseer ik me dat de Hades voor Plato en Socrates een plaats was die werkelijk bestond. Dante moet ook geloofd hebben in het bestaan van de Hel. Hij nam alle vrijheid deze Hel te beschrijven zoals hij ze in zijn verbeelding zag. Hij schreef erover zoals om het even welke schrijver er zou over schrijven, beheerst en overtuigend. Zijn probleem was het omzetten van wat hij zag en hoorde in een magisch woordenspel. Hij was de maker ervan, ongebreideld en onovertroffen, maar was hij ook de vinder ervan. En de vraag die ik me stel, waren er vóór hem verhalen over Hel en Hemel die Dante zou kunnen gekend hebben?
In de proloog bij mijn Italiaanse versie van het Inferno, schrijft Bianca Garavalli[1] dat er anderen dan Dante doorgedrongen zijn tot de Hel en de Hemel. Una delle più antiche è la visione de Tugdalo, che risale(teruggaat tot) al XII secolo[2]. Deze Tugdalo stond bekend voor zijn ver-eelte (incallita) voorbestemdheid tot de zonde. Op een dag heeft hij een zo grote woede-aanval dat hij voor dood neervalt. Drie dagen erna opent hij terug de ogen en beweert hij, de negen cirkels van de Hel te hebben bezocht vol verdoemden en een plaats waar de geesten verbleven die noch slecht noch goed waren geweest, om daarna het Paradijs te bereiken dat hij beschrijft als een hemelse stad (una città celeste). Bianca Garavalli noemt het een mogelijk geval van NDE, Near Death Experience! Maar ze heeft ook nog kennis van een Arabische bron, Il Libro della Scala (ladder) di Maometto waarin een anonieme auteur vertelt over de reis van Mohammed, eerst naar de Hemel en daarna naar de Hel, geleid door de aartsengel Gabriel, (ook Tugdalo had een engel als gids)..
We hebben de overtuiging dat Dante deze verhalen heeft gekend. We geloven zelfs dat hij, zodra hij hiervan heeft gehoord onmiddellijk gestopt is met zijn Vita Nova die hij onafgewerkt heeft achtergelaten, zeggende dat hij nu iets, na studie, ging schrijven dat nog nooit over een Dame werd geschreven. We komen hier later op terug met verwijzingen én naar Asin Palacios én naar René Guénon.
Vandaag willen we er nog over kwijt dat Dante zich aan deze verhalen heef gespiegeld, dat zijn idee een Commedia te schrijven over Hel en Vagevuur en Paradijs hieruit is ontstaan. Maar hij heeft dit gedaan en verteld op zijn manier en met zijn woorden Hiervoor bediende hij zich van alle mogelijke getuigenissen uit zijn tijd en uit de tijden voor hem die hij dan vond bij Vergilius, bij Ovidius bij tal van andere schrijvers. Hij vulde zijn Hel met alle zonden van de wereld en met al wat hij wist over mensen die hij kende, over anderen waarvan hij wist dat ze geleefd hadden en hoe ze geleefd hadden, komende uit de Bijbel, uit de Evangeliën, uit de mythologie van alle volkeren. Al deze gegevens waren voor hem een bron van informatie waaruit hij onbelemmerd putten kon. Als hij dan, in die hogervermelde elementen, inspiratie zou gevonden hebben dan vormden die slechts de ruggengraat van zijn Commedia en was het overige, woord en rijm en vormgeving, heel duidelijk zijn inbreng.
[1] Dante Alighieri: La Divina Commedia, note di Lodovico Magugliani, introduzione di Bianca Garavelli, Superbur Classici, 2001 [2] Inferno: Per leggere la Commedia, pag 11.
23-11-2014, 10:19 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-11-2014 |
Canto Eenendertig (2) |
Als de reus Nimrod hen ziet aankomen spreekt hij hen toe: Raphèl may amèch, zabi almi, woorden die niemand begrijpt en zonder betekenis zijn, waarop Vergilius reageert:
Laat hem maar staan en verspil geen woorden want elke taal is voor hem zoals die van hem voor de anderen, niemand begrijpt ze.[1]
Ze zien op een boogschot afstand een andere reus staan, nog schrikwekkender dan Nimrod, zijn linkerarm op zijn borst en zijn rechterhand op zijn rug, vastgebonden met een ketting die wel vijfmaal vanaf zijn nek over het deel dat zichtbaar was om hem lag gedraaid. Vergilius vertelt hem dat hij Ephialtes heet en dat deze een test wou doen om te weten wat hij vermocht tegen de oppergod Jupiter, en om deze reden hier nu zijn verdiende loon had gekregen. En toen deze in beweging kwam, zegde Dante:
Meer dan ooit vreesde ik toen de dood en de vrees ware voldoende geweest had ik de kettingen niet gezien.[2]
Maar hun tocht gaat verder tot ze aankomen bij Antaeus, een andere reus die zeker wel vijf vadems, zijn hoofd niet meegerekend, boven de rand van de put uitstak (vijf vadems of cinqualle : en de uitleg bij de Italiaanse versie lalla era una misura fiamminga corrispondente a circa sette metri).
Vergilius spreekt tot hem enkele vriendelijke woorden en vraagt hem om hen naar beneden te dragen en hen daar af te zetten op de plaats waar het water van de Cocytus door de koude, ijs is geworden. Als je dit doet voegt Vergilius eraantoe dan zal je roem op aarde nog toenemen want hij hier, zal erover schrijven want hij leeft en hoopt nog lang te leven
indien voor die tijd de genade(van God) hem niet tot zich roept.[3]
[1] Lasciamo stare e non parliamo a vὸto;/ ché cosὶ è a lui ciascun linguaggio /come il suo ad altrui, cha nullo è noto». (XXXI: 79-81) [2] Allor temettio più che mai la morte, / e non vera mestier più la dotta, /sio non avessi viste le ritorte. (XXXI:109-111) [3] se innanzi tempo grazia a sé nol chiama. (canto XXXI: 129)
22-11-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-11-2014 |
Canto Eenendertig (1) |
En na mijn vlucht in het oneindige van de geest, Dante terug.
