 |
|
 |
|
|
 |
09-12-2020 |
De 'nada's' van Borges |
Ik heb in mijn leven al heel wat geschreven, echter, als ik naga waar en hoe al deze geschriften zich opstapelen, dan kom ik terecht in een ordeloos veld van teksten op harde schijf of op memostick. Ik zelf zwem erin omdat ik altijd bevreesd ben geweest de oude teksten te verwijderen nadat ik er een nieuwe had van gemaakt.
Ik realiseer me het pas nu en als ik de hoeveelheid naga en opzie naar de tijd die me eventueel nog rest, dan kom ik er niet om het ordeloze te ordenen op een overzichtelijke wijze.
Ik kom er echt niet. Ik ben nu begonnen met mijn blogs van 2017 en rekening gehouden met de wijze waarop ik vorder, heb ik jaren nodig, jaren, wil ik er 2018 tot 2020 aan toevoegen, en die tijd heb ik niet meer. En dan komt de vraag, is het waard dat deze teksten bewaard blijven eens ik er niet meer ben en dat ik me er zorgen over maak de dagen die me nog resten?
Ik denk aan Jorge Luis Borges, ik denk aan wat hij de grote, de blinde Borges ooit schreef:
Onze ‘nada’s’ verschillen weinig, de omstandigheid dat jij de lezer bent van deze oefeningen en ik de schrijver is onbeduidend en onverwacht’.
Borges[1] heeft het over ‘zijn’ nada’s. Nochtans, als er iemand is geweest die zinnige dingen heeft geschreven dan was hij het. Hoe moet ik dan mijn geschriften noemen, ongeordend als ze er staan, in de lucht geschreven.
Ik kreeg de ‘Coronaperikelen’ of, hoe hij ze ook noemt, van een vriend-lezer, Roger Tas, toegestuurd. Als ik zie met hoeveel zorg aan inhoud en voorstelling deze zijn opgesteld dan kan ik niet anders dan er met bewondering naar opkijken en de vergelijking maken met mijn prestaties, die te volumineus uitvallen, en vooral te onoverzichtelijk.
Dan ook de vraag die ik me blijf stellen, nu meer dan ooit, waarom blijf ik verder schrijven, waarom me niet opsluiten in mijn ivoren toren en zeggen: bol uit man, het is genoeg geweest, stop ermee en brengt orde op zaken, nu je het nog kunt?
Maar, denk ik dan, orde brengen op zaken die er zijn is niet inventief genoeg, is geen uitdaging, geen herbeginnen elke dag om iets nieuws te brengen of Iets ouds te hernemen. Dit is het enige dat ik gewoon ben te doen om mijn geest wakker te houden, levend te houden.
Niet te verzaken aan wat ik begonnen ben een decade geleden, aan wat mijn leven geworden is, mijn dagelijks gebed, schreef ik eens, en dat is het ook, mijn dagelijks aftasten van de dingen die er zijn, of die er nu reëel zijn, ingebeeld of deel van een droom: eigenlijk, hoe irreëler des te beter.
Creatief zijn, komt op de eerste plaats, is meer noodzaak dan orde op zaken stellen. En dan zegt Borges: ‘om het even wie, die in mijn omstandigheden zou geleefd hebben, had de ‘nada’s’ kunnen schrijven die ik hier achterlaat?’
En ik kan hem geen ongelijk geven, wat ik schreef is van mijn ogenblik dat ook het ogenblik van een ander schrijver kon geweest zijn, van iemand die ook aan het nadenken was over wat hij schrijven zou en zijn heil had gezocht bij Borges.
Mijn fout hierbij is - als dit een fout zou zijn - dat ik me onvoldoende afvraag of de golflengte waarop ik ben afgestemd bij het schrijven overeenstemt met de golflengte waarop mijn eventuele lezer is afgestemd? En als het niet zo is moet ik dan verbaasd zijn dat de zin en de betekenis van mijn woorden niet altijd correct ontcijferd worden?
Wat het ergste is evenwel, ik heb geen tijd meer om te lezen. Dit zit me dwars, erg.
[1]Jorge Luis Borges : Obra poética, Bibliotheca Borges, Alianza Editorial, quinta réimpression 2002: ‘Nuestras nadas poco difieren; es trivial e fortuita la circunstancia de que seas tù el lector de estos ejercicios, y yo su redactor.
09-12-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-12-2020 |
De dag na KLARA 20. |
Wat ik zeggen wou over KLARA 20 is dat er een ontgoocheling is overgebleven, een grote zelfs, de massa was er wel, doch welke massa was het. Ik heb niet altijd geluisterd de vijf dagen lang, maar wat me opviel is dat wat de luisteraars de voor hen mooiste muziek, verre van de mooiste muziek was van mij; dat ik een totaal andere muziek aankleefde en graag hoorde. Ik voelde me in een zekere zin, uitgesloten uit de gemeenschap van de KLARA- liefhebbers.
Ik heb prachtige muziek gehoord, de door ons allen gekende Bach’s, Beethoven’s, Mozart’s, Schubert’s en noem maar op, Chopin’s, Rachmaninov’s en andere veel gespeelde componisten, en ook uitzonderlijke componisten die uitstaken en ik niet kende, maar ik heb weinig Mahler’s gehoord - zijn Rückert Lieder, zijn symfonie 1 en 4 uitgezonderd - maar niemand dacht aan zijn andere Lieder, en dat doet me nadenken, én over de luisteraars, én over de muziek van Mahler, én over de reden van mijn ontgoocheling.
Dat Mahler een componist is die zich heeft afgezonderd van de anderen, hij schrijft muziek die kosmisch getint is en niet begrepen wordt als dusdanig; dat hij me beroert omdat ik ook in zijn richting denk en componeer in woorden.
Meer kan ik er niet over kwijt, maar dit is volgens mij de reden waarom hij niet gevolgd wordt en dus niet gevraagd werd, niet zijn liefdesbrief aan Alma, zijn adagio, uit zijn Vijfde symfonie, niet ‘der Abschied’ uit ‘das Lied von der Erde.
In feite is mijn ontgoocheling enkel aan mezelf te wijten, hoewel ik ook een ontgoocheling meende te horen bij een ‘Van Herreweghe’ die de Vierde van Mahler vroeg. En dan was er een Stefan Hertmans die terloops ‘Der Abschied’ vermeldde waar hij ooit naar geluisterd had ‘met een vriend in de wagen’. Hij ook kent nu mijn voorkeur.
Er zullen er voorzeker nog heel wat geweest zijn.
En ook, iets totaal anders dat me van het hart moet, waarom is er geen Herberigs geweest die van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om zijn groot-of overgrootvader, Robert Herberigs, componist, schilder en schrijver, uit de doden op te roepen?
Dit ook is een reden voor mijn ontgoocheling want ik heb alle eerbied voor wat Harold en Dominique, zijn zonen, gedaan hebben voor hun vader en zijn werken.
*
Hoe Mahler ons beroert, hoe een snoer van klankkoralen door het open venster weggedreven, de dorpen over, de bossen en de landerijen, de stromen en de zeeën, de luchten in, het zog van d’ aarde opgezocht
en verder nog de klanken doorgegeven in het geruis van de planeten om aan te komen in het punt waar het al begonnen is, het centrum-potentiële punt van waar toen alle elektronen zijn ontsproten en uitgestuurd naar oost en west, naar zuid en noord, naar zenit en nadir.
Het ene vaste punt - de slinger van Foucault werd er aan opgehangen - dat is van alle punten, van alle plaatsen en van alle ogenblikken, klanken over alles heen naar de eeuwigheid toe.
En in zijn grijploosheid God ook niet genoemd, al kon het wel. Zo dachten al degenen die er binnendrongen, die de dingen aangeraakt, in woorden meegenomen dit ene punt bezaten en in de ban ervan gebleven.
En God ook niet genoemd, al mocht het wel, al kon het wel maar met alle tekens, alle letters, alle atomen van de Kosmos dan.
08-12-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-12-2020 |
Tsunami in de muziek. |
Een tsunami van klassieke muziek is op ons afgekomen, vijf dagen lang, KLARA 20, een unicum denk ik in de geschiedenis van wat de radio ons te bieden heeft nowadays, waaruit is opgestaan een grote verscheidenheid aan smaken en voorkeuren, evenals een reeks componisten, gekende die we met een grote regelmaat te horen krijgen, als niet gekende die nu ineens opduiken en ons aangenaam verrasten.
