Na al die dagen en er zijn er vele en na het herhaaldelijk herlezen en herwerken ben ik, zo denk ik toch aan het einde gekomen van je Inferno, Alighieri Dante. Maar al ben ik amper een derde ver van wat ik altijd heb gehoopt te bereiken, er tegenover staat dat ik dieper gegraven heb dan ik ooit gedacht had te zullen doen. Echter weet ik dat, zoals het geruis van de bomen over de oude woning nimmer stilvalt, Dante ook niet zal stilvallen in mij. Nog tweemaal drieëndertig canti, deze van Purgatorio en deze van Paradiso, wachten op mij. Ik zal deze lezen, maar, of ik deze verzen uitwerken zal zoals ik je Inferno heb uitgewerkt weet ik pas later en ook en vooral, se innanzi tempo, grazia a sé nol chiama [1].
Ik herlees een laatste maal mijn woorden, mijn wankele woorden. Sirius in het zuid-oosten een zalving, een belofte voor de dag die begint, een aanmoediging voor de geest en de geest een aanmoediging om te schrijven en te blijven schrijven de oneindigheid in. Niet te denken aan de vrucht ervan, niet te denken aan de echo die mijn schrijven krijgen kan, maar gezeten in het droomlicht van mijn leven, met Dante naast mij, als in mij, als over mij, nogmaals in gedachten de Hel binnen, kring na kring afdalend tot het helse middelpunt. En daar, me omkerend, met Vergilius en Dante in een lange tocht op te klimmen om terug het licht van de sterren te zien.
Dit alles op enkele dagen van het winter-solstium van het jaar van Dante 2014. Het zoveelste solstitium dat op het punt staat me te overvallen, binnen te dringen in mij, het keerpunt van de zon, Dante als een keerpunt in mijn leven.
Was nun kleiner Mann?
[1] Indien voor die tijd de genade me niet tot zich roept.(canto XXXI: 129).
|