Opmerkelijk is het dat Dante zijn canto XXXI begint met te verwijzen naar de manier van spreken (linguaggio) van Vergilius die eerst het schaamrood op zijn wangen had gebracht en hem kort daarop opnieuw had gerustgesteld. Dante vergelijkt dit - een metafoor zoals er vele opgetekend liggen - met de speer van Achilles die volgens Ovidius, altijd iemand verwondde en daarna weer genas. Het kan van Dante niet gezegd worden dat hij zijn klassiekers niet zou gekend hebben.
Terwijl ze verder wandelen over de brede rand van de tiende gracht, deze met de helleput in het midden, hoort Dante een luid hoorngeschal dat schrikwekkend is, zelfs het geschal van Roland, de paladijn van Karel de Grote was niet zo schrikwekkend. Hij meent in de verte de torens van een stad te zien opduiken uit de duisternis die niet zo donker was als de nacht en niet zo klaar als de dag, maar hij vergist zich, want zegt Vergilius, die de hand van Dante vasthoudt, het zijn geen torens maar reuzen die daar staan en dichterbij gekomen zien ze hoe de reuzen met de helft van hun lichaam uitsteken boven de rand van de put. De natuur, merkt Dante op, heeft er goed aan gedaan dergelijke Giganten en Titanen op aarde neer te zetten en aldus Mars deze handlangers te ontnemen.
(Wat zou die arme, schuchtere planeet Mars, de oorlogsgod, de mens wel kunnen aangedaan hebben in het verleden?)
Ik lees dit en stel me andermaal de vraag of Dante werkelijk meent wat hij schrijft, of hij wel geloofde in het bestaan van die reuzen, geloofde in al die verhalen die hij las in zijn klassiekers; geloofde in die oorlogsgod Mars en zijn helpers, de Titanen en Giganten. En meer en meer wordt mijn oordeel hierover positief gekleurd. Hij geeft ons een beschrijving van een van hen: het gezicht even lang en kolossaal als de bronzen pijnappel van Sint-Pieters in Rome (nu in de tuin van het Vaticaan), het bovenlijf als drie Friezen staande op elkaar en de afstand van zijn hals tot zijn middel zeker zeven meter lang. Het is de gestalte van Nimrod, de koning van Babylonië, de bouwer van de toren van Babel die er schuld aan heeft: dat de wereld niet eentalig is.[1]
[1] Pur un linguaggio, nel mondo non susa. (XXXI: 78)
21-11-2014, 05:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-11-2014 |
Het stille leven. |
De groei van de planten in de tuin is stilgevallen en de kracht verdwenen uit het licht, in mij voel ik de echo van dit verzwakken.
Er is meer echter, het is alsof ik ben gaan uitzwermen buiten het omhulsel van mijn lichaam en dat ik, met die stilte in mij, meer deel ben geworden van het omringende: de luchten, de geluiden, de sterren en de planeten en ook en vooral, met het kleine leven in zwammen en mossen, in grassen die alle hun zaden en sporen hebben uitgestrooid, nieuw leven in potentie. Ik ook vermag het zaad van mijn geest uit te strooien in mijn geschriften, wel niet te vergelijken met het wonder van het kiemende zaad, maar dan toch geladen met trillingen van leven. Dit gevoel te kennen is lijk een warme wolk, waarin ik beweeg en schrijven kan. Maar het verstillen van de natuur opent andere perspectieven en laat me toe afstand te nemen van vele dingen, for if death has the quality of mystery it is only so because of the abundant mystery of life[1]
In de vlakte van de geest wachten vele zaden die vruchten zullen dragen, eens opengebarsten; en eens de tijd erover, groeien zullen tot rode beuken ruisend boven je hoofd, en jij je handen gevouwen als in een droom, nog slaap gebonden. Je hoopt het maar terwijl de regen valt en de stilte woekert in de mossen met paddenstoelen van begeestering. Maar zien wie we zijn, doen we niet. O, Ouspensky, velen lopen de wereld voorbij, velen denken dat hun lichaam zal sterven, niet om te verrijzen tot een ander leven, maar om uit te doven en te verdwijnen onder een grauwe steen met wat naam erin gebeiteld en het licht erover van herfst en winter en vallende bladeren die de letters bedekken zullen, even maar. Toch zullen er zijn die de geur van kweeperen hebben geroken in tekens van overmoed, de wijding van de avonden hebben gekend, de sterren en planeten hebben geweten hoog tussen boven de bomen, en in het avondlicht de zilveren glans van de stroom - in hun herinneren de lichtflits van een kronkelende aal die ze vingen, lang, lang, geleden - en late boten en het klotsen van het water in het riet en tegen de oever waar de rietgors op de morgen wacht. Echos van innigheid, cel in cel gedrongen en versmolten, zoals het altijd was en altijd zijn zal.
