Aan George Steiner ontleen ik uit zijn ‘Grammars of Creation’ (Faber and Faber Ltd, paperback 2002), p. 14, de zin van Giovanni Boccaccio uit dezes werk over het Leven van Dante:
‘I assert that theology and poetry can be said to be almost one and the same thing: indeed I say more: that theology is nothing more than a poem of/on God’.
Waar Steiner dan aan toevoegt ‘that philosophical discourse is a music of thought’.
Vreemd kan het lijken, een filosofisch betoog geprojecteerd op een religieuze achtergrond in een poëtische vorm, de wereld in te sturen. Een soort webcam te zijn en het panoramisch beeld van wat me bezig houdt te laten verschijnen op het scherm van mijn blog, in de hoop dat het gedetecteerd wordt door enkelen. Zoals de zeemansvrouw de webcam opzoekt in vreemde havens waarop de boot van haar geliefde - deel van haar geest en lichaam – binnen vaart, zo wou ik ook dat mijn webcam-blog zou worden opgezocht.
Ik ben er me ruim van bewust dat ik schrijf over dingen waar normaal weinig over gesproken of gediscussieerd wordt, maar wat ik schrijf is deel van mijn zoektocht naar het 'Ganz Andere' van Rudolf Otto (1869-1937). Al is het ook zo, dat hoewel we ons een globaal beeld kunnen vormen van de Kosmos, we heel wat meer moeite hebben inzicht te krijgen in de uitgestrektheid ervan en evenmin zicht te hebben op de mysterieuze krachten die er in aanwezig zijn. Krachten die toegewezen worden aan een antropomorfe God, ingekaderd met woorden en verhalen en aan wie George Steiner, in zijn boek ‘Errata’ vooral zijn ontoegankelijkheid en zijn zwijgen verwijt. Wat volgens mij nonsens is.
We vergeten hierbij dat we voorlopig, schijnbaar nog niet in staat zijn welk teken ook – al was het maar het kiemen van een zaadkorrel - te zien en te vatten als een teken ‘komende van Hem’ en tevens als het bewijs van zijn bestaan. En sprekend over die mysterieuze krachten is er nog de schamelheid van het woord om te zeggen want we wensen te zeggen.
Dante, die jarenlang mijn gezel is geweest, zegt dit, o zo duidelijk in zijn Paradiso, Canto XXXIII, 121 tot 123:
Oh quanto è corto il dire e como fioco Al mio concetto! E questo, a quel ch’io vidi È tanto, che non basta a dicer ‘poco’.
Oh, hoe kort is het wat ik te zeggen heb en hoe schamel het beeld dat ik erover heb, zo dat ‘weinig’ zeggen, niet volstaat.
De schamelheid van mijn woorden draag ik mee met mij,gespreid over al mijn woorden, maar toch blijf ik ‘Zijn’ stilte aftasten, hopende, op gezegende ogenblikken, even maar, een fractie maar, er in binnen te dringen, een immanentie te bereiken die een begin is van een doorbraak.
En wat de poëzie aangaat blijven we ons situeren op de golflengte van Boccaccio, dat al wat waard is geschreven te worden en bewaard te blijven, een religieuze geladenheid moet kennen of dan toch, op een of andere wijze, contact moet hebben met de wereld van het sacrale die een raakvlak heeft met het elitaire. Het sacrale en het elitaire dat de dingen omsluiert met een maatstaf in meer, van waaruit, lijk komende uit de brandende braamstruik, een sprankel van Zijn stem te horen is.
|