Ik schreef onlangs dat ik de indruk had alle muziek al gehoord te hebben, maar welke vergissing, de twee derden van de aangevraagde werken kende ik helemaal niet laat staan dat ik de naam van de componist al gehoord had. Maar wat een verrijking en wat een verwondering te leven in een wereld van een dergelijke omvang aan muziekwerken, eindeloos, onuitputbaar. Ik heb het gevoel dat KLARA een jaar lang zou kunnen doorgaan met het spelen van muziek gevraagd door de luisteraars en nog niet aan het einde te zijn van al wat er te kiezen is.
Zoals de verscheidenheid aan bloemen en planten is de verscheidenheid aan muziek, opduikend uit alle uithoeken van de tijd en de wereld.
Vijf dagen lang heb ik zoveel mogelijk geluisterd, zelfs als ik in de tuin was, zelfs als ik aan de vijver was van mijn vriend Johan liep ik rond met oortjes in en met een vervallen gsm in mijn zak, om toch zo weinig mogelijk te missen. Ik luisterde er, onder het lichtende van de luchten en het ruisen van de wind in de hoge grassen en struiken, geluiden die zich oplosten in de klanken van KLARA.
Ik had de oortjes in, toen de avond viel en we rond het vuur zaten, buiten, met Mars aan de hemel in het zuiden en bij de afnemende maan. Ik zat er bij luisterend én naar wat er verteld werd én, naar de muziek uit een totaal andere wereld, een wereld die zich opende, een wereld van het creatieve in de mens, het immens creatieve, onuitputtelijk, zoals de sterren aan de hemel in de woestijn.
Niet altijd werden we geraakt door wat anderen wel geraakt werden, zoals ze vertelden. Het wees ook op de grote veelheid aan gevoelens die we kennen en die we uitdragen, maar het was precies door die grote verscheidenheid dat we getroffen werden, dat we wisten hoe groot de geest is die ons bewoond en die ons in het leven houdt.
De geest die ons bereikt vanuit het hart van de sterren over ons, in zijn onmetelijkheid waaruit we putten kunnen om klanken samen te brengen die ons verbazen met de schoonheid en de originaliteit ervan.
Ikzelf droomde ervan Mahler te horen, maar er waren er maar enkelen wiens voorkeur hij had - en het verbaasde me hoegenaamd niet - al had ik het anders gewild, maar ik begreep dat hij, zoals Bach het sacrale in zich heeft, Mahler het kosmische in de muziek verwoordt, en dat dit een stap te ver is. Een hoogte die weinigen bereiken, omdat het een hoogte is die een raakvlak heeft met wat ons bindt aan het eeuwige en het oneindige.
‘Der Abschied’, het laatste deel van zijn ‘Lied von der Erde’ is er het voorbeeld van.
Zal iemand het verkozen hebben - buiten Stefan Hertmans die het vernoemde - en zal het opgedoken zijn de ogenblikken dat ik niet geluisterd heb? Ik zou het kunnen nagaan op basis van de programmalijst, maar ik verkies te denken, omwille van de grote Mahler, dat er iemand is geweest die er aan gedacht heeft.
07-12-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-12-2020 |
Octavio Paz: Gedicht gedacht. |
Heb al meer dan een bundel gedichten geschreven, verspreid over tal van geschriften. Het zijn gedichten die eerder abstract overkomen en waarin - zegt men mij - te veel ‘concrete realia’ ontbreken. Ze hebben weinig gemeen met de poëzie van Paul Auster, noch met deze van Octavio Paz. Ze zijn te zeer filosofisch met een te sterke religieuze inslag, ze lezen moeilijk omdat er moet worden over nagedacht ( wat er teveel aan is).
Het zijn geen gedichten van deze tijd, eerder van een tijd die reeds lang voorbij is. Maar het zijn gedichten die van mij zijn, sterk persoonlijk al weet ik dat ze geen schijn van kans maken om een plaats te verwerven in de wereld van de poëzie van vandaag.
Ik zou voorbeelden kunnen aanhalen hoe het zou moeten: niets zeggend vooral, maar woorden naast elkaar en in elkaar, lijk beelden over en omheen andere beelden geschoven die samengenomen, een gevoel oproepen dat poëzie kan genoemd worden. Of zoals Octavio Paz:
Tegenover de middag van salpeter en steen met onzichtbare dolken bewapend schrijf je een rood en onleesbaar geschrift in mijn huid en deze wonden bedekken me met een vlammenspoor…[1]
Of hoe ik nimmer zal kunnen schrijven – al wou ik het wel, al doe ik wel pogingen in deze zin - zodat ik nimmer een dichter van deze tijd zijn zal. Een dichter van de tijd die komt is het beste dat ik ooit zou kunnen bereiken.
Zoals:
Gedicht gedacht, niet als Octavio Paz wiens beelden de ideeën zijn, metaforen uitgestrooid, ik niet geschreven wat ik dacht, uit schuchterheid mijn poëzie bedekt gehouden.
Noodzaak wel, poëet te zijn noch min noch meer, angstvallig woorden bij elkaar gebracht, een leven lang, om nergens uit te komen.
Gedicht gedacht, het morgenlicht de honger stilt, zinnen uit de doos gehaald, her-opgetuigd te onvoldoende echter te mysterieus geacht.
Gedicht gedacht, maar niet geschreven woorden te meertalig zijn om te begrijpen en te omvatten, dan maar neergelegd naast mij, in het bed of op de tafel, onverrichterzake.
Het had gekund dat ik Octavio Paz niet zou gelezen hebben, achtergelaten in de achtertuin maar nu begrepen, hij niet na te volgen is hij te overweldigend is.
Er is zoveel om te verzwijgen, dan maar gedicht gedacht, niet uitgebracht.
Matigheid is soms de regel.
[1] Frente a la tarde de salitre y piedra / armada de navajas invisibles / una roja escritura indescifrable / escribes en mi piel y esas heridas / como un traje de llamas me recubren…
Octavio Paz: ‘Piedra de sol’ vertaling van Laurens Vancrevel, Meulenhoff, Amsterdam. p. 26.
06-12-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-12-2020 |
l'Amor che move il sole e l'altre stelle. |
En, als hij buiten komt - de hond van de gebuur die blaft - duikt in zijn gedachten de allerlaatste regel op, de allerbelangrijkste ook uit Dantes Paradiso: L’ Amor che move il sole e l’altre stelle[1]. En stelt hij zich zoals altijd de vraag hoe hij het woord Amor begrijpen moet: is het de Liefde die uitgaat van God die het Heelal in beweging houdt of, maar dan is het Dante njet meer is het de Innerlijke Kracht in het Universum aanwezig, die alles levend en bewegend houdt?
Binnen terug, neergelegen, wil hij deze idee van Dante gebruiken voor de woorden die gedrukt moeten worden op zijn afscheidsprentje dat bij het buitengaan door vrienden en kennissen zal worden meegenomen en misschien wel een tijdje bewaard. Een tekst waarin hij duidelijk zijn geloof in het eeuwigheidsbeginsel van de geest bestendigen wil. Zo schrijft hij, getekend door het eerste licht van de dag:
'Geboren uit de geest ben ik teruggeroepen naar de eeuwigheid van de geest, ai-je rendu à son Propriétaire l’esprit qui fut mis à ma disposition. Ik voel me er goed bij. Ik ben nu los van alle pijnen, alle zorgen. Ik ben nu terug in en vermengd met Hij, Zij of Het, die de zon en de andere sterren in beweging houdt. Maar wie die is kan ik niet omschrijven, wel weet ik dat Hij, Zij of Het, beweging is, immer ende immer beweging is, zo naar binnen als naar buiten'. Het is in die beweging dat ik ben binnen gedoken. Dit is al dat ik weet.
Het is maar een idee voor later, al weet hij nog niet wat die ‘later’ is. Hij kan ze dus nog wijzigen, maar hij denkt het niet, hij denkt dat zijn laatste woorden geijkt staan, dat hij er niet meer zal op terug komen, eens geschreven, blijft geschreven, dan toch in dit geval.
*
Dit was van deze morgen, daarna heeft de dag zich verder geopend, heb ik die ‘hij’ achter mij gelaten alsof het iemand anders betrof, iemand die het geschreven heeft voor mij, zodat ik me er zich geen zorgen meer hoefde over te maken, er staat nu wat er staan moet. Ik kan nu verder.
Ik kan nu vertellen dat er niets is dat vast staat, alleen, dat de structuur van atoom, elektron, Higgs deeltje en alle andere deeltjes, en de onvoorstelbare oneindigheid van de Kosmos, dat dit alles, in zijn totaliteit ‘van- in-elkaar-verweven’ zijn, onvatbaar is, niet in te denken is, niet te ontcijferen is, omdat er altijd een alles overtreffend, alles omgrijpend element on-decodeerbaarheid blijven zal.
