Het begijnhof waar de eeuwen verstild waren uitgestrooid, vroege vlokken sneeuw in rug en leden verkild.
Niet beter hoe het was er binnen waar op oude schilderijen begijn te zijn, het leven in te gaan, door engelen beschermd en door gebeden, toevluchtsoord de hemel die er toen nog was.
En wij, zo vluchtig er gekomen, on-ingewijd begijn te zijn, denkend al te weten wat er te weten kan.
De kerk die we betreden geen zegen meer, geen gebed gezegd, zelfs Hij die er was, niet gegroet: het sacrale is er uitgegroeid, mijn vriend, mettertijd, uitgedoofd wat ons geleerd, zo vlak het leven.
Toen het donkerde ineens, opgekeken, op het laken van de lucht geen Orion, geen Sirius, dan maar gezocht langsheen de gevels het teken dat het anders kon maar niets gevonden.
Wat helpen kon zich opgelost, Mea culpa, Heer.
|