En leerden we van stof te zijn en tot stof terug te keren terwijl geleerd moest worden van geest te zijn en tot geest terug te keren, wat een andere wereld had gegeven, een andere vlakte waarover het licht in gouden schichten een symfonie van nieuw leven gebaard zou hebben en wij allen, novemberlicht en hoop op eeuwigheid, erin opgenomen. En de tijd die zich slingert lijk de entrelacs in Keltische tekeningen die geen begin kennen en vooral geen einde, geest ontstaan uit geest en kerend naar geest, de geest van God wellicht, al is het nog niet duidelijk, maar dit komt ooit wel. En zoals dat Keltische lofwerk in ranken en spiralen, slingert hij zich door de ruimte van de tijd en is hij daar waar hij verblijven zal in woordeloze gedachten, die zijn als een lange hunker die enkel de schoot van de vrouw kan verwoorden als je er in opgenomen wordt, als je er binnenin opgezogen wordt, als je je erin verliest, geest en lichaam, een ogenblik, de fractie van een ogenblik, als het zaad opspringt en de dood het leven is.
Of de lijn die hij is, die haar lijn snijden gaat in dit ene punt dat van alle tijden en van alle geslachten is en hoe hij zich verliest in haar, als hij over haar en in haar en dwars door haar zich boort om uit te komen in een immens gevoel van oneindigheid, zelfs al was het slechts een minieme fractie van tijd.
Hoe kan deze tekst, verward als hij schijnt, maar in één ruk neergeschreven, zonder ademen bijna, zonder de pen op te heffen, woord gebonden aan woord. Een impressie slechts die eens begonnen omgeleid wordt door bepaalde gevoelens die zich mengen gaan op het ogenblik dat ze naar de oppervlakte stijgen om verwoord te worden. Of tortels in de bomen, of het vallen van de regen, of vader naast hem die mijn jongen zegt en dat het weer winter wordt.
De zoveelste herademing van de dood en de tekst van Johannes, gehaald uit de King James versie, open en bloot op de tafel waaruit zijn woorden zijn ontstaan:
'Verily, verily, I say unto you, except a corn of wheat fall into the ground and die, it abideth alone : but if it die, it bringeth forth much fruit'.
[1] Christopher Fry in his lecture on death, Chichester Cathedral, 1977.
20-11-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-11-2014 |
Soms sta je op |
Soms sta je op met een leegte in jou, je zoekt naar een zin om te beginnen, maar het zoeken is verkeerd, de zin is er of is er niet, er is geen tussenweg. In de nacht dacht je er aan op te staan als schrijver, wat velen thans willen zijn of worden tussen alle gewone levensnoodzakelijke bezigheden door.
Hij is in de woonkamer. De schaal met kweeperen een lichtpunt op de tafel, omringd met tal van boeken van en over Dante. De geel glanzende kweeperen die hem aanstaren. Hij denkt, als sprak hij tot hen, dit is nochtans een morgen om een gedicht te schrijven. En er is een zin die zich vormt, een zin die al dagen in hem moet hangen: in de vlakte van de geest wachten vele zaden om te kiemen. Het zijn de eikels, de hazelnoten, de kastanjes, de beukennootjes, in het bos van zijn jeugd waar hij zo dikwijls was. Hij weet dat de erop volgende woorden eens komen zullen, eens, morgen of later, veel later. Hij weet ook dat ver voor hem, anderen dit gedacht moeten hebben en dat hij maar in de voetsporen zal lopen van allen die dit, wakker geworden uit een verre droom, hebben gedacht maar het misschien niet opgetekend hebben, zoals hij het nu wel doet.
Omdat hij ook alles wenst op te tekenen, omdat hij bezeten is met het neerschrijven van zijn gedachten, bezeten om iets van hem na te laten dat misschien bewaard zal worden als een soort relikwie, dat misschien, nu en dan eens, ter hand zal genomen worden en even maar doorbladerd, misschien enkele zinnen eruit gelezen of voorgelezen als een curiositeit. Dus droom maar verder, hoopt vooral dat wat je nu begonnen bent niet nodeloos was. Al is het schrijven, al is het creatief zijn, nu je aangekomen bent op de drempel van je andere leven, een noodzakelijk iets, wil je de laatste resten tijd doorbrengen met een blik naar het komende gericht. Wat je geestelijke sterkte is, zelfs als je weet dat je lichaam aan het aftakelen is en ook de geest bijwijlen je in de steek laat, als je zoeken gaat naar een naam of naar een zin die je las of naar een beeld dat je zag.
Maar je weet nu dat telkens een herinnering je overvalt een zin voor een gedicht in potentie - het een herinnering is aan een gebeuren of een gedachte, beleefd op de wijze zoals beschreven door Ouspensky, in volle overgave van het zijn.
Het Sein van Heidecker dat je vervolgen blijft.
19-11-2014, 05:26 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-11-2014 |
Historiek van een leven |
Hij herleest de zinnen die hij gisteren schreef over de abdij Le Thoronet. Eigenlijk herschreef, want hij heeft hier al eens in het verleden, geroerd door de woorden van Pouillon, een blog aan gewijd. Maar woorden zijn wat ze zijn, de tijd heeft er geen vat op; wanneer ze ontstonden, wanneer ze terug te voorschijn zijn gekomen, vroeg in de morgen of laat in de nacht, in zijn dagboek of in zijn blogs, in november of in om het even welke maand, hij weet dat het zijn gedachten waren van ogenblikken in zijn leven, nieuw of herop gediend, en dat hij, Ugo, ze neergeschreven heeft en niemand anders.
De historiek ervan, die de historiek is van zijn leven en, ondergeschikt maar ook toonaangevend, van de boeken die hij las, is ver te zoeken.