En dit alles is te vatten in één Element dat leiding geeft, dat alles houdt in één hand, in één punt, één centraal alles omgrijpend punt.
Wij zijn deel én van de zichtbare Kosmos én evenzeer van de onzichtbare Kosmos, die het zijnde is en, zoals dit zijnde IS, is ook het minuscuul deeltje ervan dat wij zijn. We zijn zoals de Kosmos is, bewegend naar buiten en naar binnen. Het leven dat in zich én de dood draagt én de wederopstanding.
Dit is wat ik te zeggen heb vandaag. Een vreemd gedicht in proza opgetekend, het resultaat van onze immer zoekende geest die tracht de randen van ons bestaan hier op aarde af te tasten.
Meer is het niet, al hebben we de hoop dat, als ons leven hier wordt afgebroken, het innerlijke van ons, de geest van ons, niet zal worden opgelost, maar terug zal worden opgenomen in het ‘On-decodeerbare’.
[1] Voetnoot van Lodovico Magugliani bij deze versregel 145 van Paradiso Canto XXXIII: ‘con questa suprema invocazione a Dio che é amore e creatore, termina il poema più che mente umana abbia mai cocepito
05-12-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-12-2020 |
Hopende op wat niet te verhopen is |
Hoe goed ik me voel als ik schrijven kan, als de woorden vloeien en ik mijn gedachten nauwelijks volgen kan om dan uiteindelijk ergens uit te komen waar ik me niet verwacht had, bij Eliot of Steiner misschien. Maar, welk verschil als ik niet schrijf en de ongemakken van het lichaam het voor het zeggen hebben.
Krijg ik dan een reeks van 40 herfstfoto’s toegestuurd van Karel Depelsemaeker, ik, die niet meer de lenigheid heb om door de bossen en de velden te wandelen, langs de wegels van mijn jeugd en mijn late dromen, hoe gelukkig ik me een ogenblik voel, luisterend - ik heb geen tijd meer te verliezen - in the mean time, naar KLARA 20 en de muziek van grote geesten, voorgesteld op een aandoenlijke wijze, wat wil ik nog meer, als ik dan Bach hoor, zijn pijnen en zijn vreugden, zijn ziel in klanken bloot gelegd, gesublimeerd in de hoogste hoogte.
Zo met wat een rijkdom ik mijn dag beginnen kan: Bach en een paar foto’s van een man die ik mijn vriend wil noemen.
De velden en de bossen in de herfst, het grote innerlijke leven dat we hebben gekend in het wondere bos van onze jeugd met de jonge kastanjebomen waar we in klauterden, zo hoog mogelijk tot bij de top en dan met de top naar beneden sprongen, om eens gebogen tot de aarde, de kastanjes te plukken.
In die tijd hadden kastanjes een waarde en werden ze nog opgeraapt als ze uit hun bolster waren gesprongen en onder de boom lagen te glanzen.
Maar dit vertelt niemand meer, dit is een voorhistorisch gebeuren geworden. De vooruitgang – tenminste zo het vooruitgang is – gaat nu zodanig vlug dat er op een jaar meer gebeurt dan vroeger op een mensenleven, want we zijn in een stroomversnelling gekomen die exponentieel vooruitschuift.
En de progressie in alle domeinen wordt nog opgevoerd dankzij internet, facebook, twitter en wat weet ik meer nog, zaken die te tijdrovend zijn voor wat ze waard zijn, maar ze zijn deel van het bos waarin we nu gaan wandelen.
En toch voel ik me goed deze morgen, ondanks de pijn die niet wijkt, omdat ik terug schrijven kan met nog de naglans van al wat er al geschreven staat.
Toen het nog zomer was.
Je wist het toen het nog zomer was, toen het koren bloeide, stuifmeel met gedachten je bestoof, flinterdun neergelegd, op niets hopende, je had alles gehad wat je krijgen kon.
Je wist het toen het leven zich ontvouwde, in het licht dat Dante dacht ‘oosters saffier’ te zijn waarmee hij Borges kon bekoren, geluk dat honderdvoudig was,
om niet te bewaren de dagen die ineengedoken lichtend waren samen.
Hoopte, het nog zomer was, in stilte ingebed, alsof het nog te grijpen lag het vele dat van vroeger was, in een spiegelbeeld, beneveld toegedekt, wachtende.
We komen er langs van tijd tot tijd om te heropenen wat gesloten blijft, herinneringen in weemoed getekend.
Hopende het nog zomer was.
Foto: Karel Depelsemaeker
04-12-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-12-2020 |
Curzio Malaparte |
In zijn ‘Kroniek van een Coronajaar’ haalt Roger Tas, een vriend lezer, herinneringen boven aan een jeugdreis in Finland en verwijst hij even naar de Fins-Russische oorlog van 1939. Het volstond voor mij om me terug te voeren naar ‘Kaputt’, het boek van Curzio Malaparte, een reeks afschuwelijke oorlogsverhalen die hij, als oorlogscorrespondent zou beleefd hebben in de tweede wereldoorlog.
Een ervan is me bijgebleven. Hij heeft het over een groep op hol geslagen cavaleriepaarden die terechtkomen in het lage water van een meer en bevriezen door het plotse dalen van de temperatuur naar min veertig graden. Het werd een wit marmeren plaat, schrijft Malaparte, waar honderden en nog eens honderden paardenhoofden stonden - hij vergelijkt het met een schilderij van Jeroen Bosch - dat maandenlang te zien was tot de dooi intrad en er over het meer lange tijd een stank hing van dode paarden.
Dit is niet het enige zonderlinge verhaal in ‘Kaputt’, het boek dat uitkwam in 1944 staat er vol van, de meest gruwelijke eerst. Hij schetst hiermee een zeer akelig beeld van de oorlogsgruwel die hij ontmoette.
Curzio Malaparte[1] is vergeten ondertussen, ook over zijn ‘Il Pelle’, ‘de Huid’ van 1949 wordt niet meer gesproken, hoewel deze werken destijds als ophefmakend werden ontvangen. Ik spreek erover, niet omdat ik ze opnieuw terug tot leven wil roepen, neen, ze hebben meer dan hun tijd gehad, mij was het maar te doen om het beeld van de bevroren paardenkoppen. Wie toch geneigd zou zijn de werken op te halen moet ik verwittigen dat er passages zijn die eerder surrealistisch dan realistisch zijn; Ik verdenk hem trouwens een loopje te nemen met de waarheid.
Ik herinner me ook, een documentaire op de BBC waar hij Rommel ontvangt in zijn meer dan eigenaardige woning op een vooruitstekend stuk rots boven de Middellandse zee en Rommel die hem vraagt of het huis zijn idee is geweest. Neen, antwoordt Malaparte, het huis is er altijd geweest, het landschap is mijn idee.
Een zaak nog, ik heb altijd gedroomd het Hoge Noorden te bezoeken, Rovaniemi op de Noordpoolcirkel is een naam die regelmatig terugkwam, en nog, in mijn gedachten. Het leven heeft er anders over geoordeeld en Rovaniemi, zoals Finland, Zweden en Noorwegen is een droom gebleven. Alleen Denemarken bezocht ik ooit waar ik, vanuit Helsingör met het kasteel van Hamlet, een zicht had op Malmö aan de overkant van de Sont (?).
Zoals je ziet, mijn vriend Roger, je ‘chronycken’ gingen niet ongemerkt voorbij, ze waren een aansporing om me trachten te ontlasten van beelden die maar bleven terugkeren na het tweede deel van je kronieken gelezen te hebben
Wie weet wat je derde deel gaat brengen, een nieuwe bloemenweide?
[1] Curzio Malaparte, 1998- 1952, pseudoniem van Kurt Erick Stuckert. Naam die een tegenstelling is van Buonaparte, die, zegde hij, in vreemde omstandigheden stierf, hij, zou gelukkig sterven (aan kanker, maar dat wist hij niet.)
03-12-2020, 07:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-12-2020 |
De vreemde eend die ik ben |
Ik overloop in diagonaal al wat ik de laatste dagen geschreven heb om te weten in welke wereld of in welk landschap ik me bevond eens ik voor mijn klavier zat?
En nu, welk impact heb ik gehad op de (niet zo talrijke) lezers van mijn geschriften, hebben ze me gevolgd, waren ze geboeid of heb ik hen verveeld met zaken die hen helemaal niet interesseerden; zaken die teveel inspanning vragen, te ongewoon overkomen, te ver afwijken van wat Lanoye schrijft, of Brusselmans, of wat Delphine Lecompte vertelt in haar column in de Humo?
