We volgen even nog, omdat we het ervaren als een soort uitdaging, George Steiner in zijn ‘Errata’[1] als hij schrijft: Comment le Tout Autre peut-il agir sur nous à fortiori nous donner quelque signe de son existence, absolument inaccessible?
Alsof het aan ‘le Tout Autre’ is om zijn bestaan te bewijzen, ‘de nous donner quelque signe de son existence’, als het aan ons is om Hem te vinden en uit te zoeken wie Hij is en wat Hij verlangt van ons. Want, noch de catastrofen ten tijde van de Exodus, noch de stilstaande zon en maan van Joshua, noch het gebeuren met de schaduwklok van koning Achaz, zijn bewijzen voor ons, evenmin voor Steiner, maar worden door zijn volk nog immer als tekenen van zijn aanwezig zijn gezien.
Wij echter zijn ervan overtuigd, zijn ervan doordrongen, dat Zijn onvoorstelbaar, ongelooflijk goed geordend Universum - wij, lichaam en geest inbegrepen - alles heeft om als een sluitend bewijs van zijn bestaan te fungeren. Evenwel als we spreken over een ‘Hem’, dan hebben we geen persoon op het oog, zeker niet, wel een aanwezigheid.
Trouwens welk meer overtuigend bewijs dat uitgaat van ‘Le Tout Autre’ zouden wij op heden in staat zijn te lezen, te zien én te aanvaarden als een nog duidelijker teken van Zijn (of Haar) bestaan, dan het Universum zelf?
En ook wie beelden we ons wel in dat we zijn, nu we amper de mensaap zijn ontgroeid, opdat we nu al bij machte zouden zijn de vraag te stellen en het antwoord hierop te kennen? Beckett’s ‘En attendant Godot’ - waarmee hij het einde van de oorlog bedoelde - klinkt hier omgekeerd voor ons, het is: ‘het Gans Andere wachtende op ons’. Wat voor mij betekent, zo ver het enigszins nog kan, door te gaan, zelfs al weet ik, niet alleen omdat de tijd die me rest heel kort kan zijn, maar ook omdat ik het gevoel heb, op het einde van mijn zoektocht te zijn aangekomen. Mijn hoop is dus deze van Hokusaï dat elke dag, elke maand, elk jaar in meer een verdieping van het ‘zijn’ in mijn geschriften betekenen mag.
Mijn God, wat een eerzuchtig man ik geworden ben: denken dat er vóór de Big Bang, een zijn, een wil, een kracht aanwezig was, én zeggen dat dit zijn, of wat ook dat het was, zichzelf wou zien in de mens, en dat dit de reden was voor die fameuze Big Bang die een Universum baren zou opdat de mens , de denkende, dromende mens erin zou rondlopen, om zich een beeld te vormen van wat het Universum - zijnde het beeld van het ‘zijn’ van vóór de Big Bang - is en, hierin de grootheid ontwaren van wat het ‘zijn’ is.
Dit is dan toch in a nutshell, het mysterie dat omheen het tot ontstaan komen van de Big Bang hangt en zeggen dat ik dit schrijf in de dagen dat de wereld kreunt onder de Covid 19 pandemie.
Wees gerustgesteld, mijn vriend, ik ben me er van bewust, maar er zijn ogenblikken als ik schrijf dat mijn hoogdravendheid geen grenzen kent, het maakt allemaal deel uit van het poëtische in het leven, van het weten dat we niets weten dan toch niet met absolute zekerheid.
Wat ons geluk is.
[1] George Steiner: ‘Errata’, (an examined life) Gallimard , 1998
|