En, als hij buiten komt - de hond van de gebuur die blaft - duikt in zijn gedachten de allerlaatste regel op, de allerbelangrijkste ook uit Dantes Paradiso: L’ Amor che move il sole e l’altre stelle[1]. En stelt hij zich zoals altijd de vraag hoe hij het woord Amor begrijpen moet: is het de Liefde die uitgaat van God die het Heelal in beweging houdt of, maar dan is het Dante njet meer is het de Innerlijke Kracht in het Universum aanwezig, die alles levend en bewegend houdt?
Binnen terug, neergelegen, wil hij deze idee van Dante gebruiken voor de woorden die gedrukt moeten worden op zijn afscheidsprentje dat bij het buitengaan door vrienden en kennissen zal worden meegenomen en misschien wel een tijdje bewaard. Een tekst waarin hij duidelijk zijn geloof in het eeuwigheidsbeginsel van de geest bestendigen wil. Zo schrijft hij, getekend door het eerste licht van de dag:
'Geboren uit de geest ben ik teruggeroepen naar de eeuwigheid van de geest, ai-je rendu à son Propriétaire l’esprit qui fut mis à ma disposition. Ik voel me er goed bij. Ik ben nu los van alle pijnen, alle zorgen. Ik ben nu terug in en vermengd met Hij, Zij of Het, die de zon en de andere sterren in beweging houdt. Maar wie die is kan ik niet omschrijven, wel weet ik dat Hij, Zij of Het, beweging is, immer ende immer beweging is, zo naar binnen als naar buiten'. Het is in die beweging dat ik ben binnen gedoken. Dit is al dat ik weet.
Het is maar een idee voor later, al weet hij nog niet wat die ‘later’ is. Hij kan ze dus nog wijzigen, maar hij denkt het niet, hij denkt dat zijn laatste woorden geijkt staan, dat hij er niet meer zal op terug komen, eens geschreven, blijft geschreven, dan toch in dit geval.
*
Dit was van deze morgen, daarna heeft de dag zich verder geopend, heb ik die ‘hij’ achter mij gelaten alsof het iemand anders betrof, iemand die het geschreven heeft voor mij, zodat ik me er zich geen zorgen meer hoefde over te maken, er staat nu wat er staan moet. Ik kan nu verder.
Ik kan nu vertellen dat er niets is dat vast staat, alleen, dat de structuur van atoom, elektron, Higgs deeltje en alle andere deeltjes, en de onvoorstelbare oneindigheid van de Kosmos, dat dit alles, in zijn totaliteit ‘van- in-elkaar-verweven’ zijn, onvatbaar is, niet in te denken is, niet te ontcijferen is, omdat er altijd een alles overtreffend, alles omgrijpend element on-decodeerbaarheid blijven zal.
En dit alles is te vatten in één Element dat leiding geeft, dat alles houdt in één hand, in één punt, één centraal alles omgrijpend punt.
Wij zijn deel én van de zichtbare Kosmos én evenzeer van de onzichtbare Kosmos, die het zijnde is en, zoals dit zijnde IS, is ook het minuscuul deeltje ervan dat wij zijn. We zijn zoals de Kosmos is, bewegend naar buiten en naar binnen. Het leven dat in zich én de dood draagt én de wederopstanding.
Dit is wat ik te zeggen heb vandaag. Een vreemd gedicht in proza opgetekend, het resultaat van onze immer zoekende geest die tracht de randen van ons bestaan hier op aarde af te tasten.
Meer is het niet, al hebben we de hoop dat, als ons leven hier wordt afgebroken, het innerlijke van ons, de geest van ons, niet zal worden opgelost, maar terug zal worden opgenomen in het ‘On-decodeerbare’.
[1] Voetnoot van Lodovico Magugliani bij deze versregel 145 van Paradiso Canto XXXIII: ‘con questa suprema invocazione a Dio che é amore e creatore, termina il poema più che mente umana abbia mai cocepito
|