En waarom ook zouden ze me lezen, ik ben maar een afgeschreven man, een vreemde eend, naast een groep Vlaamse literatoren die successchrijvers zijn of er voor uitkomen.
En toch, mijn halsstarrigheid is gekend. Hoewel ik voorrang zou moeten geven aan het herzien van mijn andere geschriften - ik verwijt het me elke dag - blijf ik blogs schrijven en zet ik mijn tocht verder, de dagen in naar mijn zoveelste verjaardag toe.
Maar gesproken over eenzaamheid, het woord dat ik gisteren gebruikte, dacht ik aan de eenzaamheid van het woord dat ik verkondig; dacht ik aan een zin van de theoloog, Eugen Drewermann (°1940) die me is bijgebleven:
‘We ontdekken dat we van stof zijn gemaakt en we blijven deze gedachte bevechten tot we er bijvallen’[1].
Maar, het is geen ‘bevechten’ meer omdat in ons de overtuiging leeft dat we alles behalve stof zijn, dat we geboren zijn uit de geest en dat we keren zullen naar de geest. Omdat we geloven dat de essentie van wat we zijn, niet meer als stof kan gezien worden - ik heb er nood aan dit voor de zoveelste maal te herhalen - maar eerder, als een bundel energiegolven ingepakt in de energiegolven van het Universum, en dat we aldus geen geloof meer hechten, dan toch niet zoals Drewermann, aan vers 3: 19 uit Genesis. Het beeld van een bundel energiegolven is nog steeds niet doorgedrongen bij velen, echter wie zegt er dat we meer zijn, dat we anders zijn, dat we niet zijn wat de New Physics ons leren.
‘En, nog iets, iemand die dit schrijft heeft weinig tijd over om veel aandacht te schenken aan Covid 19.
[1] Eugen Drewermann: ‘Wort des Heils, Wort der Heiligung’, Patmos Verlag, 1989.
02-12-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-12-2020 |
Mahler en KLARA 20 |
Als ik zou ingaan op de vraag van KLARA die zijn 20ste verjaardag vieren gaat en een verzoek richt om een muziekstuk aandacht te geven dan zou ik zonder enige twijfel kiezen voor ‘Das Lied von der Erde’ van Gustave Mahler, niet voor de zes delen maar voor het laatste deel ervan, ‘Der Abschied’, en dan het liefst met Christa Ludwig met wie ik het Lied heb ontdekt twee generaties geleden, toen Mahler, stilaan, en dan vooral in Nederland bekend is geraakt.
Een Lied dat ik - ik was toen vooraan in de twintig - een eerste maal met moeite tot het einde beluisterd heb. Het was te afwijkend van al wat ik toen kende als klassieke muziek, maar geleidelijk aan, omdat een vriend, met de naam Leonard Hoendervangers (+) - hij wordt hier uit de vergetelheid gehaald - er zo overtuigend over sprak dat ik de LP bleef beluisteren tot de bevreemdende pracht, én van de woorden, én van de muziek, tot in de vezels van mijn diepste ik, was doorgedrongen.
Ik woonde ooit een uitvoering ervan bij, maar het is lang geleden, in een kerk in Leuven. I was stoned, ik had de tranen in de ogen en na het einde ervan, toen er een enorm applaus losbrak, wist ik dat het niet de uitvoerders waren die men toejuichte maar de componist, Gustave Mahler. Het was een groot moment in mijn leven, een moment dat ik vandaag nog beleef, als ik de muziek beluister.
Ik wil dus en zal het verzoek doen aan KLARA om ‘Der Abschied’ op te nemen in de lijst van de aanbevolen werken. Ik wil dat het, in al zijn glorie, in al zijn diepmenselijkheid, zijn kosmische gerichtheid, en als dusdanig een unicum zijnde in de muziekgeschiedenis, aanwezig is op het twintigjarig bestaan van KLARA .
Dit laatste deel, Der Abschied, had even goed ‘der Einsame im Herbst’ kunnen heten, het is het Lied dat me sedertdien blijft volgen, meer dan welk ander muziekstuk ook, de aanhef ervan is van de Oneindigheid, als een opening naar het Eeuwige. niet omdat ik als een eenzame door het leven ga, verre van, ik voel me omringd. Ik heb een jongere echtgenote die zorgt voor mij; ik heb kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen, ik heb vrienden. Het ontbreekt me dus niet aan gezelschap, maar precies daarom, omdat ik, op een moment in de dag of de nacht, het kan vandaag zijn, het kan morgen zijn, afscheid zal nemen, en dat dit enige ogenblik in een leven, dichter en dichter komt, ik kan hel bijna raken met de vingertoppen en zeker met de voelhorens van de geest en dan zijn de laatste woorden ervan meer dan veelzeggend:
Die liebe Erde allüberall Blüht auf im Lenz und grünt Aufs neu! allüberall und ewig Blauen licht die Fernen Ewig… Ewig… Ewig…
Mahler bereikt hier, met zijn herhaling van negenmaal ‘Ewig’ een kosmisch hoogtepunt dat weinigen vóór hem, Johan Sebastian Bach uitgezonderd, hebben bereikt.
Bruno Walter moet dit begrepen hebben als hij schrijft: ‘Die Erde ist im Entschwinden, eine andere Luft weht herein, ein anderes Licht leuchtet darüber.’
Ik denk nog: de Mahler van der Abschied is méér Mahler dan die van zijn symfonieën. Ik waag het dit voorop te stellen.
01-12-2020, 09:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-11-2020 |
Het vuur laat november |
Hoe vlug het licht, einde november, wordt opgeslorpt; hoe vlug, lijk een steen die valt, het verdwijnt, enkel in het zuidwesten een laatste streep roze nog latend.
Wij verrast. We wisten niet dat het zo vlug kon gaan, dat het licht zo verdwijnen kon en, in een schicht, de schemer er zou staan. Wij toen aan de vijver, rond het vuur gezeten: de volle maan tussen de bomen opgedoken en Mars in het zuiden waar hij gisteren stond, onaangeroerd, een punt in ons verbeelden van planeten.
Welke woorden hebben we nog te spreken vóór de eerste sterren komen, vóór de nacht ons nemen zal, het watervlak een effenheid met nu en dan een plons, een late vis die springt, en dan de stilte van de vlammen. We horen het en we weten het allemaal. We spreken erover en voegen er zinnen aan toe die hier niet horen, omdat alles hier herleid is tot het simpele zijn, zoals het vuur er is, de rust er is van de dag die voorbij ging, gestadig de uren zich opvolgend lijk het vloeien van water uit een bron, wij erin meegevoerd, gedachteloos, omdat alles gezegd is toen het licht er nog was en we zien konden hoe wilde eenden neerstreken in een bocht van de vijver onder de boom met de resten van hazelnoten en de eik ernaast.
Gestold in de vlammen gedacht aan de veelheid van dagen die voorbij zijn gegaan, onbenut, verloren zoals het gebeurt in het leven van de dingen die ongeacht voorbijgaan. Gesproken over, andere plaatsen en andere tijden. We kennen er allemaal, we lezen het in de spel van de vlammen, en de blok hout die valt in een regen van gensters, denkend aan jou die er niet bent. Maar we zullen je schrijven, zoals altijd, alsof je er waart, alsof je de vlammen voelen zou, onze gezichten als een donkere klaarte rond de vlammen zien zou. Want zo zijn we ingesteld op woorden die we zoeken te bereiken waar ze zijn, ze af te meten, ze te schikken en te plaatsen op de plaats waar ze zijn moeten, zoals het elke dag gebeurt, jou indachtig.
Alsof we ons bewegen zouden zonder je op de hoogte te houden, zelfs hoe de kilte in onze rug zich merken laat, onevenwichtig een warme en een koude kant. We ons keren zullen nu en dan. We wennen eraan. Alleen het vuur is tussen ons. We hebben ons niet zien zitten, maar het vuur van ver gezien zal niet zo veel zijn geweest en wij er omheen, nog minder. Zo dachten we omwille van de nacht die ons omhulde met een leegte van licht, wij maar schimmen waren half opgelost als duisternis om rap te vergeten dat we er waren.
We zijn er lang gebleven, hebben het vuur overgelaten aan de nacht, tot het doven zal, zoals de sterren in de morgen. Vroeg wakker gekomen luisteren we naar de Pianosonate nr. 2 van Ludwig. Het was de heerlijke Daniël Barenboim die speelde, zoals niemand anders dit kan.
Waren we gelukkig toen?