Eens zal hij de lijst moeten opstellen van alle schrijvers die hem begeesterd hebben in zijn leven en er zijn er heel wat, te beginnen met Maurice Gilliams en dezes 'Elias of het Gevecht met de Nachtegalen' waar hij zelfs een essay over geschreven had en ingestuurd voor een prijskamp, maar dat was lang geleden reeds. Boeken waren er genoeg, zijn ganse leven was een boek geweest, een binnenkomen en een uittreden. En dan ineens is hij gestopt met het lezen van romans: la vie est déjà assez roman comme ça, en inderdaad, waarom zich gaan verdiepen in het leven door anderen uitgedacht, vastgeknoopt aan of ontstaan dankzij een of ander fait divers. Van dan af was zijn leven een zoektocht geworden, een verdieping, een tocht naar God of wat die God zou kunnen zijn en het was ook bij dit zoeken dat hij tal van schrijvers had ontmoet die hem lange tijd, en nu nog, gezelschap houden. Bij hen vond hij voedsel voor zijn geest. En als hij teruggrijpt naar de zin van Bernard de Clairvaux die zich realiseerde dat het ogenblik gekomen was de tailler dans le vif, étant admis que celui de la méditation lait précédé, is hij dan ook niet begonnen met te mediteren al schrijvende? Want hoe kon hij anders ooit de vele paginas in zijn dagboek hebben gevuld. Ook zijn ogenblik moet dus, wellicht herhaaldelijk, gekomen zijn.
En een meditatie was het eigenlijk niet, het was wel een zoeken en een vinden en een verder zoeken. In feite was hij nimmer geweest dat hij niet zoekende was, maar hakkend in het levende, zoals Bernardus het wist, echter, ernstig beginnen aan iets degelijks, een boek over zijn zoeken, zover was hij nooit geraakt.
18-11-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-11-2014 |
Le Thoronet |
Later op de avond met het avondlijk bos nog in zijn gedachten, uit een film op de televisie:
Before you start, look at the audience and wait till there is no sound left, till you can hear absolute silence. Then its you who dominates them, and your nerves will be gone and under control. Youre in command and youll stay in command.
Hij zal dit zeker indachtig zijn de volgende maal dat hij als spreker voor zijn publiek staat.
Maar in de morgen was hij opgestaan met Les Pierres sauvages [1]. Het boek ligt licht en los in de hand, echter welke kracht schuilt er niet als hij leest:
Larchitecture dun monastère
se compose comme une sculpture dans un bloc plein, massif
Een schitterend beeld van een als uit een blok gehouwen abdij, deze van Le Thoronet, gelegen in het departement van de VAR, midden de bossen, op de weg van Aix-en-Provence naar Cannes. Een van de meest sobere en meest spirituele abdijen van Frankrijk die we ooit hebben bezocht. Over de bouw ervan in de XIIde eeuw schreef Fernand Pouillon :
Pas darchitecture sans lévocation de la quatrième dimension, la trajectoire : perception de lédifice dynamique! Loeuvre se transforme sans cesse par le déplacement du regard
Je ontkomt niet aan de grote soberheid van de lijnen, het solide van de muren en het spel van de lichtvlakken. als men er doorheen wandelt en getroffen wordt door de dynamiek van de verhoudingen en het massale uitzicht ervan. Alles spreekt van een grote eenheid, een levendige meditatie over de kunde van de architect en bouwheer die een bouwwerk heeft verwezenlijkt dat ons perplext laat. De abdij is als een symfonie van Beethoven waarbij elke muzieknoot een gehouwen steen is en de totaliteit ervan inwerkt op de bezoeker als een vierde dimensie die hij ervaart als een verheffing naar het sacrale, naar het kosmische. Hij dacht, als ik ooit een boek zou schrijven, moet het ook een vierde dimensie hebben, moet het zich ook situeren buiten de knellende realiteit van vorm en inhoud. Het moet ook op een trajectoire liggen, het moet zich verplaatsen kunnen in de geest naar een punt gelegen buiten het boek, zich verplaatsen naar wat zo graag, en zo simpel te noemen is, naar het sacrale toe. En s avonds, het boek teruggenomen - het vale licht van de ondergaande zon - Pouillon over de stenen van de abdij van Le Thoronet:
Tu aimes donc cette pierre?
Oui et je crois quelle me le rend. Dès le premier moment jai eu pour elle un respect que je nai même pas songé à discuter. Maintenant elle fait partie de moi-même, de notre oeuvre, elle est labbaye.
En dan leest hij deze zin van Bernard de Clairvaux die hij reeds ontmoet heeft bij Georges Duby, maar hier geciteerd wordt door Pouillon:
A loeuvre donc, sache que le moment est venu pour toi de tailler dans le vif, étant admis que celui de la méditation lait précédé. Si jusqualors tu nas remué que ton esprit, il faut maintenant que tu remues ta langue, il faut maintenant que tu remues ta main. Ceins-toi de ton glaive, de ce glaive de lesprit qui est le verbe de Dieu.
Woorden die niet meer gezegd of geschreven worden, die behoren tot een vroegere generatie, een beginnende beschaving waaruit we zijn opgestaan en die nu aan het wegzinken is. Maar er zijn tekenen dat alles niet verloren is, ten bewijze daarvan het feit dat de AKO literatuurprijs 2014 toegekend werd aan Stefan Hertmans, een schrijver die deze woorden van Bernardus in ere houdt.
Maar hij, Ugo, waarop wacht hij nog na al wat hij reeds dacht en schreef?
[1] Fernand Pouillon: Les Pierres sauvages. Ed. Du Seuil, 1968
17-11-2014, 00:13 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-11-2014 |
Bos in de valavond |
Het bos is een heiligdom in de valavond, een plaats waar de geheime krachten van de natuur zich in de dag hebben opgehoopt en tot rust zijn gekomen, krachten die trillingen zijn, elektronen van eiken en beuken, van dennen en berken die zich vermengen met de elektronen van zijn lichaam, van zijn geest: gistende samensmeltingen die hij nimmer kennen zal maar die er toch aanwezig zijn in het laatste licht, in het laatste ruisen, in de laatste groei van grassen en varens en kruiden: het mysterie van de aarde en van het innerlijke leven, het Sein van Heidecker, voelbaar hier, te ontcijferen hier in licht en schaduw, in leven en dood en wat tussenin is.
