Er zijn boeken en boeken, er zijn boeken over boeken en boeken die over boeken gaan die over boeken geschreven zijn, dit tot in het oneindige en het gebeurde op een dag, langgeleden, dat hij, staande voor de etalage van een boekenwinkel in de hoofdstad, een boek zag liggen, gekleed in een zwart glanzend couvert met witte letters : La Langue Hébraïque restituée en de vreemde naam van de auteur, Fabre dOlivet [1]. Het lag er als een uitdaging. Hij wist onmiddellijk dat hij het kopen moest en ging binnen. Toen hij betaalde vertelde de blonde dame met de rood gelakte nagels, dat ze het boek, pas enkele ogenblikken geleden in de etalage had gelegd, heel duidelijk voor hem, voegde ze er met een glimlach aan toe. En hij wist dat er een waarheid in stak want het was de eerste maal dat hij langs deze boekenwinkel kwam - hij had lang naar een parking gezocht en zo ging hij buiten met het gevoel dat, nu hij volop met de Bijbel begaan was omwille van Velikovsky, het dit boek was dat hij ontmoeten moest. Zo is het dat Fabre dOlivet, je verrukt met de vertaling van de eerste drie woorden, bereshit bara elohim - het in den beginne schiep God - van de eerste tien hoofdstukken van Genesis. Een vertaling die totaal nieuw en verrassend is - ook de vertaling van Sint-Augustinus en duidelijk stelt dat het scheppen in de beginne, slechts een scheppen in potentie was, wat een uiterst intrigerende vaststelling is. Wat hem het meest verwonderde was het feit dat hij, in deze vertaling uit de XIXde eeuw, elementen vond die dicht aansloten bij de Big Bang-theorie en hem daarenboven steunde in zijn geloof dat we wel van stof zijn maar dat het de geest is die van belang is. Eigenlijk was het niet de vertaling als dusdanig die hem interesseerde maar hij werd hier geconfronteerd met een antwoord op de vraag die altijd gesteld werd en wordt, wat was er vóór de Big Bang, wat was er vóór het ontstaan van het Universum? Fabre-dOlivet heeft geen nood aan een antwoord op deze vraag, maar merkwaardig is het wel dat we in zijn vertaling lezen dat het scheppingswerk zich in allereerste instantie situeerde in de geest van Elohim, waarbij deze begint met het opmaken van een soort blauwdruk van wat hij denkt te doen om dan, de zevende dag en niet vroeger, uit te voeren wat hij gepland had. Want, lezen we niet in de Willibrordus-bijbel, Genesis 2, 2: op de zevende dag bracht God het werk dat hij verricht(!) had tot voltooiing ().
Volgens Fabre dOlivet en later zou hij de bevestiging hiervan lezen bij Paul Nothomb - heeft Elohim zes dagen lang over alles nagedacht en heeft hij de schepping pas de zevende dag in gang gezet. Gezien - maar dit voegt hij, Ugo, eraan toe - de schepping van het Universum nog steeds aan gang is, loopt deze zevende dag nog altijd door. Met dien verstande dat Elohim zich heeft teruggetrokken omdat, eens het startsein gegeven, elke tussenkomst van Hem, elke bijsturing van Hem, overbodig werd, het Alfa-punt van het Universum doorlopend in een lang gerekte evolutie naar het Omega-punt toe dat door Hem, in potentie, reeds bereikt is.
Hij, de Ugo in mij, stopte hier even om, Hemingway indachtig, morgen verder te gaan. Misschien, dacht hij, wordt dit het begin, het in principio van hét boek dat hij in zich draagt.
[1] Fabre- d'Olivet: La langue Hébraïque restituée, Delphica. LAge dhomme, (fac simile van de uitgave van 1828)
|