30-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-11-2020 |
Adagio |
Vanmorgen, een adagio uit een pianoconcerto. Ik denk aan Shostakovich, maar achteraf hoor ik dat het dit is van Ravel, nochtans een adagio dat ik maar al te goed ken. Maar het zijn beide, twee krachtige, levendige concerti die elk een prachtig adagio(Andante bij Chostakovich, nr 2) kennen met een sterk poëtisch karakter. Vergissen was dus mogelijk. Ik voeg er aan toe dat ik pas was opgestaan, nuchter aan gedachten en ik geconfronteerd werd met de tere, vloeiende pianoklanken die mijn hart openden meer dan mijn geest. Mijn vergissing was begrijpelijk. Al vergeef ik het me moeilijk. Wat is er van de concerti en de symfonieën die we opgeslagen hebben, die we al tientallen - en meer - keren gehoord hebben, maar waarvan we niet onmiddellijk, met zekerheid de naam van de maker ervan kunnen opgeven?
En nochtans komt het er op aan de naam van de componist te kennen om het zich te kunnen herinneren, pas dan zijn we voldaan, zoals we ook de naam willen kennen van de wijn die we drinken. Het is een noodzaak voor ons om het werk/de wijn te situeren, het aanhoren/het drinken is er maar een deel van. Maar ik beken dat ik me dikwijls vergis wat de componist betreft - de wijn zeker - al meen ik er wel enkele goed te kennen: Mahler bijvoorbeeld, Brahms, Bruckner, Beethoven die ik soms verwar met Mozart, en omgekeerd, Debussy, Ravel.
Maar er zijn zoveel componisten die we kennen - daar zo-even dacht ik alle klassieke muziek al eens gehoord te hebben - zodat er niets nieuws meer was voor mij, maar ik vergis me hier ook natuurlijk. Zoals er te veel boeken zijn om alles te kennen, zijn er te veel componisten, te veel schilders, beeldhouwers, is er van alles te veel om ook maar een klein deel ervan te kunnen bijhouden. Er zijn er een massa, en een massa die op elkaar gelijken of dan toch dicht bij elkaar aanleunen, zodat het moeilijk is voor iemand zoals ik die geen noot muziek kent het onderscheid te maken, of het nu Beethoven is of Mozart, of het nu Janacek is of Dvorák, het lukt me wel soms, maar soms ook niet.
De klassieke muziek is een belangrijke factor geweest in mijn leven. Het begon met de film Fantasia van Walt Disney en breidde zich uit dankzij een vriend van toen, Leonard Hoendervangers (+) uit Kapellen, én de lectuur van ‘Music Ho !’ van Constant Lambert, een boek dat dateert van 1934 en als Pelican Book in 1948 werd heruitgegeven. Lambert heeft het over ‘a Study of Music in decline’: a study of movements rather than musicians. Ik kocht het in 1948 bij Smith & Son in de Adolf Maxlaan in Brussel en las het rond die tijd. Het weinige dat ik me er nog van herinner is wat ik las over Eric Satie en dezes ‘musique d’ameublement’, Sedertdien is het trouw in mijn boekenkast gebleven en nu, als ik het open na die vele jaren, ruikt het naar al wat oud is en zijn de bladen ervan vergeeld.
Maar of de muziek, zoals Constant Lambert beweert ‘in decline is’ zou ik niet durven beweren. Ik denk eerder dat ze een andere weg is ingeslagen, te beginnen met ‘Le Sacre du Printemps’ van Igor Strawinsky en de vele anderen die meer recent zijn opgedoken, Arvo Pärt met zijn Spiegel im Spiegel bijvoorbeeld. Immers, de geest van de mens bezit een creativiteit die geen grenzen kent, het nieuwe ent zich op het vorige nieuwe en uit het bestaande komen telkens nieuwere scheuten, aan ons om die te ontdekken.
29-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-11-2020 |
Mijn nada's |
Het gebeurt dat je mensen ontmoet met wie je spreken kunt over onderwerpen die het gewone van de dagen ruim overstijgen. Je geest komt los en opent de geest van de anderen, de geest van zij die denken zoals jij. Maar, en dit is het verschil met jou, zij kennen niet allen, de nood om hierover te schrijven.
Wat zou de waarde zijn van een boek dat een dergelijk draagvlak kent en dat in feite, gezien je ook de gedachten en de redenering van de anderen moet schrijven, neerkomt op een alleenspraak met jezelf, zoals Dante de woorden optekende van Vergilius - hij noemt hem: tu duca, tu signore, tu maestro[1] én van de zielen met wie hij sprak en dan nog wel, al wat hij bedacht in strak gemeten verzen in 100 canti opgesteld.
Ik durf zeker niet beweren dat ik de kunst van Dante ook maar in de verste verte benader, maar het kan dat hun reacties heel diep gaan, rijker zijn dan die van mij, en een springplank zijn naar nieuwe gedachten die oprijzen en opgetekend worden. Zij zijn de stille denkers, jij bent ‘der Einsame im Herbst[2]’, de eenzame, in zijn cel, bezeten door het schrijven. Hoe komt het, stel ik me dan de vraag, dat voor mij het schrijven een levensnoodzaak is geworden, een soort ziekte die me afzondert van de niet-schrijver en ik me daarenboven nog vermeid in de dingen die ik schrijf.
En ik niet alleen, lezers nemen mijn woorden over - zoals het gebeurde een paar dagen terug - en brengen die binnen in hun geschriften, zodat er, wat de ideeën betreft er een osmose plaats vindt van zijn woorden met die van mij, het hoogste dat ik verhopen kan. Ik heb dan duidelijk niet voor niets geschreven, mijn woorden werden gesmaakt en opgehangen als een schilderij in de kamer van de lezer, waar ze hun definitieve vorm krijgen en ook hun rol te vervullen hebben in een andere omgeving.
Zo niet zijn de woorden die ik neerzet geen lang leven beschoren. Ze blijven treuzelen in een zeer beperkte kring, ze worden niet uitgedragen al was het maar binnen het Nederlandse taalgebied, Het deert me echter schijnbaar niet, want ik blijf schrijven, zoals vandaag, al weet ik niet altijd waar ik ga uitkomen.
Zeggen dat ik destijds Saramago nodig had om deze dagelijkse blogs te schrijven. Hij was mijn voorbeeld, want vóór hem had ik nog niet gehoord van de mogelijkheid ervan. Het verschil toen was dat hij wist dat zijn blogs – hij schreef ook niet elke dag - zouden gepubliceerd worden. Wat hij echter niet wist is dat hij me met zijn ‘nada’s’ van toen, zoals hij ze noemde, zou inspireren om hem met mijn ‘nada’s’ na te volgen.
[1] Inferno: Canto secondo (139-142) : ‘Or va, ché un sol volere é d’ambedue : / tu duca, tu signore, tu maestro / cosi gli dissi , e poi che mosso fue, / entrai per lo cammino alto e silvestro.
[2] Gustave Mahler, ‘Das Lied von der Erde’
.
28-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-11-2020 |
Op het raakvlak van het metafysische. |
We volgen even nog, omdat we het ervaren als een soort uitdaging, George Steiner in zijn ‘Errata’[1] als hij schrijft: Comment le Tout Autre peut-il agir sur nous à fortiori nous donner quelque signe de son existence, absolument inaccessible?
Alsof het aan ‘le Tout Autre’ is om zijn bestaan te bewijzen, ‘de nous donner quelque signe de son existence’, als het aan ons is om Hem te vinden en uit te zoeken wie Hij is en wat Hij verlangt van ons. Want, noch de catastrofen ten tijde van de Exodus, noch de stilstaande zon en maan van Joshua, noch het gebeuren met de schaduwklok van koning Achaz, zijn bewijzen voor ons, evenmin voor Steiner, maar worden door zijn volk nog immer als tekenen van zijn aanwezig zijn gezien.
Wij echter zijn ervan overtuigd, zijn ervan doordrongen, dat Zijn onvoorstelbaar, ongelooflijk goed geordend Universum - wij, lichaam en geest inbegrepen - alles heeft om als een sluitend bewijs van zijn bestaan te fungeren. Evenwel als we spreken over een ‘Hem’, dan hebben we geen persoon op het oog, zeker niet, wel een aanwezigheid.
Trouwens welk meer overtuigend bewijs dat uitgaat van ‘Le Tout Autre’ zouden wij op heden in staat zijn te lezen, te zien én te aanvaarden als een nog duidelijker teken van Zijn (of Haar) bestaan, dan het Universum zelf?
