Vergilius maakt van zichzelf en Dante één bundel, die door de reus Antaeus heel zacht op de bodem van de put wordt neergezet. Aldus zijn Dante en Vergilius uit de tiende gracht van de achtste cirkel aangekomen in de negende cirkel die voor Dante het centrum van de aarde is. Hier begint canto XXXII. Het is niet zonder vrees, zegt Dante dat hij begint aan zijn verslag:
Want het is geen klein bier de bodem van het ganse universum te beschrijven met een taal van mamma en pappa.[1]
Maar hij hoopt bijgestaan te worden door de vrouwen die Amphion hielpen bij de bouw van de muur omheen Thebe en om zich heen kijkend hoort hij een stem die hem zegt uit te kijken waar hij loopt en er voor te zorgen dat hij niet op het hoofd trapt van zij die eens waren wat hij nog is. Dante bemerkt dat hij op een meer staat dat door de koude op glas gelijkt en niet op water en vastgevroren in het ijs tot aan hun gelaat, dat blauw was van de kou, zag hij de zondaars zitten, klappertandend als ooievaars. Nieuwsgierig als altijd wil Dante weten wie hier vastzit in het ijs. En een hoofd zonder oren begint hem te vertellen over wie er daar allemaal ingevroren zit. Er zijn er duizenden en voortstappend, rillend van de kou stoot hij iemand tegen het hoofd die roept en ruzie maakt. Dante vraagt zijn naam maar het hoofd wil niets zeggen zodat Dante zijn haarbos vastgrijpt en de andere nog erger begint te schelden. Via een derde verneemt Dante de naam van zijn slachtoffer, wat voor ons zonder belang is, trouwens alle figuren die Dante hier vermeldt, waren belangrijk misschien op het ogenblik dat Dante aan het schrijven was, maar allen hebben sedertdien alleen nog waarde voor zij die werken aan hun stamboom.
Wat het meest opvalt zijn de twee verdoemden die, in een en hetzelfde gat vastgevroren zitten het ene hoofd als een hoed boven het andere, met het bovenste hoofd dat maar blijft bijten in het onderste op de plaats waar de hersenpan overgaat in de nekwervel. Dante is eens te meer geschrokken en wil de bijter kennen:
Jij daar die op zo een dierlijke wijze je haat uitdrukt tegenover deze die je eet, zeg me waarom, vroeg ik, en laat ons overeenkomen dat indien je je met recht beklaagt over hem, ik aan de wereld dit vermelden zal tenminste zo deze waarmee ik spreek niet is uitgedroogd.[2]
En Dantes tong was niet verdord en hij herhaalt het verhaal van graaf Ugolino die in de schedel bijt en blijft bijten van aartsbisschop Ruggieri, op een wijze die de eeuwen trotseerde want nog wordt er geschreven, gepraat, gediscussieerd en gebeeldhouwd[3] over dit ongewone voorval. Ongewoon omwille van de feiten en nog meer omwille van de vraag die in de geest van de lezer zou kunnen blijven hangen. Trouwens een van de negen ensayos van Borges handelt over deze geschiedenis, een verhaal dat ik zoveel mogelijk met de woorden van Dante vertellen wil. De vraag aanhorend die Dante hem stelt stopt de zondaar zijn vreselijke maaltijd en veegt hij zijn mond af aan de haren van zijn slachtoffer.
[1] Ché non è impresa da pigliare a gabbo / descriver fondo a tutto luniverso, né da lingua che chiami mamma e babbo.(XXXII: 7-9) [2] O, tu che mostri per si bestial segno / odio sopra colui che tu ti mangi, / dimmi il perché, dissio per tal convegno, / che se tu a ragion di lui ti piangi,/ sappiendo chi voi siete e la sua pecca,/ nel mondo suso ancora lo te ne cangi,/ se quella con chio parlo non si secca.(XXXII: 133-139) [3] In het Museum voor Schone Kunsten te Gent is er een brons te zien van Jef Lambeaux (1852-1908): Ugolino en zijn zonen dat refereert naar het verhaal van Dante. Lambeaux vertolkt dit in een kluwen van lichamen waarin de graaf geconfronteerd wordt met de doodstrijd van de vier kinderen. Lambeaux plaatst de graaf met de rug tegen een boomstronk. Ook de Franse beeldhouwer Jean-Baptiste Carpeaux werd door dit gebeuren geïnspireerd en maakte tussen 1857 en 1867 er een beeld van.
|