Hij denkt, vandaag moet dit alles gezegd en geschreven worden, herhaald worden, opdat duidelijker en inniger de band zou groeien met zon en sterren en planeten, met quasars en pulsars, met stralingen en energievelden, met de totaliteit van geest in deze energieën, al deze elementen die nodig zijn opdat dit avondlijk bos zou zijn wat het is. En wijzelf, gegroeid uit al deze elementen, de vrucht ervan.
Want deze vaststelling is toegespitst op het waarnemen van een steeds maar hogere gecompliceerdheid in al wat zichtbaar en wat onzichtbaar is. De mens is er de fakkeldrager van, de verlichte en de lichtgevende, de uiterlijke en innerlijke drager van de geest op aarde.
16-11-2014, 00:04 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-11-2014 |
Canto Dertig (1) |
Met canto dertig nader ik de luchten waar ik terug met Dante en Vergilius de sterrenhemel zal zien, maar nog ben ik er niet en evenmin Dante. Deze kent hier duidelijk een moeilijke periode en vooral gebrek aan inspiratie. In dit Canto heeft Minos de zondaars ondergebracht die zich hebben schuldig gemaakt, niet aan het vervalsen van metalen, zoals deze van voorgaand canto XXIX, maar wel zij die erop uit waren anderen te misleiden door zich als een andere persoon voor te doen. Hij begint met enkele verhalen van waanzin te gaan halen bij Ovidius die voor Dante een onuitputtelijke bron schijnt te zijn. En zijn voorbeeld is dramatisch en vult zijn verzen 1 tot 21 waarin hij de geschiedenis verhaalt van Semele, (die ook deze is van Georg Friedrich Händels opera) dochter van de Thebaanse koning, Cadmus, die een verhouding had gehad met Jupiter en aldus de toorn had opgewekt van Juno. Deze wreekte zich door Athamas, de echtgenoot van Ino, zuster van Semele, met waanzin te slaan. Toen deze Athamas, zijn vrouw Ino zag met zijn twee zoontjes in haar armen,
riep hij uit : Span de netten dat ik de leeuwin en haar welpen vang in de doorgang![1]
Waarop hij een van zijn zoontjes vastgreep en te pletter sloeg tegen de rots. Ino vluchtte met het andere zoontje en sprong met hem in het water waar ze verdronken. En het andere verhaal over Hecuba die uitzinnig, als een hond begon te blaffen, nadat ze haar dode dochter zag en op het strand het lijk van haar zoon. Dit alles om er toe te komen dat men noch in Thebe noch in Troje ooit personen zag die zo door de razernij waren gegrepen als de twee schimmen die hij daar zag rennen :
bijtend zoals het varken als het uit zijn hok wordt losgelaten.[2]
Eigenlijk is er moed nodig om verder te lezen en te horen dat een van hen, de Aretijn is (inwoner van Areppo of de alchemist van canto XXIX), dat het die razende gek, Gianni Schicchi is die hier rondraast en iedereen die hij onmoet aanvalt. Dante wil ook weten wie de tweede schim is:
En hij tot mij: Dit is de oude ziel van de misdadige Mirra (dochter van koning Cinyras van Cyprus) die op ongeoorloofde wijze de vriendin werd van haar vader.[3]
En om met haar vader de zonde te bedrijven, had ze zich vermomd in een andere vrouw.
[1] gridὸ: «Tendiam le reti, sὶ chio pigli / la leonessa e i leoncini al varco.» (canto XXX: 7-8) [2] Che mordendo correvan di quel modo / che il porco quando del porcil si schiude.(Canto XXX: 26-27) [3] Ed egli a me: Quellè lanima antica / di Mirra scellerata che divenne / al padre fuor del dritto amore amica. (XXX: 37-39)
15-11-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-11-2014 |
Uit Canto Vijf |
'totdat je lippen er een eind aan kusten en we zwegen, onophoudelijk in deze,
want die dag lazen we niet verder.[1]
Dat je verdwaalde in zijn poëzie was geen toeval was herkenning zodat je niet meer verder las, je kaneelvinger roekeloos op het blad gehouden, van Francesca, toen ze kuste onophoudelijk,
je droomde haar lachende mond toen je buiten stond
totdat je dacht de herfst is wijd, het licht tot in haar ogen omdat het lezen zo verrassend is te gedogen dat het blauw nu hemels is van oosters saffier nu is tot aan de aarde,
waar het bos zo dichtbij de witte zwammen en de hazelnoten, de kastanjes uit hun bolster geschoten er verrukking was gelukkig terecht te zijn gekomen waar je hoorde te zijn.
In de naakte bomen, de adem van de wind,
je gedicht.
[1] Stefan Hertmans, Kaneelvingers (Leesvingers), De Bezige Bij, 2005
14-11-2014, 04:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-11-2014 |
Canto Negenentwintig (3) |
Je schrijft maar, Dante, je wikt en weegt je woorden en alles komt uit precies zoals je het wilde, een woordenschat die hier en daar licht geforceerd overkomt, maar, perfect van ritme en rijm. De beelden die je oproept dringen niet onmiddellijk door als ik me houd aan de Italiaanse versie, die eerst louter klank wordt, die gezang wordt en de naam canto is perfect gekozen. Maar eens gelezen en omgezet in een andere taal primeert het beeld en gaat het gezang verloren in het geweeklaag van de verdoemden, van wie ik nog steeds niet weet hoe ze er uitzien als ze als dode levenden op handen en voeten over de weg kruipen.
