'totdat je lippen er een eind aan kusten en we zwegen, onophoudelijk in deze,
want die dag lazen we niet verder.[1]
Dat je verdwaalde in zijn poëzie was geen toeval was herkenning zodat je niet meer verder las, je kaneelvinger roekeloos op het blad gehouden, van Francesca, toen ze kuste onophoudelijk,
je droomde haar lachende mond toen je buiten stond
totdat je dacht de herfst is wijd, het licht tot in haar ogen omdat het lezen zo verrassend is te gedogen dat het blauw nu hemels is van oosters saffier nu is tot aan de aarde,
waar het bos zo dichtbij de witte zwammen en de hazelnoten, de kastanjes uit hun bolster geschoten er verrukking was gelukkig terecht te zijn gekomen waar je hoorde te zijn.
In de naakte bomen, de adem van de wind,
je gedicht.
[1] Stefan Hertmans, Kaneelvingers (Leesvingers), De Bezige Bij, 2005
|