En ook wie beelden we ons wel in dat we zijn, nu we amper de mensaap zijn ontgroeid, opdat we nu al bij machte zouden zijn de vraag te stellen en het antwoord hierop te kennen? Beckett’s ‘En attendant Godot’ - waarmee hij het einde van de oorlog bedoelde - klinkt hier omgekeerd voor ons, het is: ‘het Gans Andere wachtende op ons’. Wat voor mij betekent, zo ver het enigszins nog kan, door te gaan, zelfs al weet ik, niet alleen omdat de tijd die me rest heel kort kan zijn, maar ook omdat ik het gevoel heb, op het einde van mijn zoektocht te zijn aangekomen. Mijn hoop is dus deze van Hokusaï dat elke dag, elke maand, elk jaar in meer een verdieping van het ‘zijn’ in mijn geschriften betekenen mag.
Mijn God, wat een eerzuchtig man ik geworden ben: denken dat er vóór de Big Bang, een zijn, een wil, een kracht aanwezig was, én zeggen dat dit zijn, of wat ook dat het was, zichzelf wou zien in de mens, en dat dit de reden was voor die fameuze Big Bang die een Universum baren zou opdat de mens , de denkende, dromende mens erin zou rondlopen, om zich een beeld te vormen van wat het Universum - zijnde het beeld van het ‘zijn’ van vóór de Big Bang - is en, hierin de grootheid ontwaren van wat het ‘zijn’ is.
Dit is dan toch in a nutshell, het mysterie dat omheen het tot ontstaan komen van de Big Bang hangt en zeggen dat ik dit schrijf in de dagen dat de wereld kreunt onder de Covid 19 pandemie.
Wees gerustgesteld, mijn vriend, ik ben me er van bewust, maar er zijn ogenblikken als ik schrijf dat mijn hoogdravendheid geen grenzen kent, het maakt allemaal deel uit van het poëtische in het leven, van het weten dat we niets weten dan toch niet met absolute zekerheid.
Wat ons geluk is.
[1] George Steiner: ‘Errata’, (an examined life) Gallimard , 1998
27-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-11-2020 |
De Hunker naar. |
Ik blijf nog even op mijn domein aan gedachten toegespitst op de reden waarom ik schrijf, over wat ik schrijf, met vandaag in mij het antwoord van Ilya Prigogine op de vraag over ‘het begin van alle beginnen’:
‘Pour moi, la transition entre le pré-univers et l’univers, est avant tout un problème de passage du vide, qui contient déjà des particules en puissance à des particules réelles[1]’.
Het is op die fameuze ‘zevende dag’ dat deze Big Bang passage plaats vond en, althans volgens Prigogine, het in wezen reeds bestaande, bestaande werd en, wat oneindig meer is, nog steeds als ‘het bestaande’ wordende is. Die fameuze ‘zevende dag’ loopt nog altijd.
In zijn ‘La Langue Hébraïque restituée’ uit de XIXde eeuw, vertaalt Fabre d’Olivet[2] het allereerste woord van de Bijbel, ‘Bereshit’, door ‘en puissance d’être’, en dus niet zoals er staat in de Bijbel door ‘in den beginne’. Hij bekrachtigt hiermede de visie van Prigogine.
Ik blijf dit maar herhalen omdat het een prachtige gedachte is om een dag te beginnen, een gedachte die een basis is voor al wat er geschreven wordt; van waaruit alles vertrekken moet of, anders geformuleerd: het Universum is er altijd geweest, het was er in potentie en is er thans, in realiteit. Heeft Hawking dat ooit geschreven? Hij moet er zeker aan gedacht hebben, maar hij heeft het, bij mijn weten, nooit zo openlijk gezegd als Prigogine: ‘ minuscule deeltjes, in potentie aanwezig, die materie zijn geworden; materie die kosmos is geworden, en uit deze immensiteit aan Kosmos is de mens opgestaan en simultaan de geest in de mens, in potentie aanwezig in het eerste woord van de Bijbel, ‘bereshit’.
Zo bestaat het dat in onze geest onvermijdelijk, de nagalm van dit ‘bestaan in potentie’, als een hunker is blijven hangen. Max Horkheimer noemde dit: ‘die Sehnsucht nach dem ganz Anderen’. Of, als een even grote hunker in die fenomenale zin van Sint Augustinus: ‘Indien je me niet gevonden had je zou me niet hebben gezocht.’
De echo van wat ‘bereshit’ is blijft nazinderen in ons, de denkende mens, deze van Rodin, zoals ik onlangs zegde. In feite als ik het naga, wat ik elke dag schrijf is een lang doorlopend verhaal over het ‘zijn’ als mens op deze aarde met een blik op zijn herkomst en op de reden van zijn bestaan en dit in staccato op elkaar volgend.
Ware er die echo, die hunker niet geweest de mens zou nimmer hebben gezocht om te vinden, of nog, hij zou nimmer Stonehenge hebben gebouwd, noch Avebury, hij zou nimmer tweeënnegentig menhirs hebben opgericht in de Almendres, geen tempels hebben gebouwd, geen moskeeën, noch romaanse kerken, noch gotische kathedralen; er zou nimmer een Divina Commedia geschreven zijn en George Steiner zou niet zijn hoofdstuk XI van zijn ‘Errata’ geschreven hebben, en ik ga verder, ik zou nimmer geschreven hebben zoals ik schrijf; Zelfs, ik zou nimmer een jota op papier hebben gezet er zou immers geen enkele reden geweest zijn om het te doen.
De mens is die hunker, deze van het Universum
[1] Ilya Prigogine: ‘De l’être au devenir’. Edition Alice, Liége, 1998.
[2] Fabre d’Olivet: ‘La Langue Hébraïque restituée’, Collection Delphica. EditionsL’Age d’Homme, fac similé du manuscrit de 1828
26-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-11-2020 |
In volle ernst. |
Das ganz Andere kan bekeken worden van uit een andere hoek, niet als het Zijnde maar als een Iets dat IS. Vanaf een bepaalde leeftijd ben ik beginnen denken aan een wereldbeeld dat alles omhelzen zou. Ik houd het nu bij het Cosmotheandric principle van Raymundo Panikkar[1] – de drie-eenheid: Kosmos, God en Mens - en het is van uit deze ingesteldheid en (zoveel mogelijk) binnen de lijnen ervan dat ik schrijf over het Onzichtbare dat de geest is.
Mijn landschap wordt aldus dooraderd door dit paradigma. Waar ik vandaag ben aangekomen, heerst er een zeer sober weten, dat deze drie elementen: mens, verbonden met de Kosmos en als dusdanig, verbonden met de geest in de Kosmos me eigen zijn - mijn interpretatie van het Principle. Dit is voor mij de diepste en de verste realiteit die ik meedraag, waaraan ik niet ontkom. Ik kan niet zeggen dat ik niet een stukje Kosmos ben, ik kan niet zeggen dat ik niet een deeltje geest van de Kosmos ben. Ik kan enkel zijn wie ik ben en er naar handelen in eer en geweten.
Alles op de keper beschouwd heeft deze idee weinig of geen invloed op mijn dagelijkse handelingen en gedachten, ze is onderliggend, ze is er in afwachting op wat ooit gebeuren zal als ik het aardse leven verlaat en ze haar uitwerking zal hebben op wat gebeuren zal met die geest van mij die als element van de geest in de Kosmos onsterfelijk is, eeuwig is. Dit is de grote zekerheid die het Cosmotheandric principle voor mij betekent.
De verlossende troost die we hebben al weten we niet wat een voortbestaan als geest betekenen kan. We gissen maar, een gissing die vele kanten uit kan, maar toch een belofte inhoudt. MIsschien een reïncarnatie in een kind bij zijn conceptie/bij zijn geboorte of, terug opgenomen in de massa geest omheen de aarde, misschien als een entiteit van geest die mijn stempel draagt?
Ik krijg van omheen mij - is het van Robert die onlangs het stoffelijke verliet, is het van Hubert die me nog altijd bezoekt, is het van Guy die onlangs langs kwam met zijn inktzwam - een soort schouderklopje dat me zegt, bezig te zijn in de goede richting te denken. Is het zo, is het zo niet, het gevoel is er toch, zo opgedoken opdat ik het neerschrijven zou. Opdat ik weten zou dat onze geest verder leeft op een of andere wijze waar we ons hier geen zorgen hoeven over te maken.
Ik weet, mijn vriend, dat deze woorden, zwevende woorden zijn, dat ze in de wereld van het zichtbare geen houvast hebben, wel in de wereld achter de dingen, een wereld die er is maar in een totaal andere vorm, een totaal andere geladenheid waar we bij leven geen vat op hebben. Maar het zijn gedachten die me bezoeken en me bekoren nu ik de oever van de stroom die ik oversteken moet aan het naderen ben.