Wat vermag een vertaling in het Nederlands, of in om het even welke andere taal, en zeker wat vermag de vertaling van André Pézard in het Frans dat van de eeuw van Dante kan zijn, helpt me weinig om niet te zeggen helemaal niets. Vertalen is begrijpen, maar de verzen van Dante zijn gezangen die geen enkele andere taal kan weergeven. T.S. Eliot, Borges en trouwens ook van Dooren, hebben het bij het rechte eind, enkel de Dante in het Italiaans is de echte, de enige die kan gelezen worden zoals Dante het wou dat zijn verzen gelezen werden. Of hij zich indenken kon dat ze zevenhonderd jaar erna nog zouden gangbaar zijn geloof ik niet, ik denk eerder dat hij vermoedde dat ondertussen het Laatste Oordeel al zou plaats hebben gehad. In elk geval, wij gaan verder. .
Stap na stap gingen we zwijgend verder, kijkend en luisterend naar de zieken die zich niet oprichten konden.[1]
En als ik lees, wat behoud ik van wat ik las. Zo van een alchemist uit Arezzo die stierf op de brandstapel, zoals zovele anderen wellicht, als hij gelaten zegt:
Maar hier, Minos die niet falen kan, als alchimist op aarde, bevind ik me in de laatste van de tien grachten.[2]
Ze ontmoeten er Niccoló die, in de tuin waar dit soort zaad gedijt, (zijnde ergens in Siena), de eerste was om de rijkdom van de kruidnagel (il garofano) te ontdekken. Ook de schaduw van Capocchio ontmoeten ze,
die met alchimie metalen vervalste en als ik je goed herken (zegt Capocchio) moet je je herinneren hoe goed ik een nabootser was van de natuur.[3]
[1] Passo passo andavam senza sermone, / guardando ed ascoltando gli ammalati / che non potean levar le lor persone. (XXIX: 70-72)[2] Ma nellultima bolgia delle diece / me per lalchimia che nel mondo usai / dannὸ Minὸs a cui fallar non lece.(XXIX:118-120) [3] Che falsai il metalli con lalchimia, / e ti dèe ricordar, se ben tadocchio,/ comio fui di natura buona scimia. (XXIX: 136-139)
13-11-2014, 05:47 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-11-2014 |
De smeulende haard |
Maar de pijn als ik neerzit, ankert zich in mijn vochtige woorden, in mij, Ugo, en in alle andere namen die ik me geven wou. Een leven zonder hoogtepunten, waar situeer ik me? Het Vlaamse land, de luchten, de bossen waar ik ontstond. Verdwaald vandaag in een oude woning als een schelp over al wat ik was, wat ik ben en nog zijn zal. Een leven typisch voor het milieu waarin ik ben opgegroeid, zonder merkbare hoogtepunten, en nu op ouderdom gekomen, mijn vlucht in Dante, in de oneindigheid van de geest, in Borges en Cervantes, Sophocles en Vergilius, Pasternak en Eliot, Brahms en Bach en Mahler, en Mahler, en Shostakovitch en Klimt en Van Gogh, en Memlinc en zijn Sibylla Sambetha. Hun geest waarin mijn kleinburgerlijkheid zich oplost, openspat lijk vuurwerk, oneindig rijk, opstijgend, wervelend door elkaar lijk een wolk spreeuwen in de herfst, lijk een wolk spreeuwen over de wijngaarden van de Rhonevallei die hun vijand, de sperwer, omcirkelen, opjagen, verdwazen. De sperwer die ik ben, ingesloten door mijn herinneringen aan hen, zodat er geen opening is naar wat ik zou kunnen zijn, zou kunnen worden, alles herkomstig uit allen die me omsingeld hebben en houden met de wondere vruchten van hun geest. Zo schrijf ik nu tot mezelf, luisterend naar Scarlattis Stabbat Mater : wat is dat kleinburgerlijke van jou als je een wereld meent te bezitten waarin je je wentelen kunt?
Of welke binding denk je wel te hebben, als je zo-even een ogenblik dacht aan de boom, waar je, tijdens het joggen, stopte elke zondagmorgen. Die je mijn boom noemde, de tamme kastanjelaar die buiten de lijn van de eiken langs de weg, was opgegroeid, wellicht een kastanje die opgeschoten was en niemand had opgemerkt zodat hij voluit zijn lucht kon innemen, lijk het Stabat Mater zijn plaats in de wereld heeft ingenomen en nu, terwijl je schrijft, je aandacht is ingegroeid. Het was de boom waar je je blote hand legde op de ruwe schors en enkele woorden sprak tot hem: kracht van een boom, ik ben er nog en ik groet je. Gek was het niet. Je verwachtte niet dat hij je een teken zou geven als antwoord. Hoewel je niet wist of je hand werd gevoeld op de een of andere wijze, zeker was het dat je de enige was die hem groette op deze wijze. Zou Dante dit gedaan hebben, ik denk het niet, wel zou Chateaubriand het gedaan hebben.
Ik schrijf in de geur van de nog smeulende de haard. Ik denk dat Dante een vreemd iemand is, dat hij de zondaars, de meest afgrijselijke straffen oplegt en terzelfder tijd zegt dat hij er medelijden mee heeft, al heeft hij zich door Vergilius, zijnde hijzelf, laten berispen omdat hij medelijden toont met de straf opgelegd door de Allerhoogste die ook Dante is. Wat een vreemd gebeuren dit is. Wat ben ik begonnen, waarom al dit werk, dit schrijven en dit herschrijven, dit herlezen en verbeteren keer op keer en als alles af is, zo denk ik, nog eens opnieuw herbeginnen. Een pogen dat niemand lezen zal, dan toch niet zoals ik het geschreven heb, met kracht en inzet, met verbeelding. Een verbeelding die misschien, niet ver genoeg gaat, zodat niemand ooit voelen zal wat ik voelde toen ik het schreef. En blik ik terug naar mijn begin van jaren her, wat is het nut ervan, nu de twijfel me overvalt?
