(Vooraf dient gezegd dat de blogs Canto Tweeëntwintig (3) en (4) gelezen moeten worden als Canto Drieëntwintig (1) en (2). Ik kan nu beginnen met het allerlaatste canto van Dantes Hel)
Na dit verhaal lees ik de laatste verzen van zijn ijskoud canto XXXIII, om nog iets te zeggen over de zondaars die, in plaats van met hun hoofd uit het ijs te steken, er op hun rug in vastliggen. Deze kunnen zelfs niet wenen zodat de smart naar binnen slaat en hun leed nog verhevigd wordt. Wenen ze toch dan vult de oogholte zich met ijs. En we ontmoeten hier nogmaals een weinig hulpvaardigde Dante als een van hen vraagt:
Maar strek nu je handen uit om mijn ogen te openen. Ik opende ze niet, hoffelijkheid was hier grof zijn.[1]
En zo komen we aan in het laatste canto van de Hel dat begint met: Vexilla regis prodeunt inferni. De vaandels van de vorst van de hel komen nader.
Deze vorst is Lucifer, het hoofd van de gevallen engelen. Kijk dus goed uit, zegt Vergilius, en Dante ziet een gedaante opdoemen uit de mist en duikt weg achter de rug van Vergilius. Hier zitten de schimmen in diverse houdingen helemaal ingesloten in het ijs. En dan toont Vergilius het wezen dat eens het schoonste van alle schepselen was. Degene die je daar te zien krijgt is Dis en van nu af zul je je moeten wapenen met moed. Dante verkilt bij het zicht ervan en kan geen woord meer uitbrengen.
Ik stierf niet maar bleef ook niet leven en tracht je nu eens voor te stellen in welke toestand je je bevindt als het ene en het andere je wordt ontnomen.[2]
Io non mori e non rimasso vivo, Dante noch dood noch levend, een blok ijs gelijk, een ogenblik als onbestaande en toch bestaande tot hij zich realiseert waar hij is en wat hij ziet. Er volgt een lange beschrijving van Lucifer die met zijn borst half boven het ijs uitsteekt en wat zijn massa betreft, kwam ikzelf, zegt Dante,
meer overeen met een reus dan reuzen overeenkomen met mijn armen, maar dit is niet alles, aan zijn hoofd zaten drie gezichten, een vooraan dat rood was en de twee andere zaten vast boven elke schouder en kwamen samen achteraan. Het rechtse gezicht was wit en geel en het linkse had de kleur van de mensen uit het land waar de Nijl afdaalt naar de vlakte.
Onder elk gezicht zaten enorme vleugels zonder pluimen maar glad als bij een vledermuis en met die vleugels bewoog hij zo dat er drie ijzige winden ontstonden die de waters van de Cocytus (canto XIV) bevroren.
Hij weende uit zes ogen en zijn tranen waren met bloed vermengd en vloeiden langs zijn drie kinnen omlaag.
En met zijn tanden verbrijzelde hij drie zondaars tegelijk. Vergilius weet hem te vertellen dat de ziel die het meest gepijnigd wordt deze is van Judas Iskariot die met zijn hoofd naar binnen steekt en met zijn benen naar buiten en in de twee andere gezichten die met hun hoofd naar buiten komen is de ene, in de zwarte muil, Brutus en in de andere steekt Cassius. Maar ze moeten verder zegt Vergilius: de nacht komt er aan en we moeten gaan want we hebben alles gezien.[3]
[1] Ma distendi oggimai in qua la mano;/ apprimi gli occhi. Ed io non glieli apersi, e cortesia fu lui esse villano. (XXXIII: 148-150).[2] Io non mori, e non rimasi vivo;/ penso oggimai per te, shai fior dingegno,qual io divenni, duno e daltro privo. (XXXIV: 25-27).[3] Ma la notte risurge; ed oramai / é da partir, che tutto avem veduto (Canto XXXIV: 68-69)
|