Ik heb Dante gelaten in het diepste van de Hel en ben naar het graf van mijn ouders gereden. Heb de wagen geplaatst voor de kerk en ben over het grint, in de stilte van de heldere novembermorgen, tussen de graven bezaaid met potten chrysanten door, tot aan het graf gegaan waar op 1 november of er voor, mijn broer was langs gekomen zoals ik kon zien. Ik dacht of ik nu bidden moest, maar er was geen gebed in mij enkel een groet voor moeder en voor vader, en de gedachte die ik altijd meedraag als ik over een kerkhof loop. Daarna, ben ik, zoals altijd, verder gereden, het lege dorp uit de velden in, langs de weiden met de laatste koeien en de zwaar gevleugelde kraaien wiegend in de wind - lijk de kraaien op Van Goghs schilderij - langs de uitgebloeide rozenvelden met in mijn hart een soort droefheid die ik in lang niet meer had gekend. Ik ben gestopt bij de zitbank, die daar sedert mensenheugnis is neergezet en ben de dreef naar het Eedgoed een oude verlaten hoeve, omgeven door een ringgracht met brug en inrijpoort ingewandeld. Ik dacht mijn broer bij mij. Ik dacht, je waart hier altijd bij mij, dus neem ik je mee om me te herinneren want het is de plaats van onze jeugd, de plaats waar we ons goed voelden, omdat het de woning was waarvan we beiden droomden..
Heel wat jaren terug, toen de eigenaars overleden waren en de hoeve verlaten stond, zijn we op een zondagnamiddag doorgedrongen tot op de binnenkoer om er geconfronteerd te worden met een woning in verval, een deur op een kier en een gebroken raam, zodat we zonder moeite de woonkamer konden betreden, waar de grootste wanorde was, een wankele tafel en enkele stoelen nog, met dagbladen op de grond en scherven van potten en glazen, en vooral, een grote zwartgeblakerde open haard. Ontgoocheling die toen ons deel was. Later werd de hoeve verbouwd en ingesloten, niet alleen door de brede grachten er omheen, maar ook door een met klimop begroeide afsluiting die elk zicht op wat er achter de afsluiting en het aansluitende bos gebeurde, verborgen hield.
Ik keerde terug van waar ik kwam. Hier en daar verrast door kleine perken inktzwammen onder de bomen. Een vriend hij zal me niet lezen - is er verzot op, tenminste zo ze heel vers zijn, maar ik pluk ze niet. En er hangt overal de geur van bladeren die verkleuren en nu uitzonderlijk lang wachten om te vallen.Ik zit neer op de bank. Even maar droomde ik, even maar rook ik, in een ademtocht, de aarde en de paddenstoelen, de zwammen en de mossen; rook ik de geur van de oneindigheid. Zag ik hoe intens en verrassend het licht zich open spreidde, tussen de bomen, zag ik hoe de luchten opentrokken en de wolken zich openden in dolce color doriental zaffiro en ik, in mijn stilte, verdwaasd in mijn hunker om het voorbije. De vreemdste gedachten bezoeken me: het beeld van Sirius dat me is bij gebleven, de luchten, het land, de bomen alles maakt me teer en overgevoelig, vullen me met een oneindig niet te stuiten heimwee naar het voorbije. Wie of wat helpt me om deze teruggang naar vroeger, dit binnendringen in die wollen schaduw van wat was, weg te snijden?
Mijn God, verlos me van de pijn van de dingen die voorbij zijn.
|