12-11-2014, 02:53 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-11-2014 |
Het Eedgoed |
Ik heb Dante gelaten in het diepste van de Hel en ben naar het graf van mijn ouders gereden. Heb de wagen geplaatst voor de kerk en ben over het grint, in de stilte van de heldere novembermorgen, tussen de graven bezaaid met potten chrysanten door, tot aan het graf gegaan waar op 1 november of er voor, mijn broer was langs gekomen zoals ik kon zien. Ik dacht of ik nu bidden moest, maar er was geen gebed in mij enkel een groet voor moeder en voor vader, en de gedachte die ik altijd meedraag als ik over een kerkhof loop. Daarna, ben ik, zoals altijd, verder gereden, het lege dorp uit de velden in, langs de weiden met de laatste koeien en de zwaar gevleugelde kraaien wiegend in de wind - lijk de kraaien op Van Goghs schilderij - langs de uitgebloeide rozenvelden met in mijn hart een soort droefheid die ik in lang niet meer had gekend. Ik ben gestopt bij de zitbank, die daar sedert mensenheugnis is neergezet en ben de dreef naar het Eedgoed een oude verlaten hoeve, omgeven door een ringgracht met brug en inrijpoort ingewandeld. Ik dacht mijn broer bij mij. Ik dacht, je waart hier altijd bij mij, dus neem ik je mee om me te herinneren want het is de plaats van onze jeugd, de plaats waar we ons goed voelden, omdat het de woning was waarvan we beiden droomden..
Heel wat jaren terug, toen de eigenaars overleden waren en de hoeve verlaten stond, zijn we op een zondagnamiddag doorgedrongen tot op de binnenkoer om er geconfronteerd te worden met een woning in verval, een deur op een kier en een gebroken raam, zodat we zonder moeite de woonkamer konden betreden, waar de grootste wanorde was, een wankele tafel en enkele stoelen nog, met dagbladen op de grond en scherven van potten en glazen, en vooral, een grote zwartgeblakerde open haard. Ontgoocheling die toen ons deel was. Later werd de hoeve verbouwd en ingesloten, niet alleen door de brede grachten er omheen, maar ook door een met klimop begroeide afsluiting die elk zicht op wat er achter de afsluiting en het aansluitende bos gebeurde, verborgen hield.
Ik keerde terug van waar ik kwam. Hier en daar verrast door kleine perken inktzwammen onder de bomen. Een vriend hij zal me niet lezen - is er verzot op, tenminste zo ze heel vers zijn, maar ik pluk ze niet. En er hangt overal de geur van bladeren die verkleuren en nu uitzonderlijk lang wachten om te vallen.Ik zit neer op de bank. Even maar droomde ik, even maar rook ik, in een ademtocht, de aarde en de paddenstoelen, de zwammen en de mossen; rook ik de geur van de oneindigheid. Zag ik hoe intens en verrassend het licht zich open spreidde, tussen de bomen, zag ik hoe de luchten opentrokken en de wolken zich openden in dolce color doriental zaffiro en ik, in mijn stilte, verdwaasd in mijn hunker om het voorbije. De vreemdste gedachten bezoeken me: het beeld van Sirius dat me is bij gebleven, de luchten, het land, de bomen alles maakt me teer en overgevoelig, vullen me met een oneindig niet te stuiten heimwee naar het voorbije. Wie of wat helpt me om deze teruggang naar vroeger, dit binnendringen in die wollen schaduw van wat was, weg te snijden?
Mijn God, verlos me van de pijn van de dingen die voorbij zijn.
11-11-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-11-2014 |
Canto Negenentwintig (2) |
En toch ga ik verder.
Dante staat met Vergilius op de boogbrug, kijkend in de tiende gracht onder hem die hij, ondanks de duisternis die er heersen moet, voldoende kan onderscheiden. Hij aanhoort de jammerklachten die opstijgen uit de diepte en eens te meer is hij zo door medelijden bewogen, dat hij beide oren met de handen afsluit. En opnieuw wordt hij door Vergilius tot de orde geroepen:
Waarom blijf je naar beneden kijken, naar die droevige, gemutileerde schaduwen? [1]
En zelfde vraag die telkens opduikt bij mij: hoe beeldt Dante zich deze schaduwen in en hoe kunnen deze gemutileerd zijn als er geen lichaam aan te pas komt, een lichaam dat er voor de theoloog die Dante wenst te zijn, pas zal aanwezig zijn na het Laatste Oordeel. Schijnbaar heeft hij hier geen zorgen mee en doet hij maar alsof niemand hier iets kan op te merken hebben.
Je hebt er niet zo lang staan naar kijken in die andere grachten, denk je misschien deze verdoemden te kunnen tellen, zegt Vergilius, want tweeëntwintig mijlen lang is deze vallei en er valt nog heel wat te zien, en de maan bevindt zich al onder onze voeten.
