Je wist het toen het nog zomer was en stuifmeel in het koren met gedachten je bestoof, die je houden kon, flinterdun en neergezet, op niets hopende, àl had je gehad wat je krijgen kon, méér was er niet.
Je wist het, toen het nog zomer was, over haar gebogen hoe het leven wisselen kon, het teerste groen en vlinderlicht dat Dante oosters wist te kleuren om allen te bekoren, in ovalen neergezet honderdvoudig tot de avond viel in slierten onder de bomen het geluk gekend.
Je hoopte toen het nog zomer was laat de tijd nu verder gaan, laat komen wat nog komen moet versterving is ons niet vreemd maar evenmin begoocheling hoewel de nachten dichter komen, het licht wat langer wacht.
Je hoopte toen het nog zomer was, de stilte ingebed je hart geroerd, je bloed dat zwijgen bleef alsof onbestaande wat van vroeger was en je nog grijpen kon in een spiegelbeeld, beneveld.
Dit toen het nog zomer was.
|