Ze zijn eigen aan mij, niemand hoeft ze over te nemen, ik draag ze met mij mee op deze gezegende morgen van 25 november. Een dag die schijnbaar althans niet begint zoals de vorige dagen, maar als een dag die me schrijven liet wat ik schreef en dat ik hier achterlaat als een (hoogte)punt dat ik bereikte.
Niet lichtzinnig maar in volle ernst.
[1] R. Panikkar: The cosmotheandric principle : Fritjof Capra and Steindl-Rast with Thoma Matus: ‘Belonging to the Universe’, Penguin Books 1992
25-11-2020, 05:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-11-2020 |
Tussenpersoon. |
Ik moet niet lezen wat Rudolf Otto bedoelt met ‘das ganz Andere’, ik houd er mijn eigen, ruime mening op na, als iets dat er is, dat er altijd geweest is - van vóór de Big Bang zelfs - en er altijd zijn zal, iets dat elke rede overstijgt, onberekenbaar is en onovertrefbaar. En wat mij betreft, het is er bijna altijd als ik neer ga zitten om te schrijven en vooral als ik niet weet wàt te schrijven om verder te kunnen.
Het is dus niet iets dat altijd in mijn gedachten aanwezig is, iets waar ik voortdurend zou mee bezig zijn. Neen, en verre van. Ik leef zoals elke doorsnee mens hier leeft, begaan met de dingen om hem heen. Maar dit zijn gewone zaken en je bent weinig ingesteld om hierover te schrijven omdat het te laag bij de grond is en je gewoon bent het schrijven te zien als iets verheven, iets kosmisch, iets zoals Eco het zag en die kon het weten.
Schrijven, schilderen, beeldhouwen, componeren, het uittekenen van om het even welke plannen, elk werk van de geest, betekent altijd dat we een ander landschap betreden waar andere regels gelden, regels die onveranderlijk vastliggen, die ons ingegeven werden, misschien zelfs bij de conceptie. Het is het landschap van ‘das ganz Andere’, namelijk dit van het Zijnde, dit van de stroom van energie die alles in beweging houdt, ook de geest in ons.
Het is in deze stroom dat ik me dompel om verder te gaan, steeds maar verder dan ik ooit geweest ben. Dit is de essentie van alles. Het is om deze reden dat ik schrijf, een andere is er niet en het is gegrepen door de stroom dat ik leef eens ik schrijvend ben en de gedachten in mij tracht te volgen.
Zo ben ik deze morgen opgestaan omdat ik ademen wou al schrijvend, ademend op de flank van de berg die ik elke dag te beklimmen heb, in de luwte van alle gebeuren, geborgen in mijn schelp, waar ik zoals Shakespeare, een koninkrijk bezit. De ogen gesloten, maar de geest wijd open, luisterend.
Of het zin heeft daar zoveel mogelijk te vertoeven en elke dag uit te bazuinen dat ik me daar bevind, stel ik soms in vraag. Ik denk evenwel dat het wenselijker is mijn gedachten uit te schrijven dan ze te laten wegdrijven als lucht. En ook, eens ze geschreven staan, het beter is ze door te geven zoals ze er staan, omdat je denkt dat ze het verdienen.
Maar het is geen verdienste van jezelf, jij bent maar de tussenpersoon die het mogelijk maakt de gedachten die je ontvangt van het ‘Ergens’, op te vangen, te materialiseren in woorden en aldus het rondstrooien ervan als zaden mogelijk te maken.
Ik denk niet dat ik meer ben dan die tussenpersoon.
24-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-11-2020 |
De Stilte van het 'Ganz Andere'. |
Aan George Steiner ontleen ik uit zijn ‘Grammars of Creation’ (Faber and Faber Ltd, paperback 2002), p. 14, de zin van Giovanni Boccaccio uit dezes werk over het Leven van Dante:
‘I assert that theology and poetry can be said to be almost one and the same thing: indeed I say more: that theology is nothing more than a poem of/on God’.
Waar Steiner dan aan toevoegt ‘that philosophical discourse is a music of thought’.
Vreemd kan het lijken, een filosofisch betoog geprojecteerd op een religieuze achtergrond in een poëtische vorm, de wereld in te sturen. Een soort webcam te zijn en het panoramisch beeld van wat me bezig houdt te laten verschijnen op het scherm van mijn blog, in de hoop dat het gedetecteerd wordt door enkelen. Zoals de zeemansvrouw de webcam opzoekt in vreemde havens waarop de boot van haar geliefde - deel van haar geest en lichaam – binnen vaart, zo wou ik ook dat mijn webcam-blog zou worden opgezocht.
Ik ben er me ruim van bewust dat ik schrijf over dingen waar normaal weinig over gesproken of gediscussieerd wordt, maar wat ik schrijf is deel van mijn zoektocht naar het 'Ganz Andere' van Rudolf Otto (1869-1937). Al is het ook zo, dat hoewel we ons een globaal beeld kunnen vormen van de Kosmos, we heel wat meer moeite hebben inzicht te krijgen in de uitgestrektheid ervan en evenmin zicht te hebben op de mysterieuze krachten die er in aanwezig zijn. Krachten die toegewezen worden aan een antropomorfe God, ingekaderd met woorden en verhalen en aan wie George Steiner, in zijn boek ‘Errata’ vooral zijn ontoegankelijkheid en zijn zwijgen verwijt. Wat volgens mij nonsens is.
We vergeten hierbij dat we voorlopig, schijnbaar nog niet in staat zijn welk teken ook – al was het maar het kiemen van een zaadkorrel - te zien en te vatten als een teken ‘komende van Hem’ en tevens als het bewijs van zijn bestaan. En sprekend over die mysterieuze krachten is er nog de schamelheid van het woord om te zeggen want we wensen te zeggen.
Dante, die jarenlang mijn gezel is geweest, zegt dit, o zo duidelijk in zijn Paradiso, Canto XXXIII, 121 tot 123:
Oh quanto è corto il dire e como fioco Al mio concetto! E questo, a quel ch’io vidi È tanto, che non basta a dicer ‘poco’.
Oh, hoe kort is het wat ik te zeggen heb en hoe schamel het beeld dat ik erover heb, zo dat ‘weinig’ zeggen, niet volstaat.
De schamelheid van mijn woorden draag ik mee met mij,gespreid over al mijn woorden, maar toch blijf ik ‘Zijn’ stilte aftasten, hopende, op gezegende ogenblikken, even maar, een fractie maar, er in binnen te dringen, een immanentie te bereiken die een begin is van een doorbraak.
En wat de poëzie aangaat blijven we ons situeren op de golflengte van Boccaccio, dat al wat waard is geschreven te worden en bewaard te blijven, een religieuze geladenheid moet kennen of dan toch, op een of andere wijze, contact moet hebben met de wereld van het sacrale die een raakvlak heeft met het elitaire. Het sacrale en het elitaire dat de dingen omsluiert met een maatstaf in meer, van waaruit, lijk komende uit de brandende braamstruik, een sprankel van Zijn stem te horen is.
23-11-2020, 07:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-11-2020 |
Nog over het herhalen. |
Van de zwammen en de paddenstoelen is de inktzwam me het liefst. Vraag me niet waarom maar ik voel het zo aan, misschien is het omdat de inktzwam het beeld terug roept van Guy M., een vriend die is heengegaan, voor wie de inktzwam een lekkernij was waarover hij met het water in de mond spreken kon en er ons telkens op wees hoe die diende gesneden en in de boter gebakken te worden. Ik denk wel dat dit de enige reden is, want ikzelf aarzel om deze, vers opgedoken kegels, wit als sneeuw, te plukken en ben er nog nooit toegekomen deze ‘lekkernij’ te eten omwille van het uitzicht ervan. In feite heeft het weinig nut dit hier te vermelden, het is eerder aan mijn overleden vriend dat ik denk en niet aan de inktzwam. Het resultaat is dat ik beide meedraag in mijn geschriften van de dag. Maar ik heb heel wat andere herinneringen aan hem, de wijnoogst in de Valais bijvoorbeeld, Gustav Mahler, de foto van de slapende man in de hangmat en zovele andere, voor de helft weg nu omdat hij er niet meer is. Hoewel ik denk dat hij het is die me vertellen deed over de inktzwam en als ik dit hier schrijf, ik ook denk dat het zo is. Zelfs als niemand mij hierbij volgt. Wat ook het zijn dingen die waard zijn herhaald te worden.