Dante verrast ons telkens met dergelijke bemerkingen. Hij zit diep in de aarde en op basis van de tijd die verstreken is schijnt hij te weten dat de maan onder hem staat, wat zeggen wil dat ze aan de andere kant van de aarde staan, op de meridiaan waarop Jeruzalem gelegen is. Dante meent hier zelfs een familielid van hem te hebben opgemerkt, maar deze verdwijnt vooraleer hij met hem heeft kunnen spreken. Nu zegt hij dat eruit die gracht een stank naar boven drijft als die van halfvergane lijken en hij verwijst naar het aantal zieken dat zich tussen juli en september bevond in de hospitalen van Valdichiana in Sardinië, (streken die bekend stonden voor hun moerassen en malaria) om ons duidelijk te maken, dat indien deze zieken zich in één gracht zouden bevinden dan zou de omvang van hun lijden overeenkomen met het lijden van de verdoemden die hij beneden liggen zag. Hij overtreft terug elke verbeelding als hij voor het eerst de bodem van de gracht kan onderscheiden:
En mijn zicht werd levendiger en daar op de bodem waar de onfeilbare rechtvaardigheid, de minister van de hoge Heer, de vervalsers straft die hier werden geregistreerd.[2]
En erbij opmerkt dat hij gelooft dat wat er te zien was op het eiland Aegina - en hij grijpt eens te meer naar Ovidius - waar de godin Juno wraak nam, door de ganse bevolking, met uitzondering van koning Aeacus, uit te roeien met een pestepidemie. En deze Aeacus achteraf erin slaagde, van Jupiter te bekomen dat, toen de lucht er zodanig bedorven was dat mensen en dieren tot de nietigste aardworm toe, er dood neervielen en, zoals elke dichter ons verzekert, de mens daar uit het zaad van de mieren heropstond. Dat wat er daar toen te zien was, niet zo droevig was als wat hij hier in deze donkere gracht onderscheidde: de zielen die er wegkwijnden op hopen. Ze lagen op elkanders buik of rug en anderen waren er die op handen en voeten over de paden kropen.
[1] Perché la vista tua pur si soffolge / laggiù tra lombre triste smozzicate? (XXIX: 5-6) [2] ed allor fu la mia vista più viva, / giù vèr lo fondo, la ve la ministra / dellalto Sire infallibil giustizia / punisce i falsador, che qui registra. (canto XXIX:54-57)
10-11-2014, 00:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-11-2014 |
Sirius, de Egyptische Sothis ster |
Vóór de dageraad, in het staalblauwe van de luchten, het sterrenbeeld van Orion en meer naar het oosten toe, in de verlenging van de gordel van Orion, Sirius, de Hondsster, de helderste ster aan onze winterhemel. Ik had, wat ik nu breng, vroeger al kunnen schrijven, maar ik herinner me dat ik toen gewacht heb dit te vermelden, omdat ik dacht aan de raad die ik eens hoorde van Hemingway, om elke dag wat over te houden waarmede je, de volgende dag beginnen kunt. Wat ik heb gedaan. Ik heb zelfs een week gewacht om vandaag te schrijven dat Sirius, de Sothis ster is van de Egyptenaren, de ster waarmede de Egyptische farao-chronologie innig is verbonden, en wel de dag van de heliakische opkomst van Sirius[1], zijnde de dag dat zon en Sirius gelijktijdig verschijnen aan de horizont. Dit gebeuren dat in het westen de zogenaamde Hondsdagen inleidt, betekende als dit voorkwam op één wel bepaalde dag, voor de Egyptische tijdsrekening en geschiedenis, het begin van een Sothisch periode. Over die wel bepaalde dag schrijft Immanuel Velikovsky - een schrijver die me geleerd heeft de Bijbel anders te gaan lezen, maar die ik de laatste jaren terzijde heb gelaten - in zijn Peoples of the Sea[2]:
As explained by Censorinus, the great year begins with the year when the heliacal (morning) rising of Sirius is on the first of the month Thot
Sirius rises heliacally each summer, but on the first of Thot, each 1460 years.
Censorinus, een Romeinse schrijver van de IIde eeuw AD, schreef in zijn De dei natali dat een nieuwe Sothic period was begonnen in 238 van onze tijdsrekening en dat de vorige periode begonnen was in 1322 voor Chr. En het is dit jaartal - -1322 - dat genomen werd om de Egyptische chronologische opvolging van dynastieën en faraos, te bepalen, waarbij men zich, in de XXste eeuw, bediende van de lijst van dynastieën en faraos opgesteld door Manetho, een Egyptische priester en historicus die in het Grieks schreef en leefde in de IIIde eeuw voor Chr.
Of de aldus vastgelegde chronologie, die we allen kennen, de juiste is valt sterk te betwijfelen. Velikovsky, in elk geval, verwerpt deze uitdrukkelijk. Hij spreekt zelfs van een gap van vijf eeuwen. Wat als gevolg heeft dat hij, én Hathsepsut ziet als de Queen of Sheba die Salomon gaat bezoeken in het Land van Punt, de belangrijkste gebeurtenis in haar regeren, dat ze beitelen laat in de muren van haar tempel, én Tutmoses IV als de farao die in de Xde eeuw voor Chr., de tempel van Salomon plunderde en de buit beitelen laat in de muren van zijn tempel.
Ik schrijf er wel ooit iets over, later, in de komende lente.
[1] Sterrengids, Uitgeverij Stichting De Koepel, Utrecht (www.dekoepel.nl/sterrengids). Ik citeer uit de Sterrengids van 2011 in de volgende gidsen werd dit niet meer opgenomen - Met deze gebeurtenis die rond het begin van onze jaartelling en op lagere breedtegraden meestal op 19 juli plaatsvond, beginnen de zogenaamde Hondsdagen. Dit is een periode van weerextremen die volgens het volksgeloof wel 40 dagen konden aanhouden. Ten gevolge van precessie en onze meer noordelijke ligging vindt deze gebeurtenis hier ruim een maand later plaats. [2] Immanuel Velikovsky: 'Peoples of the Sea', Sidgwick & Jackson ltd, London, 1977. Pag.218.
09-11-2014, 03:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |