Hoe vlug het licht, einde november, wordt opgeslorpt; hoe vlug, lijk een steen die valt, het verdwijnt, enkel in het zuidwesten een laatste streep roze nog latend.
Wij verrast. We wisten niet dat het zo vlug kon gaan, dat het licht zo verdwijnen kon en, in een schicht, de schemer er zou staan. Wij toen aan de vijver, rond het vuur gezeten: de volle maan tussen de bomen opgedoken en Mars in het zuiden waar hij gisteren stond, onaangeroerd, een punt in ons verbeelden van planeten.
Welke woorden hebben we nog te spreken vóór de eerste sterren komen, vóór de nacht ons nemen zal, het watervlak een effenheid met nu en dan een plons, een late vis die springt, en dan de stilte van de vlammen. We horen het en we weten het allemaal. We spreken erover en voegen er zinnen aan toe die hier niet horen, omdat alles hier herleid is tot het simpele zijn, zoals het vuur er is, de rust er is van de dag die voorbij ging, gestadig de uren zich opvolgend lijk het vloeien van water uit een bron, wij erin meegevoerd, gedachteloos, omdat alles gezegd is toen het licht er nog was en we zien konden hoe wilde eenden neerstreken in een bocht van de vijver onder de boom met de resten van hazelnoten en de eik ernaast.
Gestold in de vlammen gedacht aan de veelheid van dagen die voorbij zijn gegaan, onbenut, verloren zoals het gebeurt in het leven van de dingen die ongeacht voorbijgaan. Gesproken over, andere plaatsen en andere tijden. We kennen er allemaal, we lezen het in de spel van de vlammen, en de blok hout die valt in een regen van gensters, denkend aan jou die er niet bent. Maar we zullen je schrijven, zoals altijd, alsof je er waart, alsof je de vlammen voelen zou, onze gezichten als een donkere klaarte rond de vlammen zien zou. Want zo zijn we ingesteld op woorden die we zoeken te bereiken waar ze zijn, ze af te meten, ze te schikken en te plaatsen op de plaats waar ze zijn moeten, zoals het elke dag gebeurt, jou indachtig.
Alsof we ons bewegen zouden zonder je op de hoogte te houden, zelfs hoe de kilte in onze rug zich merken laat, onevenwichtig een warme en een koude kant. We ons keren zullen nu en dan. We wennen eraan. Alleen het vuur is tussen ons. We hebben ons niet zien zitten, maar het vuur van ver gezien zal niet zo veel zijn geweest en wij er omheen, nog minder. Zo dachten we omwille van de nacht die ons omhulde met een leegte van licht, wij maar schimmen waren half opgelost als duisternis om rap te vergeten dat we er waren.
We zijn er lang gebleven, hebben het vuur overgelaten aan de nacht, tot het doven zal, zoals de sterren in de morgen. Vroeg wakker gekomen luisteren we naar de Pianosonate nr. 2 van Ludwig. Het was de heerlijke Daniël Barenboim die speelde, zoals niemand anders dit kan.
Waren we gelukkig toen?
|