Des te meer omdat de dingen waarover ik uitweiden kan uitgeput raken. Ik zegde dit al en een goede vriend pikte de draad op en zegde me in een e-mail dat herhaling van wat men al schreef een normale behoefte is, een noodzaak zelfs. Hij verwees me, in een kort maar schitterend essay naar Cézanne die 91 maal ‘la montagne de Sainte-Victoire’ schilderde. Deze doeken bezitten elk een eigenheid alsof het telkens een andere berg betrof of, een doek geschilderd door een andere Cézanne.
Mijn geschriften ook kennen deze kenmerken. Ik behandel hetzelfde onderwerp maar ze komen over als door een ander geschreven en zijn ze het niet - de stijl is identiek - dan werden ze toch geschreven met een andere ingesteldheid.
De vriend die me op deze wijze Cézanne tekende is ook schilder, sterk beïnvloed door het werk van Maurits Van Saene is hij, zoals Cézanne door zijn berg, bezeten door de zee. Hij komt er niet los van. Hij schildert de zee en de luchten erover, in lijnen en banden kleurschakeringen waarin de lichtinval het levend element is, bepalend voor de kleuren die zijn woorden zijn, het penseel is zijn pen , de kleuren zijn inkt, hij schildert poëzie. Hij ook herhaalt zich voortdurend, hopende ooit het meest perfecte poëma te bereiken, zijnde het effect van het grote licht over de golven.
Trouwens elke dag in het leven is een herbeginnen, een vertrekken uit een massa grondgedachten, die lijnen zijn of kleuren of vormen. Bij mij zijn het woorden, ik heb niets anders. Ik herhaal me in mijn woorden die mijn innerlijkheid vertolken en, niet te vergeten, in mijn zintekens, mijn komma’s, mijn kommapunten, mijn dubbele punten, deze zijn bepalend voor de betekenis van het woord én voor het ritme van de teksten, het ritme dat functioneert als de lichtinval.
We willen allen kunstenaars zijn, elk op zijn gebied en ik heb het voorrecht hier omringd te zijn door schilders, beeldhouwers en poëten. Allen zitten we in hetzelfde schuitje we varen uit, in onze eigen werken en blijven erin rond toeren. In feite hebben we een totaal nieuw leven nodig om te bestaan op een andere wijze van kunstenaar-zijn, om werken te maken, totaal verschillend van wat we gewoon zijn te maken.
Minnaert was zo een iemand. Op een dag evenwel heeft hij het fijn korrelig doek vervangen door een jutedoek en zijn werken zijn een totaal nieuwe wereld ingegaan. Een nieuwe Minnaert is toen ontstaan, evenwel is hij heengegaan vooraleer hij uitgeschilderd was. Had hij het bij het rechte eind? Ik denk het, hij schilderde tot zijn dood nieuwe Minnaerts, hij herhaalde zich. Op het einde bleef hij steken in zijn nieuw werk, werd hij een Cézanne, een Van Saene, een Alechinsky
We zijn allen wachtende op een herboren worden. Ondertussen zit de vernieuwing in de herhaling.
22-11-2020, 06:50 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-11-2020 |
Bevreemdend het schrijven. |
Omdat in en omheen de zichtbare wereld, de onzichtbare wereld van gedachten zich wentelt en keert;
omdat deze wereld roept om neergeschreven en zichtbaar te worden en aldus een voedingsbodem te zijn voor nieuwe gedachten die er zullen uit oprijzen lijk witte paddenstoelen uit de aarde;
omdat de geest in ons, levend wilt blijven, zich verdiepen en vernieuwen wilt en dit ons wakker houdt;
omdat er nog zoveel te lezen, te begrijpen, te verwerken is,
het grote mysterie van het bestaan oneindig veel facetten vertoont en de lichtinval op bepaalde facetten ons soms overhoop haalt;
omdat we denken dat de Groot Levende, onopgemerkt, onverklaarbaar, onvoorstelbaar, ontegensprekelijk niet is wie of wat we denken dat Hij is, maar veel meer is;
Om al deze redenen, en andere nog, versplinterd in deel- facetten, deze voor ons gotisch getinte gedachten, gotisch omdat de gotiek verwijst naar het metafysische, het transcendente, het hoopvolle. Blijven we, mens onder de mensen, het woord uitdagen en uitdragen, ook deze van deze morgen.
Terwijl het licht, het deemoedige licht van de herfst de dingen beademt die zijn, en blijven zullen tot lang na ons: de bomen en de hagen, de grassen en de weiden, de velden en de luchten en wij erin opgenomen, erin versmolten, zoals erin opgenomen en versmolten de gedachten van zij die hier getuigden over wat was, in het heden als in het verleden als in de tijden die komen:
Zo, wat is er van de mens die schrijvend zich bewust is van de hand die in een minimaal bewegen over de lijnen gaat, rimpels op het water, als daar eenden drijven en irissen openbloeien in de kant.
Onze honger naar het woord gestild, in een vorm gegoten, getemperd in de hoeken, de transmutatie van de geest in ons gedroogde bloemen in wat boeken, gebeeldhouwd, aan Rodin gedacht.
En aan het venster van het licht de lijsterbes, eens een sprietje maar, nu vol vruchten voor de merels, de groei het wonder van de tijd.
De geest, ons vreemd vermogen. Hoe het gebeurt is wat ons meer en meer hier bezig houdt.
21-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-11-2020 |
Van nu af, tijd genoeg. |
We zijn herkauwers van wat we lazen, van wat we schreven, van wat we dachten; herkauwers zelfs van het herkauwde. Hieraan komt ook geen einde. We zijn wie we zijn en zijn op het herkauwen ingesteld, we slepen het met ons mee in onze dagen, welke ook en waar ook, het overlapt het nu van ons Dasein, voortdurend; omdat het gegrepen zit in het nu van het zijn.
Wat we niet weten is waar het herkauwde zich opstapelt opdat het er altijd zou zijn, voor een groot deel gedoken wachtend op een teken om op te duiken op het meest onverwachte ogenblik, zo maar, zonder overgang aan kloppend om genomen te worden, en je erop ingaat om ermee weg te wandelen tot in je dromen, tot op plaatsen waar je nimmer waart en nimmer komen zult, zeker, nù niet meer, nu je, je in een laatste fase van je leven, je, je aan het uitleven bent, zeer gematigd weliswaar, zoals het hoort en zoals het wenselijk is.
Herinneringen die voorbij schuiven, en onvermijdelijk, denkt je aan Mr. Chips als je dit schrijft - and the hours seems to pass like lazy cattle moving across a landscape - en dit wel niet jou geval is, je denkt niet aan lazy cattle, je gedachten zijn lijk jonge veulens in de weide in galop. Niet in te tomen soms. Maar je stelt je erin, zo lang de woorden maar blijven komen en ze enige inhoud hebben om te bewaren, al weet je niet waarom. Al ken je niet de drijfveer die je gaande houdt en je meesleept naar vertes die eerder wazig zijn dan geëtst zoals de boom in de vlakte, als op oud vergeeld papier.
Wellicht komt dit hier ook, herschreven uit een herkauwde tekst; heb je weinig nog dat als uiterst origineel kan gezien worden, gelezen kan worden. Ben je gekomen op het einde van je Latijn. Wellicht is dit zo, maar je bent koppig, je wilt maar verder en verder, het oneindige is zelfs voor jou te dichtbij.
In het huis zegt men je, to calm down, maar je weet niet meer wat dit betekent en je wenst het ook niet te weten. Het niets doen ware nefast voor jou is je antwoord, het antwoord van het woord in jou. Maar, hoe ga je verder de dagen in, nu alles schijnt gezegd te zijn?
Het licht vanmorgen schijnt me een blijheid toe, het is geen lach, geen uitbundigheid, het is het licht van de leeftijd die je hebt, gematigd maar toch helder genoeg in het witgrijze van de luchten, het omkranst je met een schijn van zilver op je handen, een balsem van een gebogen geluk; een geluk naar binnen toe waar het een gloed is van innerlijke bevangenheid van alle woorden die je al schreef, waarmee je je omringt om erin te verdwijnen voor een lange tijd, neer liggend, denkend aan wat was en niet aan wat nog komen moet, of dan toch dit laatste verjagend.
Zoals het hoort, nu dan toch en ook morgen. Van nu af is er voor alles, tijd genoeg.
Ik denk aan de Elias van Gilliams. Elias en tante Henriette op weg naar het landhuis in een hevige storm. Voor hen uit, een boom ontwortelt, andere bomen in de dreef meesleurend. Ze staan er in sprakeloze omarming. En tante Henriette: Elias, nu hebben wij tijd genoeg.
20-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |